| |
| |
| |
III.
Fietje Geurts was razend kwaad geworden, toen zij, - dat was nu al een tijdje geleden, - drie Zondagen achtereen te vergeefs achter de kleine, watergroene ruiten van Den Hazendans had gestaan, - elk venster telde er zestien, - om naar den kleinen Jasper uit te kijken.
- Hij moet het maar weten! siste zij, terwijl zij den haverblonden kop uitdagend achterover wierp. Daar zijn er immers nog andere!
En haar vriendinnen troostten:
- Een jongen verliezen, kind, dat is nog minder dan niets. Dat heeft geen grooter beteekenis dan het breken van een ruit in een venster.
Zoodra de nukkige meid vernam, dat Jasper bij den bakker de bel van de deur afliep, sprak zij beslist:
- Goed. Van heden af aan staat mijn hart open voor anderen. Het is te huur gelijk een huis. Wie er eerst in is, mag er in blijven. Daar.
Degene, die een eerste poging deed, om er in te geraken, was de nette, rustminnende Willem Snellings van Hagenbroeck, die, een maand te voren, uit Gent was teruggekeerd, waar hij drie jaar als lancier den koning had gediend.
| |
| |
Hij had andere beenen onder het lijf dan Jasper, was een hoogopgeschoten, sterkgeknookte jongen, met een steenrood aangezicht, breede schouders en een gerstblonden ragebol.
Hij deed een beetje in den fruithandel, - voor heel kleine sommekens, - bestelde scheikundige meststoffen en stond in Helseghem en ommedorpen bekend voor een fermen ruiter, die de schoonste prijzen in de carrousels weghaalde.
- Fietje heeft niets verloren! loeg en prees de kleine, verneukelde Lens met zijn morilachtig aangezicht, een goede, sukkelachtige grijsaard, bij wien het sedert lang verweesde deerntje inwoonde.
- Nu, zij is het waard! bofte hij. Ja, haar gewicht in goud is Fietje waard! Vlijtig als een konijntje, eerlijk als een engel uit den hemel en daarbij, altijd, altijd tevreden! Waar vindt gij dat nog op den dag van vandaag?
Anderen oordeelden:
- Die Willem is wat weinig van zeggen. Bijna een droogbout.
- Ba! Zijn vaaier heeft nog al wat in de melk te brokken, hoor, - al zal hij hem niet te veel meegeven om te beginnen, en al is hij nog te jong om er zoo maar spoedig van onder te trekken. Alle jaren koopt hij grond. Een echte grondwolf, dat weet ge wel.
- Als Fietje den jongen maar niet neemt om zich wijs te maken, dat ze Jasper vergeten heeft! Zij doet zoo vreemd, zij is zoo luidruchtig, mij dunkt, en dat, dat staat mij maar half aan.
| |
| |
Luidruchtig was zij inderdaad en alle Zondagen ging zij met den jongen erop uit, nu eens naar een straatkermis, dan eens naar een bedevaart, soms naar een gaaischieting of een hanevechterij. In stede van te gaan muizen in de donkergrauwe herberghoeken, bleven zij onder de oogen van de lui zitten; zij lieten zich plagen door Jan en alleman en als zij door het korenveld moesten trekken, stak Fietje hem graag een dikke kol of een tros blauwe bloemsterren in het knoopsgat.
Kwam zij de kerk binnengezwaaid, dan dreigde zij de menschen omver te loopen. Waar zij de koeien hoedde, viel zij aan 't zingen, dat het door de Demerbeemden schalde.
Vroeger liet zij de oude meid elken Donderdag naar de markt te Tongeren gaan; voortaan haakte zij zelf den platten korf aan den arm en als zij dan, in de mooie voormiddaguren, vergezeld door een troppeltje andere vlugge meisjes van het dorp, de meeste met de lange binders van de mutsen op den rug, over den breeden, lommerigen steenweg afgetrippeld kwam, had zij bijna evenveel praats als al de andere bijeen.
Zelden kreeg zij den hoogsten prijs voor de boter, maar daar scheen zij zich niet veel om te bekommeren.
- Die kwidam! kraste zij bits. Wat meent hij wel? Ik ben zeker niet goed genoeg voor hem?...
Bijna alsof zij wou zeggen:
- Ik weet nochtans wel, dat ik niet van de leelijkste ben!
| |
| |
Hoe meer kwaad zij over Jasper hoorde zeggen, hoe liever zij het had. Zij rekte de baan zoo ver zij maar kon, zij maakte allerlei omwegen, om haar vriendinnen naar de uitkanten te kunnen vergezellen, zoodat het beeklokje van twaalf uren dikwijls al gekleppeld had, eer zij de logge kerk voorbijschreed.
- Als hij drie pinten oud drinkt, is hij zat! riep de eene.
- Het moet zelfs geen oud zijn! verzekerde een andere.
- Als een meisje hem een beetje plaagt, kicherde een derde, wordt hij zoo ongemakkelijk, dat het water hem uit de oogen spat.
- Zaterdag laatst, hernam de eerste, was ik bezig met boekweitkoeken te bakken, toen hij ten onzent binnenkwam, en gaarne zou ik er hem één gegeven hebben, maar de bangerik heeft den moed niet gehad hem mij te vragen.
- Maar zeg eens, Fietje, hoe heeft hij u dan eigenlijk over liefde durven spreken? Of hebt gij het zelf moeten doen?
- O, zie, ik zal u zeggen: wij hebben als kinderen samen op straat geloopen. Gij weet wel, dat mijn ouders vroeger niet in den Hazendans, maar dicht bij boerken Swinnen woonden, ginder, boven op den berg.
Nu en dan praamde zij:
- Toe, neem nog een karamel. Lees eens wat er op het briefje staat.
En al het mooie gerijmel, dat er vóór den dag
| |
| |
kwam, werd toepasselijk gemaakt op haar en haar verloren lief. Schaarsch waren de zinspelingen, die haar nieuwen karessant golden, hetgeen eenige meisjes voor een bewijs namen, dat hij nog niet boomhoog, nog niet rotsvast in haar wankelwillige gedachten stond.
Eens verloor zij een tamelijk duren kam, dien zij van den ouden Lens op haar verjaardag ontvangen had, en zij meende nagenoeg te weten waar hij ergens moest gevallen zijn, - zij had een licht gekletter op de steenen gehoord, - doch zij wilde zich niet eens de moeite getroosten een kwartiertje of wat op haar stappen terug te keeren.
- Daar is niets meer op de wereld, dat haar nog raakt! loegen de enkele vriendinnen, die wat verder moesten gaan dan haar huis.
Voorzeker had het hupsche kind vroeger meer dan eens aan de mogelijkheid gedacht, dat zij niet met een loggen boerenjongen zou moeten trouwen en eenmaal naar het nette station zou mogen verhuizen. Die bespiegelingen konden haar toen uren lang wakker houden in bed, ja, ook weleens een traantje van overheerlijk geluk op haar kussen doen spritsen. Een groven boer voor echtgenoot nemen, foei! Die loopt daar den heelen dag slecht gekleed op 't hof, die heeft geen tijd om zich te wasschen of zich te scheren, die komt 's avonds doodvermoeid thuis en zit daar sprakeloos achter den haard een zwart, stinkend pijpken te rooken, - in stee van wat met het jonge vrouwken te jokken, een poosje met haar te
| |
| |
kaarten, wat met haar te praten over het nieuws van den dag.
Met een heer of een halven heer te mogen leven, wat een verschil moest dat niet zijn! Hem altijd netgekleed door het huis te zien loopen, hem somwijlen gansche dagen vrij weten en, als de maand om is, het mooie geld op de tafel zien flikkeren! Zoo een plaats van 't gouvernement, met een vaste wedde, dat was bijna gelijk een levende fontein, die nooit of nooit verdort, die altijd maar stoot, die altijd nieuwe en altijd rijker golven van rinkelend zilver vóór uw voeten gooit!
En dat leventje hadde ze kunnen leiden met het lieve klerkje, ware er geen haar in de boter gekomen, terwijl dat nu met den loggen jongen van boer Snellings, al hield die zich voor een paar maanden in 't jaar met den handel bezig, niet tot de mogelijkheden in een nabije toekomst behooren kon.
- Het verloren paradijs! hadde zij nu en dan wel willen weenen.
Voorzeker had Fietje wel dikwijls hooren gichelen met de kleine, ietwat koddig-kleine gestalte van den klerk, doch dat had zij zich weinig aangetrokken. Zij vond, dat hij er uitzag gelijk de meeste jongens van het dorp en zij dacht dat zij, van haren kant, zelf geen al te hooge eischen nopens dat puntje stellen mocht. Zij had wel een aardig snoetje, ja, doch zij nam aan, dat zij maar moeilijk voor een Lieve Vrouw in de meiprocessie kon dienen. Daar zij al zes en twintig jaar ging worden,
| |
| |
hadde zij wel bijwijlen van schaamte en ongeduld in den grond willen kruipen.
- Zes en twintig jaar!... Dat, neen, dat kan niet waar zijn! Van mijn leven niet! grolde zij bemoedigend in haar eigen. De oude secretaris, die altijd zat is, zal 't jaar van mijn geboorte verkeerd in het trouwboekje van mijn ouders opgeteekend hebben! Drie-, vier en twintig misschien, meer niet.
- Meer wèl! loeg de meid, die bot af kon zijn. Alle vier en twintig uren zijt ge een dag ouder geworden, als 't u belieft, krek gelijk ik.
Als zij aan de meisjes van den bakker dacht, - de drie geitjes noemde zij ze altijd, - dan voelde zij iets gelijk een zware wurgpeer verkruipen in haar nauwe keel. Maar moeilijk kon zij het klein geknabbeld krijgen, wat Trombone op een zekeren keer over hen gezeid had: dat Jasper denkelijk naar een vrouw zocht, die wat geleerdheid bezat, met wie hij af en toe zou kunnen praten over hetgeen er in de gazet stond, iemand die een poging zou doen om hem en zijn droomen te raden, te begrijpen.... en zoo honderd vijf en drij.
- God in den hemel! Zoo de arme duts nu meent, dat die modepoppen beter geleerd zijn dan ik, dan beklaag ik hem!
Vroeger had Fietje met de oudste van de drie de maseurenschool bezocht en altijd had zij een paar banken dichter bij het bord mogen zitten dan Octavie.
- Die van Winters zijn nooit sterk in 't leeren geweest!
| |
| |
Deze meening was algemeen op het dorp verspreid en daardoor bedoelden de lieden niet alleen de bakkerskinderen maar de heele familie Winters.
Zelden of nooit had Octavie, bij de bezoeken van den dorpspastoor in de school, een sanctje tot belooning ontvangen: Fietjes gebedenboek stak nog vol van die lieve herinneringen uit de kinderjaren.
Toen zij hun Paschen gehouden hadden, was Fietje onder de eerste drie geplaatst geworden; Octavie de twee en twintigste. Op de prijsuitdeelingen had Fietje meer dan ééns een versje mogen voordragen, haar vijandin nooit. Het is waar, dat deze in den drukbezochten winkel van haar vader meer hoorde en zag dan Fietje op het klaverveld, en dat zij beter haar woord kon doen, waar er gepraat werd over taarten en diners, over modeartikelen en grootsche manieren, over uitstapjes en plezierpartijtjes, over hetgeen er gebeurde in Tongeren en Hasselt en Luik. Maar het was jandorie niet, omdat zij netter kleeren droeg dan Fietje, dat zij slimmer was dan zij en dat zij beter met cijfers en geschrift over de baan kon dan zij; verre van daar!
- Ofwel.... ik zou mij erg moeten vergissen! vergoelijkte het eerlijk-vrankzinnige meisje. Misschien.... misschien heeft ze bijgeleerd mettertijd.... Wie weet?...
Dat was geen onmogelijkheid. Daar kwamen rijke dames in den winkel van den bakker, handels- | |
| |
reizigers, oude meiden van geestelijken en kasteelheeren.
En weldra begon een zonderlinge lust in het hart van het mooie boerenkind te kiemen. Al begreep zij, dat zij haar tanden niet meer hoefde te wetten voor den vriendelijken klerk, al had zij in volle oprechtheid een kruis over hem gemaakt, zij wilde zich zelf en heel het dorp een bewijs geven, dat zij, voor hetgeen verstandelijke ontwikkeling betreft, zoo hoog stond als de beste van het dorp.
- Willen ís kunnen! loeg zij.
Manmoedig haalde zij haar oude schoolboeken vóór den dag, om haar lessen over de gewijde geschiedenis en de aardrijkskunde te herzien, haar huiselijke en vaderlandsche gedichten weer van buiten te leeren en nu en dan een Fransch werkwoord te vervoegen.
Op de markt te Tongeren vroeg zij dikwijls aan de boeren van haar streek:
- Zeg eens, moet ik niets helpen uitrekenen voor u? En op een ommezien was zij met de moeilijkste bewerkingen klaar.
- Die Fie heeft toch een kop, he! klonk het dan.
Met haar vriendinnen ging zij vóór den rollezanger staan en na een biljet met den tekst gekocht te hebben, dat zij in vier vouwde en voorzichtig wegborg, trok zij opgeruimd met hen de poorten uit, om het nieuwe lied in het vrije veld van buiten te herhalen - van het eerste tot het laatste vers. Slechts nu en dan moest zij eens
| |
| |
naar het papier in haar boterkorf zoeken, om er een vluchtigen blik op te werpen.
Eer zij Helseghem bereikte, riep zij gewoonlijk:
- Ik ken het. Het zit er in.
Ten harent schreef zij het uit in een lijvig cahier, dat de volgende vermelding op de eerste bladzij vertoonde:
Dit boek is door Sophie Geurts geschreven,
Maar het beste is in de pen gebleven.
Op een Klein-Kermisdag te Tongeren stond een donker-geknevelde Waal met een harmonium op een stadsplein, dien zij de gevoelige romance, Sous la Lune, op een wip afleerde. Op de Groote Kermis in de zwarte Jeckerstad trof zij dien zelfden Waal daar nogmaals aan, doch vergezeld van een klaargevooisden Vlaming en beiden zongen beurt om beurt, nu eens een Vlaamsch dan weer een Fransch liedje.
Toen zij dien avond thuis kwam, vergastte zij de kalanten van Den Hazendans op het prettige minneliedje, dat volgt.
Als een meisje.
Als een meisje 's Maandags preutelt,
Grolt op dit en smijt naar dat,
Als ze bijt op hare lippen,
O, dat weet ik, weet ik wat.
Ei, dan is de jongen van haar droomen
| |
| |
Als een meisje 's Maandags blij is,
Lacht en zingt en 't kopje draait,
Spreken zou met stomme stoelen,
Dansen dat het roksken zwaait;
Ei, dan is de jongen van haar droomen
Wilt ge een meisjes hartje winnen,
Haar besparen leed en last,
Let dan op uw zoete plichten;
Eer uw liefken, blijde gast.
Ei, zoo doe den jongen van haar droomen
's Zondags altijd komen. (C. Stas.)
Om voorop te kunnen bidden in de processie, die maandelijks rond de kerk ging in den zomertijd, leerde zij de drie mysteries van den rozenkrans van buiten, - hetgeen haar een tiental dagen werk kostte, - en met een schoon, helder, vast geluid hoorde men haar spreken van Maria, die haar nicht Elisabeth ging bezoeken, van de beulen die Jezus in 't aangezicht spuwden, van den Heiligen Geest, die over de Apostelen nederdaalde.
- Wat een geheugen! prezen de manslui.
- En ge voelt, dat zij het verstaat, he! Ze zegt het met heel haar ziel!
- Kijk toch eens, hoe plechtstatig zij daar gaat: de kin in de hoogte!
Ter gelegenheid van de Sint-Servatiusfeesten in Maastricht, ging zij met haar vrijer naaf de
| |
| |
aloude stad van de kabuishoofden, waar de lui zoo'n schoon Hollandsch praatten, hetgeen zij hun on verlegen poogde na te klappen. Wat haar aldaar het meest in de heerlijk-bonte processie trof, waarin God weet hoeveel eerbiedwaardige kostbaarheden uit den ouden tijd rondgedragen werden, dat was een koor van tien- à vijftienjarige meisjes, die sierlijk met zware, gladgroene palmen wuifden, terwijl zij een plechtig Alleluia zongen.
's Anderdaags getuigde zij in de buurt van Den Hazendans:
- Schoon, ongenadig schoon! Zie, voor die juffrouwen en dien zang zou ik de reis nog wel een tweeden keer willen ondernemen.
- Te voet heen en weer?
- Ja, voor die wonder- wonderschoone muziek van die juffrouwen alleen!
- En niet om met Willem door de donkere dorpen terug te mogen keeren? Pas maar op, kind; moest hij het hooren, hij zou een lip kunnen maken!
Fietje stelde al meer en meer belang in de liederen van de congregatie, die door de maseuren voorgezongen en door den koster begeleid werden.
- Als Fietje niet in de kerk is, dan gaat het niet! vezelden de vrome lui.
- Een stem zoo klaar als fonteinwater, niet waar?
- Goud en zilver, zoudt ge zeggen.
- Kom, een echte nachtegaal!
- Moest ze in de stad wonen, zeker zou ze fortuin maken.
| |
| |
- Of een rijken kerel opdoen althans.
Meermalen kwamen de jonge meisjes van het dorp, die hun lief naar het leger hadden zien trekken, haar hulp inroepen, om een langen brief geschreven te krijgen, en dan vond zij dikwijls aandoenlijk-schoone woorden, om gevoelens van reine liefde en onvergankelijke trouw uit te drukken. Zij werd de levende secretaresse van de minzieke meisjes uit het Demerdal.
In de wintermaanden werden er altijd moeilijke raadsels in Het algemeen Belang van Tongeren opgegeven en geregeld stond haar naam te lezen onder de gelukkige vinders:
- Sophia, Rozalia Geurts.
Een enkele maal kon zij er ook den naam vermeld vinden van Octavie Winters of, anders gezegd, van Madame Daenen-Winters.
Op een zekeren dag had zij daar zelfs een paar schoone vazen mee gewonnen.
- Die kunnen goed te pas komen, kind, prezen de kalanten.
- Eér dan gij het vermoedt, voorspelde de oude Lens, pitsoogend.
Daar werd ook wel gefluisterd:
- 't Is misschien de soldaat, die de oplossingen vindt.
- Dat moet ge niet gelooven: daar heeft hij geen soep genoeg voor gegeten.
Fietje meende zelfs heel wat anders dan fijnen raadlust bij haar loggen minnaar ontdekt te hebben en dat neep haar eenigszins bij de keel: haar
| |
| |
ongewone geleerdheid scheen hem machtiger aan te lokken dan haar jeugdig persoontje! Geleerdheid had hij immers alle dagen noodig in zijn fruithandeltje en zij vernam, dat hij, als knaap, niet lang naar school had mogen gaan, omdat hij zijn ouwe, die te gierig was om een paardenknecht te huren, vroegtijdig op den akker had moeten helpen. Het eenige, dat hij kende, had hij van den troep meegebracht, maar dat was niet veel meer dan de tafel der vermenigvuldiging en een honderdtal Fransche woorden, nauwelijks genoeg om de aankondigingen in de gazet te lezen.
- Zoo zoo? mijmerde Fietje. Is het daar, dat de hond gebonden ligt?
En zij lette wat strenger op zijn woorden en zijn daden.
- Jammer dat gij geen Engelsch kent! had hij al een keer of twee gezeid.
- Waarom?
- De Engelsche handelaars koopen het fruit in België overal op, om er gelei van te maken, die zij dan op hun beurt weer bij ons komen verkoopen. Mijn oom van Tongeren beweert: ‘Hadde ik Engelsch gekend in mijn tijd, sedert lang reed ik met een automobiel door 't land!’
Om Engelsch te leeren gevoelde Fietje geen den minsten lust, maar de onmisbare Fransche taal wilde zij kost wat kost machtig worden; en meer dan ééne gelegenheid bood zich aan, om er zich in te oefenen.
Toen de breede dorpsbaan van Helseghem op- | |
| |
nieuw moest geplaveid worden, hetgeen door een Waalsch ondernemer met Waalsche werklieden gedaan werd, knap, deftig volk, stond zij dikwijls een poosje met den een of den ander te praten.
- Vous savez pas flamand, vous?
- Non, ma fille.
- Pourquoi n'apprenez pas?
- Je suis devenu trop vieux, voyez-vous?
- Avez aussi des enfants?
- Ah oui, ça.
- Combien?
- Une demi-douzaine de trop!
- Tout des fîlles?
- Quatre. Mais pas une seule aussi belle que toi!
Ook met foorkramers en veekooplieden vond zij gelegenheid, om haar Fransch vóór den dag te halen, en bij de Fransche nonnekens, die een weeshuis op het dorp gesticht hadden, ging zij zich nu en dan onderhouden met de oude kokes, om den vaderons en den weesgegroet in de taal van onze Zuiderburen te leeren bidden.
- En om Fransche saus te leeren maken! loeg het oude, listige Lenske.
- Zwijg toch stil van die Fransche keuken! spotten anderen. Die beteekent nog minder dan niks!
Hadde Lensken het geweten, hij hadde er nog kunnen aan toevoegen:
- En om haar biecht te leeren spreken in 't Fransch!
Gewoonlijk nam pastoor Eventjes de biecht van
| |
| |
de vreemde, kleine, witgetande nonnekens af, doch nu en dan kwam er ook een biechtvader uit het Walenland af - en dan wipte Fietje hem onverlegen na, onder de donkergroene gordijntjes van den biechtstoel in.
- Bonjour, mon père, begon ze dan onverlegen. Ma dernière confession s'a passée... il y a... il y a... quatre semaines.
- Pas possible!
- Pour sûr vrai. Je suis un peu paresseuse, est-ce pas?
- On le dirait.
- Et désobéissante aussi, v'lâ!
- Désobéissante, ma soeur?
- Je suis pas une ma soeur.
- Ha!
- J'oublie souvent de prier mes prières, à savoir le matin et le soir. Et je suis pas toujours facile, savez. Quand ce que la servante commande, je dis: ‘Fais-le toi-même!’ et quand ce que mon oncle gronde, je crie: ‘Tais-toi, vieux bougre!’ Et ça je peux pas, est-ce pas?
En zoo weerde de snugger-practische meid zich dapper door haar vrome taaloefening heen.
- Alweer wat geleerd! dacht zij dan 's avonds in haar eigen.
Niet enkel naar de Vlaamsche comedie ging zij in Tongeren, waar zij Van Cauwenberghe in zijn Gebroeders De Graeve en Van Rijn in zijn koddig repertorium mocht toejuichen, maar als er in de Concordia van de aloude Jeckerstad een Fransch
| |
| |
tooneelstuk opgevoerd werd, - Le Bossu, La Souris, Les deux Orphelines, Les trois Mousquetaires, - dan moest haar vrijer telkenmale jà knikken op haar onverbiddelijk zoete vraag:
- Zoo wij daar eens gingen naar kijken, jongen?
En door hoofdknikken en handgeklap en bisgeroep toonde de mooie meid, dat zij het verloop van de handeling even makkelijk volgen kon als de gepommadeerde heerkens en de bepoederde dames aan haar zijde.
Deze loegen bijwijlen:
- Maar kijk toch eens naar dat nette boerinnetje: het zit daar te weenen, gedurende de vertooning, en te vrijen dat het stuift, gedurende de tusschenpoozen!
- Het ziet er een verstandig koppeken uit.
Kwam de schoolmeester in Den Hazendans, dan wilde zij allerlei nieuws weten over de onlangs ingerichte avondschool, over hetgeen daar zooal onderwezen werd, over de groote jongens, die de snelste vorderingen deden, en als hij vertrok, moest hij Le Soir altijd op tafel laten liggen, hetgeen de Magere zelden weigerde te doen, omdat zij hem het papier af en toe betaalde met een supplementaire pint of een geurig-rooien druppel bessennat.
- Gij zult nog een geleerd meisken worden! prees hij dan, terwijl hij haar op den haverblonden haarbos klopte.
- Des te beter, drong Lensken pieperig aan. Dan kan zij haar man later ook helpen in den fruithandel.
| |
| |
- Van eigen, knikte zij. Daarom is het, dat ik het doe.
Maar innerlijk vroeg zij met een zekere fierheid:
- Wie zou er nu eigenlijk de geleerdste zijn: Fietje uit Den Hazendans of de dochters van den bakker?
Mogelijk voegde zij er nog aan toe:
- Wat was ik vroeger toch een dom stuk! Hadde ik de helft van mijn huidige kunstjes gekend, wellicht hadde ik nooit moeten jammeren: ‘Mijn vogel is gaan vliegen!’ Nu zal ik mij op mijn trouwdag misschien nog met het Fransche spreekwoord moeten troosten: ‘A défaut de grives, on mange des merles!’
|
|