| |
| |
| |
II.
Jasper keerde niet terug naar Fietje Geurts, dat ferm met zijn wedervaren lachte, - in gezelschap van een knappen, goudblonden boerenjongen van Broeck, onlangs uit het leger teruggekeerd, - maar hij bleef zijn bezoeken aan den suiker- en koekrijken winkel van den bakker geregeld voortzetten, waar hij nu zijn netten spande voor de tweede dochter, het fijne, bebberzieke Carolientje, dat een mondjen had gelijk een aardbei en lange nagels aan haar beide pinken liet groeien, maar dat razend kwaad kon worden, als men haar met het kortgebeende klerkje uit het station durfde plagen.
Ze ging met een Fransch misboekje naar de kerk, kon werken met den crochet en vóór de vensters van haar kabinet had zij dikdradige gordijn-schilderijtjes gezet, waarop sierlijke, breedgewiekte vogelgestalten elkaar achtervolgden. Op een kermisdag had men haar eens in Den Hert geplaagd, om haar tot het zingen van een liedje over te halen, en eindelijk was zij rechtgestaan, maar in stede van een lied te zingen, had zij iets
| |
| |
aandoenlijks gedeclameerd, heel van buiten, krek gelijk in den schouwburg, en daar was drie maanden later nog over gesproken geworden in het dorp: het handelde over de liefde en was heelemaal op rijm.
- Maar toch niet in het Fransch! troostte zich Jasper, die ook in de kompanie gezeten had.
Niets deed zij liever dan den platten korf gereed maken, naar het station huppelen, om de eieren en de boter, die de boerenvrouwen haar brachten, op de markt van Tongeren te gaan verkoopen of ze in de aloude Jeckerstad tegen winkelwaren om te wisselen, want de bakker verkocht ook specerijen, ja, hij had zelfs goedkoope juweelen vóór zijn venster doen leggen, - broches, oorbellen, ringskes, horlogekes, - en het was de fijne Carolien, die hij met den in- en uitkoop van dat nette artikeltje belast had, waarop de ijdele boerendeernen verslingerd waren.
- Laat u Jasper maar niet afpakken, kind, raadden haar sommige vriendinnen aan, misschien opzettelijk om haar kwaad te maken, want zij wisten, dat zij nog al veel in haar bovenkamertje had.
- Hij kan nog chef worden, moet ge weten.
- Ja, ja, lach daar maar niet mee: zijn broer leest de mis bij den graaf van Sonnebeek, die senator is. En die, mijn kind, die heeft nog al een langen arm!
- Die heeft Mathieu Mercken aan een plaats van ontvanger geholpen, dat is genoeg bekend.
| |
| |
- En de oude chef is sedert lang kaduk: met een windstoot ligt hij omver, watblieft?
- Zwijg! beet de kleine, preutelzieke meid, terwijl zij haar fijne neusvleugeltjes zenuwachtig open en toe deed plipperen en met de vlugge handjes in de zakken van haar netten voorschoot woelde. Ik begeer dien pennelekker niet!
- Zijt ge waarlijk zóo vies gevallen, kind?
- 't Is precies een bourgogne-flesch!
Zij durfde zelfs haar tong naar hem uit te steken, wanneer zij die woorden zeide, maar vergat dat zij zelf niet veel grooter was dan een eerste- communiekantje.
Met opzet scheen zij niet te hooren, dat de jongens bijwijlen volgender wijze met haar lachten:
- Carolientje wast gelijk rijpe gerst.
Als de gerst rijp is, wast ze natuurlijk niet meer.
- Ten andere, mijn zuster, beet en blies zij voort, heeft een onderwijzer gekregen; ik, ik moet er nog een beteren krijgen, daar! Weet ge 't nu?
Af en toe ging Jasper den kruisweg in de kerk bidden, om geluk in den minnehandel te hebben, en hij zoop zelfs een paar rauwe eieren uit, vooral eer hij naar de klingelzieke bakkerij toog, ten einde er even welsprekend als in de herbergen te zijn; doch meerendeels voelde hij den moed in de schoenen zinken, zoodra hij het zuur-zoet mondje van Carolientje gezien had of den bedwelmend lauwen geur van haar eau de Cologne gewaar was geworden.
Hij durfde haar wel trakteeren en grootmoedig
| |
| |
herhalen: ‘Schenk nog eens in, kind,’ en op een zekeren dag vroeg hij haar ook manhaftig, of zij hem niet een tabakzakje, voorzien van zijn initialen, zou willen breien: hij wist dat zij wonderen verrichtte met haar kleine, witte feeënvingeren. Zij antwoordde neen noch ja, dopte haar fijne lipjes in de geelgroene anisette, haalde een dun pareintje uit een bontbeschilderde doos en.... gaf hem enkele nikkeltjes terug, toen hij een witten frank op de schenkbank gooide, vooraleer naar het station te ijlen.
Onderwege dacht hij:
- Carolientje zou mij bediend zijn, geloof ik, beter zelfs dan de oudste.... Met zoo'n meid, die schoenen aan heeft en geen koeien moet melken, kunt gij later nogal eens een verstandig praatje slaan.... Zij kan vóórkomen, waar het noodig is, de menschen te woord staan, wa blieft?... Zij zal u begrijpen, als gij spreekt over.... als gij uw hart eens lucht geeft over.... de gebeurtenissen van den dag.... over de Vlaamsche Beweging.... over de koolmijnen van morgen.... over Stijn Streuvels....
Gerust was de klerk nochtans niet.
Ingebeelde vijanden doemden vóór hem op, dreigend en talloos, en wanneer hij 's nachts droomde, dat hij door een woest aanrollenden trein getamponeerd werd, schoot hij plotseling wakker, halfverward in zijn lakens, een zweetdrup aan ieder haarspier.
Vroegen de buurmeisjes aan Carolientje, of zij haar catechismus nog niet begon te herzien, om
| |
| |
weldra haar ondertrouw te doen, dan spuwde zij vuur en vlam:
- 't Is niet waar! ik vrij niet met hem! Ik weet niet, hoe gij zoo iets durft te zeggen! Nooit of nooit zal ik hem begeeren!
- Maak u niet dik, kind: wij kennen dat.
- 't Is een prulleman, een voddenheer! Ik wil hem niet! 't Is nèen en 't blijft nèen, hoort ge dat? Sneedt ge mijn tong aan twintig stukken, ik wed, dat ieder stukje nog herhaalde: ‘Neen! Neen!’
En zij kokkerelde weg, terug het huis in, blazend van gift.
Gelukkig dat die woorden vóór den klerk niet herhaald werden, zoodat hij met het bouwen van mooie luchtkasteelen voort kon gaan.
Acht dagen na Drie-Koningen werd, in het station, een van de bleeke, havelooze koolmijners onpasselijk, die te vijf uren 's avonds uit Helseghem vertrokken, om gedurende den nacht in de koolputten boven Luik te gaan werken, van waar zij den volgenden ochtend rond halfacht weer terugkeerden.
Jasper deed den aardkleurigen sukkelaar dadelijk in het bureau binnenbrengen, waar hij, geholpen door de meewarige vrouw van den chef, de windsels rond zijn hand losmaakte, om de klonterige wonden, die de man door een zwaren val bekomen had, te betten en opnieuw te verbinden: een wagentje was tegen de ladder aangerold, waarop de wroeter geklommen was, om een ijzerdraad aan den
| |
| |
muur vast te haken, en het had hem doen kantelen. Al waren de wonden niet gevaarlijk, men had hem voor raad gegeven een dag of vier thuis te blijven, maar hij beweerde bij hoog en laag, dat hij de schop nog gemakkelijk hanteeren kon. Hij was arm, straatarm, had vijf kinderen, wist dat de molenaar sedert lang het wachten op een betaling moe was en verloor niet gaarne een daghuur van 3 fr. 75. Dien morgen was hij veel te vroeg in het station gekomen, - veel te vroeg, gelijk alle goede Limburgers doen, - en zoo vinnig had, dwars door een overvloedige straling van regen, de Kempische bijs onderwegen geblazen en gebeten, dat de pijn plotseling als met gladde messen door zijn vuisten was beginnen te steken. Hij had op de tanden moeten bijten, om niet aan het huilen te gaan gelijk een hond. Machteloos had hij zich op een kruiwagen laten neerploffen, die dicht bij den ingang van het stationgebouw stond, doch weldra dreigde hij achterover te vallen. Nauwelijks hadden zijn makkers op het winket geklopt, of de edelhartige Jasper was bij hen.
Nu stonden zij allen te wachten achter de warme Godin-kachel van den chef, hun natte kleeren te drogen en hun logge lijven te rekken, - totdat de trein zou binnenrijden.
Al was het voor de zooveelste maal, Jasper hoorde hun ginnegappend propoos met een klimmende belangstelling, te meer misschien omdat Zwarte Hein zich niet in hun midden bevond: die was in de wachtzaal blijven ziiten, had zijn
| |
| |
neus in een centenblaadje geduwd en trok zich de zaak niet aan, omdat de in bezwijming gevallen werkslaaf maar van de uitkanten van Helseghem was, omdat hij hem nauwelijks kende, had hij gezeid, omdat zijn wijf te veel naar de kerk ging, omdat..., ja, hij had nog al andere omdatten aangevoerd, die bitter weinig blijken gaven van zijn menschlievende solidariteit.
- Als de koolmijnen in de Kempen klaar zullen zijn, Maarten, jongen, dan zullen we zoo ver niet meer moeten rijden, he?
- Nog drie of vier jaar - nog tien jaar, zeggen anderen, - en Waterschei is een groote stad, de grootste misschien van Limbnrg.
- En daar zullen we, jandorie, ook een mooier stuiver verdienen dan te Ans, naar ik hoop: het dubbel, wa-blieft?
- Als we weer maar geen verkeerde rekening maken: gisterenavond heb ik hooren zeggen, dat de mijnen allemaal in de handen van de Walen zullen zijn, net gelijk die uit de omstreken van Luik.
- Of van Duitschers, wilt ge zeggen. Van nu af aan wordt er in Genck en omstreken bijna niets anders meer gehoord dan Waalsch en Duitsch. In iedere woning logeert een Schröder of een Meyer.
- De brave Limburger zal, lerdji! zijn knoken weer kapot moeten werken voor anderen. En het schijnt dat M. Dupré, die actionaris is in onzen kuil, sedert jaren al zoo rijk is, kom, zòo rijk, dat hij zijn bankbriefjes met de raak moet omkeeren, net of het hooi was!
| |
| |
- Na korten tijd zal de heele Kempen wriemelen van Walen: zij zal een kolossaal mierennest van Walen gelijken.
- Neen, man, Walen zijn geen mieren; dat zijn bloedzuigers. Waar die eenmaal vastzitten, krijgt gij ze niet meer weg.
- Zwijg, daar zijn ook goede Walen, meer dan gij meent. Maar ik geloof toch ook wel, dat het de Waalsche heeren zullen zijn, die hier de zware brokken zullen wegsleepen.
- Zij, het vleesch, wij, de knoken.
- Wij, het vuil werk, zij, het net: 't is altijd zoo geweest.
- Op een bureau, zij, in den dieperd, wij.
- Het zal in de Kempen gaan gelijk overal: wie het meest grabbelt, zal het meest snappen.
- En die het meest zullen grabbelen, dat zullen de Waalsche kapitalisten zijn: de Vlamingen hebben geen kapitalen.
- Dat hebben ze wel, verdoren! Maar ze durven ze niet gebruiken! 't Zijn allemaal lammekakken!
- En nochtans, mannen, zoo gij alles goed nagaat, luistert eens: we hoeven het maar te willen en we zijn de baas in Limburg! Met Waalsche werklieden zullen ze onze mijnen niet komen ontginnen, dat spreekt van zelf: zij vinden heden ten dage zelfs geen Walen voor hun eigen mijnen. Dus, zij hebben ons noodig. Wij moeten maar voorwaarden stellen, ferme voor waarden, hoor. En waarom, zegt eens, zouden er eigenlijk Waalsche heertjes moeten afkomen voor het toezicht en
| |
| |
voor de bureau's, zoo die kale kereltjes vervangen kunnen worden door Limburgers, geleerde Limburgers, door ons eigen jongens, bij voorbeeld? Die zouden het vast beterkoop doen, daar zij nog wat labeur zouden houden en ja, thuis nog een moestuintje en een koei of een paar varkens zouden hebben.
- Van eigen.
- Maar daarom zouden ze letters moeten eten. Daarom zouden hier allerlei scholen moeten gesticht worden, ja, scholen, scholen voor het teekenen, scholen voor de ambachten, scholen voor de electriciteit, scholen voor.... Ik kan dat allemaal zoo niet zeggen gelijk ik het gevoel. In Helseghem en overal zou daar moeten voor gezorgd worden, ja, zelfs zonder uitstel, ziet ge?
- Ik geef u gelijk, Manes.
- Niet àlles moeten we in Helseghem hebben, dat spreekt, maar toch een avondschool om te beginnen, een goeie avondschool met twee, drie flinke meesters erin. Daarmee zouden de jongens van de straat af en de herberg uit zijn. En de mijne zouden er naartoe gaan, zulle, of ik brak hun de ribben!... Kijk, zoo ik een man was gelijk M. Swinnen daar, die tijd en geleerdheid bezit, die jong en gezond is, welzeker, ik zou een paar schoenen of drie willen verslijten, om die dingen in 't leven te helpen roepen. Ja, ja, dat zòu ik, zoo waar ik leef!
Jasper luisterde en lachte.... lachte, luisterde.... knikte.... draaide aan zijn snor....
| |
| |
De trein kwam aangefloten en de spookachtigbleeke mannen, vergezeld van den dapperen zieke, die niet meer klaagde en weer een tikje bloed in de wangen begon krijgen, strompelden holderbolder naar buiten, het warme bureau uit, het koude perron over, om in de dompige hokken van den hun voorbehouden wagen te klimmen.
Hun schilderachtige woorden speelden Jasper den heelen dag in den kop en hij herkende de menschen bijna niet meer, die hij op straat voorbij moest.
Hij begreep, dat die ongeleerde kerels hem zijn plicht hadden aangewezen en dat hij van droomen en dubben moest overgaan tot daden.
Wat zij vroegen, was eigenlijk niet veel: zoo'n school kon gemakkelijk bekomen worden. En op een eerste overwinning zou wellicht een tweede volgen.
Ook sprak hij beslist in zijn eigen:
- Gedurfd, gedaan!
Zekeren morgen zag de bakker verwonderd, dat Jasper met den burgemeester door het dorp afgewandeld kwam en dat zij beiden met veel handbeslag over een gewichtig punt bezig waren.
Spoedig vernam hij, dat, op het herhaald aandringen van den klerk, - die petitie op petitie naar Brussel had doen sturen, met meedoogenloos taaie volharding, - een avondschool in de gemeente gesticht was geworden en dat de hoofdonderwijzer vierhonderd frank supplement zou trekken.
- Vierhonderd frank! riepen de lui. Dat is nu toch zeker veel te veel!
| |
| |
- Verdient de Magere nòg niet genoeg?
- Foei! 't Is een schande!
- 't Gouvernement gooit het geld genadig weg!
- Met gansche schoppen!
- En wij, wij kunnen onzen armen karreweg op Haelen voor den bliksem niet gemaakt krijgen!
De bakker dacht:
- Ze zouen het beter aan mijn schoonzoon gegeven hebben.
- Dat is waar! beaamden de lui. Die zou er nog iets van verteren; en de Magere, kijk, die zet er den duim toch maar op. Luister eens, bakker. M. Daenen zal zijn beurt ook wel krijgen, is het heden niet, dan is het morgen. Die staatsambtenaars zitten tegenwoordig allemaal met de handen in 't vet.
- 't Leven is ook heel anders geworden dan vroeger, meende de sluwe bakker.
- Nu ja, ik jon het uw schoonzoon, hoor. Gaarne betaal ik mijn halven cent daarin. En trouwt de kleine Jasper met uw tweede, bakker, met de lipsige Carolien, geen drij menschen in 't dorp, of ze zullen zeggen met mij: ‘Ik wensch, dat het manneken eens tot 2000 fr. moge stijgen!’
Bewogen die honigzoete praatjes het hart van de lieve deerne?
Ja en neen.
Somwijlen meende ze wel voor een halven dag: ‘'t Is een goede partij. Ik zal ze maar meenemen!’ Maar dan deed ze de korte kleeren van haar
| |
| |
achterdeeltje weer ruchtig door de kamer vliegen en prutslipte vies:
- Het overschot van mijn zuster, fi done! Wat meent ge wel?
Op zekeren dag hield Trombone zijn goeien vriend Jasper vóór oogen, dat hij geen twee heeren te gelijk kon dienen, en dat hij, zoo hij voor Limburg wilde ijveren, zich het vrouwvolk beslist uit het hoofd diende te stellen, net gelijk de priesters in 't leven doen, net gelijk de Heiligen in den ouden tijd gedaan hadden.
- Ja maar, jongen, ik ben geen Heilige! kicherde Jasper. Ik ben in de eerste plaats een mensch, een mensch van vleesch en been, een mensch die een lieve, jonge vrouw noodig heeft!
- Ba!...
- Of ik hier nu het beeld van mijn droomen gevonden heb, dat weet ik niet. Die van den bakker zijn niet veel, zegt gij, en gij hebt wellicht gelijk; maar de andere in 't dorp zijn nog minder, nog veel minder. Helseghen is geen stad.
- Daarom luidt uw programma?
- Eerst de vrouw. Dan: Limburg en de Moedertaal.
- En de vrouw, Jasper, zal die ook moeten leven voor die... voor die dingen?
- Waarom niet? Dat zal ze gaarne doen, hoop ik.
- Als ge maar geen verkeerde rekening maakt! Vrouwen dulden geen verdeeldheid van gezag, heb ik altijd gehoord.
- Meent gij dàt?
| |
| |
- En voor den godsdienst blijft ge zeker ook nog wel ijveren?
- Van eigen. Voor den godsdienst in de allereerste plaats, Trombone.
- Dat is een vierdubbele liefde. Vier maîtressen, zouden ze in Tongeren zeggen. Vriend, dat is te veel!
- Ta ta ta! Het zal wel gaan, troostte moeder Job.
Dien zelfden dag ontmoette Jasper het pastoorken van het dorp, een oolijk manneken met vettige wangen en dikke, ronde oogzakken, dat onlangs een boerenbond in Helseghen had gesticht. De klerk achtte zich overgelukkig, toen hij hem een aantal inlichtingen geven mocht over het bestellen en het lossen van steenkolen, maïsmeel, kalk, chemische meststoffen en zoo meer. Grootmoedig bood hij zich aan, om gratis al het schrijfwerk voor het nieuwe genootschap te verrichten, evenals voor dat van een veeverzekering, welke het gulle pastoorken eenige weken later in 't leven hoopte te roepen.
- M. Swinnen, eens eventjes naar de pastorij komen, noodde het manneken dringend. Jawel, wij zijn geroepen, om malkaar te verstaan. Maar ik ben een Hollander van geboorte, dat weet gij wel; en daarom, zie, daarom mag ik mij met geen politiek onledig houden. Doch we kunnen wel eens praten over Limburg, over Vlaanderen, - onder het leggen van een kaart en het drinken van een glas. Ik zal den nieuwen kapelaan ook eventjes laten roepen. Verstaan?
| |
| |
Het vriendelijk manneken herhaalde gedurig het woord ‘eventjes’, zoodat de lieden hem op 't einde den naam van Pastoor Eventjes hadden gegeven.
Toen Jasper geknikt had, grabbelde het vrome kereltje haastig naar de tippen van zijn toog en comisch-gejaagd trippelde het, kris en kras, tusschen de waterplasjes van den diepen molenweg voort, mogelijk om ergens een bloempje of een palmtakje aan een Lieve-Vrouwenbeeldje te gaan hechten, want dat deed hij winter en zomer. Voor Onze Lieve Vrouw had hij een heilige vereering, dat wist iedereen.
- Diè verstaat zijn plicht! besloot Jasper, zinspelende op de sociale werken, waarmee het pastoorken zich bezighield. En dikwijls zou hij in 't vervolg aan de bel van den vriendelijken Hollander gaan trekken.
Weldra sloeg Carolientje, gevleid door die vriendschap, een anderen toon, een zachteren toon met hem aan, en haar vader, die een gierigaard was, zei resoluut:
- Carolien, ge moet hem maar pakken, hoor. Dat zei hij nog veel krachtiger, toen Jasper op een zekeren dag den pastoor vóór de bakkerij ontmoette en geestdriftig door hem gefeliteerd werd.
Gelijk een vuurtje ging het in het dorp rond, dat Jasper een verhooging, - alweer een verhooging! - van jaarwedde had gekregen.
- Als het zoo voorgaat, voorspelden sommigen, dan kan hij binnen vijf jaar chef zijn!
De Madam van den Chef heeten? Dat klonk
| |
| |
bij lange niet onaardig in de ooren van de fiere pruttelmeid.
Ook loeg zij gelijk een aprilzonneken, toen Jasper den volgenden morgen aan haar met geurige oranjen betorende winkelbank verscheen.
- Alla! Nu trakteert ge zeker wel, Jasper?
- Waarom niet? Haal er maar eens eentje van achter het patersvaatje, lief ding.
- Het nieuws heeft me pleizier gedaan, Jasper. Proficiat!
- Merci, Carolientje. Kom, drink eens uit. Schenk vader er ook maar eenen in, toe. En de oude meid ook. En de bakkersknechten ook maar, als 't u blieft.
Dadelijk stond Carolientjen in beraad, om hem aan te spreken over de bloemzaden, die hij haar zuster het vorig jaar verzocht had van Tongeren mee te brengen, om het station te versieren, doch die hij nooit uit de handen van de schoone Octavie had mogen ontvangen.
Kicherlachend aten zij samen, onder het slurpen van den killen drank, een rond, rozig zwijntje van marsepein.
Eer het meisje dien avond insliep, beloofde ze plechtig:
- Ik geef een brood aan al de armen, die aan genen kant van de beek wonen, indien ik... indien er een huwelijk van komt.
Andere lui, gelijk Zwarte Hein, meenden:
- Ba! Het kan nog lang aanloopen, nog twintig jaar, eer hij chef is! Daar zijn te weinig plaatsen
| |
| |
en te veel candidaten tegenwoordig, ziet ge? Somwijlen geven ze u wel zoo een plaats, ja, doch wanneer? Vier of vijf jaar, eer gij op pensioen gesteld wordt. Wacht er naar! Ten andere, de katholieken gaan vallen in 't land, dat is klaar, en dan moet Jasper op geen verhooging meer peizen! En zie eens hier, meisken. Veronderstel, dat ge jà gezeid hebt en dat ge dan op een zekeren dag naar een arm dorpken in de Kempen, of erger nog, naar de Ardennen verhuizen moet. Wat dàn gezongen?
Carolientje dacht niet langer na, om het spreekwoord waar te maken:
- Niets zoo grillig als Maartsche nachten en vrouwengedachten.
's Anderdaags moest het klerkje te vijf uur in den morgen naar het station en Carolientje had hem beloofd, dat zij in haar bleeke nachtjapon vóór het eerste venster van de bovenverdieping zou staan, om hem vriendelijk goeden dag te knikken. Zij was echter niet te zien en toen Jasper, na een omweg gemaakt te hebben, een tweede maal vóór het magnetiseerende huis doorkwam, wachtte hij nog altijd te vergeefs naar de bleekrozige verschijning van de lieve meid.
Hij wist niet wat hij daarover denken moest en gedurende zijn werk op het duffe bureau, waar hij te laat gekomen was, - de eerste maal in heel zijn leven, - sloeg hij zich herhaalde malen met de vuist tegen den kop.
Hij herinnerde zich niets, niets... dan een versje
| |
| |
René De Clercq, dat hij eens in een Vlaamsche krant had aangetroffen:
Vandaag al de winden aan 't waaien
En morgen noch ba noch boe!
Meer dan eens had Trombone hem verzekerd, dat zijn zusters aan de klein-kinderschool het vieve Carolientje in den tijd den naam van kruidjeroer-mij-niet gegeven hadden en dat zij somwijlen zeiden: ‘Zij is zoo kwaad als een rups!’ zonder te weten of een rups werkelijk kwaad kòn zijn, ja of neen.
Te middag liep de arme minnaar even bij haar binnen, om een druppel uit te halen, doch Carolientje wou niet in den winkel komen: omdat zij over een kersepit gestruikeld was, liet zij zeggen, en zich den voet had bezeerd.
Acht dagen later heette zij genezen, doch Jasper merkte, dat zij dezelfde niet meer was: koeler dan het koele water uit den koelen put van vader Gielen, die zestig voet diep was, gelijk de dorpelingen zegden.
- Verloren! vatte hij.
En toch, toch poogde hij zich nog te troosten met de overweging:
- Zoo lang ze niet met een anderen getrouwd is, bestaat er nog kans.
Toen de kerk van Helseghem door een zestal mannen uit Leuven geverfd werd, kwam er op een zekeren Zondag, na het lof, terwijl zijn ge- | |
| |
trouwde vrienden terug naar vrouw en kinderen gestoomd waren, een rank, lipsig, fijngekneveld heerken, met een rond hoedjen op, - dat op drie haarpijltjes in evenwicht scheen te staan, - tegen den toog van den bakkerswinkel aanleunen.... en Jasper voelde zijn hartje plotseling zoo klein worden al een hazelnoot.
Het gepommadeerde ventje sprak over de kerk van Helseghem.
- Een schoone kerk! Een van de schoonste, die ik ooit geverfd heb! Machtig hoog van binnen!
- Vindt ge dat ook, Mijnheer? pieperde Carolientje hem tegen, terwijl zij haar schoonste complimenten en haar fijnste lachmondjes vóór den dag haalde.
- Maar dat stuk daar, ziet ge, dat ze bijgebouwd hebben, bijgeplekt hebben, zou ik moeten zeggen, neen, mij dunkt, dat zou ik.... dat zou ik niet zoo gewenscht hebben. Wat zwaar, ziet ge? Maar anders, anders, een heel nette kerk. Elle a du cachet.
Jasper loeg:
- Zoo? De vreemdelingen zeggen gewoonlijk, dat ze een houtmagazijn gelijkt!
- Neen, neen, dat is een overdrijving.
- En de ouwe lui van Helseghem heeten den toren: de peperbus!
- Ik zal u zeggen, Mijnheer,...
- Foei, Jasper, wilt ge wel zwijgen? grauwde Carolientje, bot. Gaat ge uw eigen dorp nu blameeren?
| |
| |
- Mademoiselle, gij hebt gelijk, dat gij den Heilige van uw parochie verdedigt! Hij is het waard: ‘Geen rijker kroon dan eigen schoon!’ zong een dichter in den tijd. Wij, wij zeggen in Leuven: ‘Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht!’ En dat, dat is dubbel jammer, wanneer het een mooi aangezicht is, ziet ge? Ha ha ha!
Na effekens aan zijn gesuikerd cognakske gelepperd te hebben, wischte het ververken zijn dunne lippen en zijn geel kneveltje met een batisten neusdoekje af, dat het weer voorzichtigjes in het bovenzakje van zijn nette zomerjas borg, derwijze dat het den purperkleurigen tip naar buiten liet vlinderen.
- En allemaal brave lui in Helseghem! ging het lispellachen voort. Bijzónder braaf volk! Nooit of nergens zòo veel menschen in de mis gezien als hier!... Verkoopt ge ook cigaretten, kind?
- Zeker, Mijnheer!
En Carolientje wipte naar een hoekje van den winkel, rapper dan een eekhoorntje in 't bosch.
- De ‘Mijnheeren,’ die komen achterna, ziet ge? Zeg maar: Julien.
En daar ronnen de geuren van den sierlijk opwolkelden rook heerlijk samen met die van pommade en versch koekenbrood, terwijl het domlachend ververken naar zijn beeld in den spiegel keek, waar zijn grijze tinteloogjes de blauwe blikken van de lieve meid ontmoetten.
- Par accident expres, proestte en plaagde
| |
| |
hij, waarna het bakkerinnetje naar het toograam slifferde, om zich een houding te geven.
Maar zij zwaaide zich weer dadelijk om en vischte:
- Zoo dat ge uw vrienden alleen hebt laten vertrekken, Monsieur Julien?
- Jawel, mijn kind. Ik ben gaarne in Helseghem, ziet ge? Schoon vrouwvolk. En buitengewoon beleefd daarbij. Met de mannen loop ik zoo hoog niet op. Te weinig beschaving, te weinig geleerdheid, ziet ge? Ze lezen niet. En te klein, daarbij, te kort van.... van.... Er loopen hier bijna geen slanke jongens, geen rijzige mannen. Ge zoudt zeggen, dat men velen een decimeter uit de beenen heeft gezaagd! Ha ha ha!
Jasper fronste het voorhoofd, ademde ruchtig door den neus.
- Worden ze bij u misschien verkocht tegen drie ellen voor een frank? onweerde hij.
De toestanden werden spannend, want Carolientje was eigenlijk ook maar een kleintje.
- Dat zeg ik nu niet, neen, ziet ge? bij lange niet. Ik stel maar vast. Ten andere, meisjes mògen klein zijn, als ze maar minzaam en aardig zijn. Maar indien ik een meisje was, ziet ge, ik zou althans geen vrijer begeeren, die zijn volle maat niet heeft.
- Is dat op mij gesticheld? krijschte de klerk en hij werd zoo rood als vuur. Dan moet gij 't maar zeggen, hoor.
- Halt, Jasper! blies Carolientje. Ge moogt den
| |
| |
jongen heer niet tegenspreken! Ik wil het niet hebben!
Jasper draaide op zijn hielen, wierp nog een scheeven blik op den gelen indringer en greep naar de deurklink.
- Quel est cet original? vroeg het fatterig kereltje, terwijl het zijn druppeltjen uitdronk, om de kleine, ronde handputjes en den halfnaakten arm van de lieve meid nog eens - en heel op zijn gemak - te kunnen bekijken, terwijl zij het dunne glaasje opnieuw met de amberkleurige vloeistof vulde.
Sedert dien dag was Carolientjen in den zevenden hemel. Nooit had zij de wereld zoo schoon gevonden. Nooit had zij geweten dat de spreeuwen op het kruis van den toren zoo aardig konden kritskratsen in het morgenlicht en dat de witte wolkjes zulke wonderlijke vormen konden aannemen: witte rozenstruiken, processiebruidjes, engelengroepen. Zij wipte heen en weer door den winkel, bijna alsof zij door een springveer bewogen werd, zij sloeg de handjes kletsend in elkaar en beet somwijlen dwars door de dikke, rauwe schel van een verleidelijke appelsien. Den Zondag kleedde zij zich nog fijner aan dan naar gewoonte en meer dan eens bemerkten de lieden, dat zij gedurende de hoogmis het koppeken diep over haar stoeltje neerboog, ja, het bijwijlen heelemaal verborg in haar schoon, Fransch gebedenboek.
- Die moet het zijn! besliste het lieve kind, dat nu en dan prettige minnebrieven uit Leuven
| |
| |
ontving, ja zelfs op een keer een allerschoonsten gouden ring kreeg, gelijk de rijkste dames op het dorp er misschien geen bezaten en die de bagatel van 225 fr. gekost had.
Terwijl zij haar boersche kalanten geriefde, keek zij halfvertrooid in het nette spiegeltje, dat op de hoogte van haar guitig feeënkopje tegen den muur hing, en zoodra zij het vieve, zoenzieke heertje zag verschijnen, werd zij zoo rood als een heidebloempje en begon op haar hieltjes te draaien gelijk een tol.
Weldra trouwde zij met het kereltje, dat een verfwinkel in de oude kapelanij opende en met groote letters ‘Peintre en bâtiments’ op den gevel zette.
- Een, met wien ze nochtans niet veel vet zal hoeven te likken! werd er onder de lui geginnegapt.
- Wie weet?
- Wat kunt ge met zoo'n kladpotter verdienen, niet waar?
- Op het dorp, wilt ge zeggen?
- Welja, wij wonen hier immers op het dorp. Ik wed, dat Jan Plessers, die te Luik in de koolmijnen werkt, 's Zaterdags met een mooier som thuis komt dan hij.
- Hij kan misschien kalanten vinden in de kasteelen.
- Welja, er worden overal nieuwe villa's gezet, in de Kempen vooral. Mogelijk zullen, na enkele jaren, alle rijke Luikenaars een villa willen hebben in Genck.
| |
| |
- Waar ook kerken, scholen, fabrieken, modelhuizen voor de werklieden gebouwd zullen worden. Ze zijn er al mee bezig in Waterschei. Daar zal geld te verdienen zijn voor goede ambachtslieden; dat is zeker.
- En de nonnen worden in Frankrijk allemaal uitgejaagd: gansche zwermen zullen op Limburg neerkomen, naar het schijnt. En die zullen kloosters bouwen, dat spreekt, hier in den omtrek zoo wel als elders.
- Ik heb gehoord, dat ze al naar gronden in Helseghem gevraagd hebben.
- En zouden ze voor dat werk het Petermanneken aanspreken, meent ge?
- Het Petermanneken zal hen wel zelf aanspreken, daar kunnen ze op rekenen.
- Mogelijk. Doch hoor eens hier. Mij dunkt, dat een witter in Helseghem beter aan den kost zou komen dan een ‘peintre en bâtiments.’ En ik doe nog al gaarne voorspellingen, dat weet ge. Welnu, nog drie jaar en het Petermanneken zal gelukkig zijn naar den witborstel te mogen grijpen; onthoud eens wat ik zeg.
Dagelijks trok Jasper, sedert het tooneeltje bij den bakkerstoog, met den mooien kop naar den grond, door het dorp af, bijkans gelijk een rund of een ram, en meer dan eens werd hij rood van schaamte, als hij meende te bemerken, dat de gordijnen achter de ruiten bewogen.
In den glimlach, dien de lippen der jongens en meisjes deed krullen, las hij de overweging:
| |
| |
- Kijk, dat is er een, die het aan zijn hart laat komen!
Het manneken ving naar vliegen in het stationbureau, telde de popelstammen in het dal, besloot de barre heidesteppen eens in te dolen, - diep door, tot aan het kamp van Beverloo misschien, - en neurde een oud, eentonig treurliedje.
Toch vond hij weer troost.
- Ba! Ik zal misschien gelukkiger zijn in andere zaken, hoopte hij; in den grooten strijd voor Limburg, bij voorbeeld, die nadert. Stilaan begin ik te begrijpen wat Onze Lieve Heer van mij begeert. Een zending? Ja, daar lijkt het wel op. Maar een stille, nederige zending. Aan het hoofd van een machtige beweging staan? Neen, dat kan niet. Geen geld, geen invloed, geen tijd. Maar de oogen openhouden, hulp verzinnen, meewerken met degenen die willen, het goede voorbeeld geven, gedachten zaaien, - daar mag mijn lieve geboortegouw wel op rekenen.
En met de woorden; ‘Vlaamsche kapitalen,... vakonderwijs,... propaganda,... bibliotheek’ op de lippen, ging Jasper dwalen in het groene Pemerdal, totdat hij, op zekeren dag, nabij den rooden rand van de Kempen gekomen, met ontzetting bemerkte, dat reeds talrijke hooge schouwen den reinen, Limburgschen hemel hun vetten, zwarten rook in het aangezicht spuwden.
Een bleekgroene sprinkhaan beende hem voorbij, de dichte struiken in, onder de voeten uit, zuidwaarts weg, alsof ook hg bevreesd was voor het
| |
| |
mierelend en mokerend geweld der nieuwe industrie, die den grond begon te doorschokken.
- Niet bang zijn, kerel! humde hij den vluchteling na. Ik waak!
En hij poogde het lachende beeld van de grillige bakkersdochter te vergeten, te vergeten voor de lieve Limburgsche Asschepoester, die, getooid met de rijke glinsterschatten, welke zij in den dorren bodem zou vinden, weldra zou pralen in het land, weldra zou gebieden als een statige, machtige koningin.
Maar in den avond hoorde hij dronken Driesken van Sichen-Sussen-Bolré weer zingen:
- Tout ça ne vaut pas l'amour!
|
|