| |
| |
| |
I.
Jasperke Swinnen was een kort, dik, gezond baaske van rond de dertig jaar, - eer boven dan onder de dertig, - dat als klerk in het station te Helseghen in Belgisch Limburg werkzaam was, een vette, volkrijke gemeente tusschen Hasselt en Maastricht, waar het den bleeken, kramakkeligen chef af en toe mocht vervangen en dan niet zonder een zekere fierheid naar de nette, kolroode muts greep.
Nooit had het ventje een college of een athenaeum bezocht en toch was het, door eigen werk en taaie volharding, tot een plaats van rond de achttienhonderd frank gestegen, hetgeen op een dorp nagenoeg evenveel is, beweerden deskundigen, als drie duizend frank in de stad.
- Zoo veel trekt het kerelke niet! grinnikten de eenen.
- Zoo veel trekt het wèl! hielden de anderen staande. Misschien nog meer!
- Dat zou dan eigenlijk nog schooner zijn dan een onderwijzer!
- Ja ja, dat is het; want een schoolmeester
| |
| |
krijgt maar elfhonderd frank, om te beginnen.... En denk eens: het drinkgeld in de statie, wat blieft?
- Ba! Dat zal zoo veel niet zijn, onder ons gezegd.
- Ja wel, meer dan ge meent. In den tijd van het fruit vooral. En later, in dien van de beeten.
- Een sigaar nu en dan misschien.
- En ook weleens een stuk van vijf frank, man! Het schijnt, dat die buitenkansjes meer dan vijfhonderd frank in 't jaar beloopen.
- Prietpraat.
- Onlangs heeft hij zelfs een zak appelen van pachter Moens gekregen.
- Bakappelen, wilt ge wellicht zeggen?
- Neen, echte lekkere belles-fleurs, vriendje, van de schoonste, die ooit te Helseghen gewonnen werden. Vergeet niet, dat Jasper menigen heer en menigen koopman pleizier doet. Ze kunnen hem niet missen, zeg ik u.
- En eenige van die heeren en halve heeren zouden hem nochtans onmeedoogend vergeven, omdat hij geen gebenedijd woord Fransch wil spreken.
- Hij heeft gelijk: wij wonen hier immers niet in 't Walenland. Hij doet wat koppig, inderdaad: een bewijs dat hij weet wat hij wil. Zoo iets kan ik dulden.
Het scheen, dat Jasperken zijn vader, een kuchend, jichtend eenspannerken, dat op een rond, grazig heuvelken buiten het dorp woonde, half verborgen achter een rij hooggekopte Spaansche populieren, en dat vroeger veel moeite gehad had, om de
| |
| |
twee eindjes aaneen te kunnen knoopen, op een zekeren keer bekend had:
- Ja, ziet ge? Jasperken is het eigenlijk, die mij op de beenen geholpen heeft.
Boerken Swinnen had inderdaad zijn leemen winning laten herbouwen, die nu een der schoonste van het breed openliggend, tweekapelanig Demerdorp was geworden.
- Ja, ik heb meer voldoening van Jasper dan van den anderen! moest het oudje zelfs onverlegen beweerd hebben, toen het op een hanenvechterij wat diep in 't glas gekeken had en dom lachend bij den toog in zijn grijzen baard te pluizen stond.
De andere, dat was een rijzige, steenroode priester, die twintig jaar lang professor was gebleven in het Sint-Maternuscollege te Tongeren, waar hij, wegens zijn meesleepende welsprekendheid, hoegenaamd niet gemist kon worden, doch waar men hem slechts een jaarwedde betaalde, die moeilijk anders dan een aalmoes kon genoemd worden, zoodat hij thuis, waar zij zich hadden moeten doodbloeden om zijn studiën te bekostigen, met den besten wil van de wereld maar heel weinig kon afgeven.
Jasper was daarenboven een vinnig, joviaal, springlevend kereltje, met iets permantigs in zijn gang, bemind door groot en klein, en in de herbergen luisterden de onwetende boerenjongens gretig naar zijn overtuigde woorden, bijzonder als hij over de Vlaamsche Beweging sprak, hetgeen hij beter deed dan menig landberoemd redenaar.
| |
| |
Moest iemand een moeilijke reis ondernemen, dan hoefde hij er Jasper maar even over aan te spreken: 's avonds kreeg hij een briefken thuis, met de uren van de noodige treins erop, en hier en daar stond nog een ophelderende nota:
- Overstappen. - Langs Mechelen. - Aan den linkerkant, onderaan in 't station.
Moest de een of andere boerenjongen een schriftelijke bestelling doen en zag hij toevallig het fleurige klerkje ten zijnent vóór het venster doorstappen, dan klonk de haastige vraag:
- He, Jasper, blijf eens staan. In welke provincie ligt Gembloers?
- In Namen.
- Ik kan het dorp Haeleghen niet vinden in 't boeksken.
- Oost-Vlaanderen. Kanton Oudenaarde. Nummer zooveel.
- Hoe moet ik het woord meststoffen in 't midden schrijven.
- Tweemaal met st.
- Hoe heet een egge in 't Fransch?
- Une herse.
Voor het wegzenden van hout, fruit, reisduiven, varkenspens, of hazen en patrijzen in het jachtseizoen, kon men zich tot geen knapper, tot geen hoffelijker ambtenaar wenden en sommige dikke boeren verzekerden zelfs, dat de oude chef van Jasper kon leeren.
Verscheidene malen per dag, somwijlen al van vóór vijf uren in den morgen, kwam de wakkere
| |
| |
gadder, vriendelijk bonjoerend en guitig kicherlachend, door de breede dorpstraat op en af, waarmee hij op den duur als vergroeid scheen, en daar hij altijd het uur van Greenwich in den zak had, werd hem dikwijls van uit een koele herberg toegeroepen:
- Jasper, hoe laat?
- Zeven minuten vóór het vertrek van den trein naar Luik.
- Juist genoeg om nog een pint te snappen; kom.
Met het rozige boventandvleesch in de hoogte, liep het schrijverken naar den toog, waar het luidruchtig met de kameraden aantikte, - met Jan Trombone, bij voorbeeld, den dikken, bruinen, bronsharden smidsjongen, een kerel met een verstandigen kroeskop en twee groote, hevig karbonkelende oogen, - om daarna, op een vlijtig dribbeldrafje, zonder te wachten of de anderen ook volgden, door de glooiende kiezelstraat af te trekken, het geurige appelweiken door, waarachter het nieuwe, log-roode stationgebouw in de hoogte schoot, volheerlijk omspoeld door de malsche stroomen van het teergetinte groen der wijde Demerbeemden.
Daar zat hij dan te wroeten en te krabbelen in het licht-bruingeverfde bureau, zware registers open en toe te klappen, op luid likkende knoppen te duwen, uren en uren lang. Hij huppelde naar het winket, om de botervrouwen te gerieven, wipte naar het naburige magazijn, om de colis te wegen, evenals naar de gereedstaande wagons kolen en kalk, die wat verder op de route gelost moesten worden.
| |
| |
Van in het nauwe stationshof liet hij graag de blikken door de diepe Demervlakte dwalen, die, doorzaaid met tal van witte huizekens en leemgele hoevekens, lachend vóór hem openfluweelde, mijlen en mijlen ver. Een breede wagenweg liep er bloedig doorheen, bevloerd met rood kareelgruis, waarin de logge beetenkarren diepe groeven hadden gehakt, zoodat hij geregeld alle jaren na den winter moest hermaakt worden. Het bleekgroene beemdentapijt was doorstreept met rechte populierenstammen, ontelbaar op sommige plaatsen, dunner dan wandelstokken zou men van verre gewaand hebben. Daar tusschenin wirwarden de roode en witte kleurkladden van het weidende vee, dat aan den Noordkant van October tot Paschen door enkele gemeenschappelijke herdersknapen, voorzien van een oude, heesche toet, bewaakt werd. Met genoegen stond de dichterlijke klerk bijwijlen te luisteren naar het eindeloostrage holiolo in die eindeloos breede en eindeloos diepe Demerbeemden.
Boven de waaiende koppen der boomen zag hij de witte en grauwe wolkenblokken elkander volgen, elkander achternawentelen, naar de kimmenheuvels rollen en weer verdwijnen, - de wandelende pracht van reuzige tooneeldecors. Soms waren die wolken blanke vloten van meer dan duizend bolle zeilen gelijk, vond de snoezige klerk.
In zijn vrije uren wandelde hij gaarne den langen weg af, het donkere Galgenboschje door, de geurige taxishagen van groote boerderijen voorbij, de
| |
| |
spattende krinkelbeek over op de plaats, waar de brouwers uit het dorp een ruwe pomp hadden gezet, want, als de putten in den zomertijd water weigerden te verschaffen, was de milde Demer altijd daar, om hun tonnen en kuipen te vullen. Zijn stappen voerden hem ook dikwijls door holle straten en spiralende vossenwezels heen naar den kant der beide, bonkige molens, wier vlijtige wielen het dal met de symphonie van hun poëtisch geklapper vervulden.
Op den oostelijken heuvel, van waar, bij klaar weder, de schim der aloude kathedraal van Tongeren ontdekt kon worden, zag hij 's avonds bij de ondergaande zon, het roode goudlicht in de vele vensters van het eeuwenheugende, slechts in de zomermaanden bewoonde Kasteel van Belleghem branden, zoo hevig somwijlen, dat hij zich dan de vraag stelde, of het niet werkelijk in lichtlaaie vlammen geschoten was. Maar een oogenblik later merkte hij weer, dat de vuurgloed machteloos ineenzakte, en dan kwam, terwijl de dikke koeien uit de diepte opwaarts waggelden, de zwartgevlerkte nacht spoedig uit de logge boomen van het massieve heerenpark aangeschimd.
- Verduiveld schoone beesten, knikte het ventje, als zij over het spoor stapten.
- Die van boer Doomen bijzonder, prees de goede chef, die gaarne aan zijn zijde kwam staan, om de bontkleurige processie voorbij te zien trekken.
- Wat een goeie melkgeur! klonk het verder uit hun smekkende monden.
| |
| |
- Kijk, dat is er eene van 't Hollandsche ras.
- Zoo luid niet roepen, Maaipoot!
- He, mijn hekken niet omschuren, Witte!
- Nacht Sterre.
Spoedig stierven alle geruchten uit en de klerk hoorde niets meer dan het weemoedig gesuizel der millioenen popelbladeren, zachtjes bewogen door den zouten adem, die uit de naburige heidesteppen naderluwde, soms het gekoet van een bang rondvliggerenden uil, in de meimaand vaak de heerlijke droppelmuziek van een minzieken nachtegaal.
In den laatsten tijd had hij nog een luid getekker door de ruimte hooren spoken, iets dat op het gerucht van een zwoegende dorschmachine geleek en dat zijn hart dikwijls met ijskille huiveringen had doorschokt: eenige Luikerlandsche heeren hadden een boortoren nabij de beek opgericht, maar uit hun onderzoekingen was gebleken, - goddank! ademde Japken, - dat de bodem van het Demerdal geen kolenlagen bevatte.
- Nieuwe tijden breken aan voor Limburg! begreep de verstandige klerk. Wie weet of mijn lieve geboortegouw na vijftig jaar geen Waalsche provincie zal geworden zijn? En dat, neen, dat màg niet! Waalsch beteekent socialistisch, beteekent dikwijls bedorven, goddeloos, rampzalig. De steden in het Walenland verscheuren hun eigen ingewanden: woelingen, werkstakingen, wij hooren van niets anders. Nog met de laatste verkiezingen hebben de gendarmen te Luik op het gepuffel
| |
| |
moeten schieten.... In de Waalsche dorpen houden de kinderen hun eerste communie niet meer. De priesters worden nageroepen op straat. Foei!... Vlaamsch, Vlaamsch moet Limburg blijven: dan is het van zelf vroom en gelukkig als nu! En ik zal werken,... meehelpen,... iets doen,... iets pògen te doen althans... om dat heerlijke doel te bereiken!
Hij durfde echter nog niet beslist op die gedachten ingaan en neuriede somwijlen besluiteloos het refrein van dronken Driesken mee, een klein, blauw-gekield manneken van Sichen-Sussen-Bolré:
- Tout ça ne vaut pas l'amour!
Vaak dacht Jasper weer aan Hein Verhaeghen, die tien jaar in Luik had gewoond, van waar hij met den kop vol gevaarlijke denkbeelden naar het dorp terug was gekeerd. Een korzele, vadsige werker, die op meer dan één plaats weg was gezonden geworden; een bralzieke maandagvierder, die vuile liederen zong en die op wie weet hoeveel plaatsen in het krijt stond; een kerel met lange vingeren, die den naam had, dat hij 's nachts de rapen op het veld en de kersen van de boomen stal.
- Geen aantrekkelijk staaltje van de Waalsche beschaving voorwaar! oordeelde Jasper. En het is nog maar een halve Waal, een verwaalschte Limburger. Wat zou het dan zijn, indien hij.... Brr!... De tergende woorden van dien schavuit konden Jasper gansche nachten in den kop spelen:
- Limburg moet socialist worden!.... Limburg is lang genoeg een land van armoe en on- | |
| |
wetendheid geweest: daar dient een einde aan te komen!.... En ik, ik zal de man zijn, die voor den koolputter zorgen zal, wacht maar: voor dien van heden en dien van later.... Met de Djeven is niets te verdienen, niets niemendal: die steken het liever in hun eigen zak.... De socialisten, à la bonne heure, de socialisten van Luik, dàt zijn mannen! Wat zwart, wat brutaal misschien, maar uitgeslapen, bij der hand. ‘Allemaal broeders!’ luidt hun leuze, en zoo, zoo moet het ook zijn. Die zult ge hier weldra als de verlossers zien optreden; wacht maar! Ik, Hein Verhaegen, ik breng ze hier; wacht maar! wacht maar!
Jasper beet zich de lippen ten bloede, als hij daaraan dacht.
- Dat zullen we beletten, kerel!
Hij liet den baldadigaard maar brullen:
- Geen duivel uit de hel houdt ons tegen!
Inwendig vonniste hij:
- Jawel, een nietige dwerg, Jasper Swinnen, houdt u tegen, u en àl uwen aanhang!
Als een deel van zijn werk in den voor- of namiddag verricht was, zagen de lieden van het dorp het wakkere ventje den schuinen dorpsweg weer lachend en knikkend opgekledderd komen.
Hij keek even bij een slager of een wagenmaker binnen, snapte een kleinen boonekamp of een kapper schuimend nat van Helseghem, trok weleens over het bultige en netbewegelde kerkhof heen, dat zijn eeuwig groenen krans van kleine thuyaboompjes rond de oude dorpskerk sloeg, on- | |
| |
langs herbouwd en monsterachtig verlengd, zoodat zij meer op een schuur dan op een tempel des Heeren geleek. Het eene deel was met nette voegjes doorkalkt, het andere had een dofroode tint, alsof het, prakkezeerde Jasper, met het bloed der Brigands gemetseld was geworden, die aldaar, een dikke honderd jaren vroeger, aan den voet van den berg gesneuveld waren.
- Ik ben een afstammeling van die Brigands; dat is klaar. Maar ik hoop, dat ik niet zoo ongelukkig varen zal als zij.
Een lange, stevige muur, bedekt met blauwe, Namensche steenen, waarop hij als knaap zijn makkertjes vaak was nagerend, scheidde de zonnig-hooge rustplaats der dooden, eenerzijds van een paar mooie boerentuinen, - half gevuld met bloeiende colza in de lente, geurig van reseda in den zomer, - en paalde andererzijds aan het uitgestrekte, grazige plein, het Palmenhof genoemd, ofschoon er geen palmstruiken te zien waren.
Tusschen de enkele met goudletters bedekte steenen, niet ver van den ingang der sakristij, zwartte het houten kruisje van Jasper's moeder op, die niet lang genoeg had mogen leven, om getuige te zijn van zijn gelukkigen stand in de maatschappij, doch wier beeld hij zoo dikwijls vóór zich rijzen zag, engelachtig zoet.
Hij deed de muts af, knielde soms voor een oogenblik, ging weer verder over de fraai geschoffelde paden.
| |
| |
Als het niemand zag, plukte hij soms gauw een madeliefje, kuste het en liet het weer vallen.
Boven zijn hoofd vliggerde en kwieterde een wolk van donkergeveerde spreeuwen, die in den barstigen mergeltoren woonden, waarin hij, een paar maanden geleden, een schoone, nieuwe klok had helpen optrekken, die met haar vriendelijkmelodisch geklepel elken morgen op zijn vensterruiten kwam tikken, om hem naar de vroegmis of naar zijn bureau-werk te roepen. Aan den voet van den toren droop een bloedige Calvarie.
Viel Jasper zijn blik op de oude school, een klompig gebouw met blekkend-witte kalkmuren, dat sedert de wet van 79 verlaten stond en tot de repetities van de fanfares gebruikt werd, dan herdacht hij met een dankbare aandoening den grijzen, gepensioneerden onderwijzer, wiens uitmuntende en bijna kostelooze avondlessen hem in staat gesteld hadden zijn eerste examen op den ijzerweg met goed gevolg af te leggen.
- Jammer dat de man niet meer leeft! zuchtte hij. Hoe gaarne zou ik hem nu en dan een pint bier betalen, om met hem te kunnen redekavelen over dit en dat, over de Vlaamsche Beweging, bij voorbeeld, over de muziek of over de toekomst van Limburg!
Meewarig schudde het eerlijk-erkentelijke ventje den kop, als het naging, dat de oude meester het maar tot 1300 fr. had kunnen brengen, na heel zijn leven vóor meer dan 80 leerlingen te hebben gestaan, - uitgenomen onder de liberale wet,
| |
| |
die het getal tot vier had doen slinken, - en dat hij eindelijk, de arme martelaar, nog door een onmeedoogend-wreede huidziekte ten grave was gesleept geworden. Nog altijd herinnerde Japje zich het versje, dat op het doodsbeeldje van den man had gestaan:
Hij kwam den weg der waarheid toonen
En 't heil bewerken van zijn zonen.
God moog zijn edel streven loonen
En laat hem met zijn englen wonen.
- De hemel is niets te goed voor hem! besloot het klerkje.
Op het ruime Palmenhof, waar het heele jaar door varkens werden geslacht en waar een rustieke kiosk, uit dikke eikentakken aaneengetimmerd, bedekt met een ronde, strooien kap, donkerbruin openpaddestoelde, vlekte, dicht bij de straat, een hooge, roodgeverfde pomp, die uitmuntend water gaf, met een soort van ijzersmaak, en die den godganschen dag in een krijschende beweging gehouden werd.
Hier noodde bijwijlen de fijfelfijne lach van een plaagziekte deerne, die met naakte armen en druipende schort te plitspletsen stond:
- He, Jasper, pomp een slag mee: mijn arm is moe.
Ofwel:
- Help mij dat watervat eens dragen: de bazin wacht.
| |
| |
- Geen tijd! klonk het kregel-beleefd.
- Geen tijd? Gij hebt toch niets te doen dan de treins tegeneen te doen loopen.
- Nevens malkaar door te doen loopen, wilt ge zeggen.
- Laat u verwurwen. Toe, Japken; toe.
- Als ik straks terugkom.
- Zoo het Octavie was, he? Ge zoudt wel rap hier zijn.
- Made-nie.
- Made-wel... Laat me uw schoenzolen eens kijken, ventje.
- Waarom?
- Ik wed dat ze doorboord zijn: van achter haar te loopen!
- Du duivelskind!
En haastig krabbelde het kereltje op den regelrechten, onlangs opnieuw geplaveiden weg voort.
Het gebeurde soms ook wel een keer, dat hij willig de hand toestak of naar de koord greep, als de zoon van den slachter vriendelijk verzocht:
- Jasper, help eens gauw: wij kunnen het varken niet meester worden.
Eer hij aan het groen-ronde heuveltje kwam, waarop zijn vaders woning prijkte, moest hij de nieuwe school voorbij, de zoogezeide katholieke school, omdat zij tijdens den benarden schoolstrijd van 79 door een vrome dame was gebouwd en door bijna al de mannelijke dorpskinderen bezocht was geworden. In het fronton van den voorgevel stond het rijzige beeld van Sint Jozef,
| |
| |
met een vorklangen lelietak in den arm, dat door den vlijtigen voorganger van den pastoor in persoon geverfd was geworden.
- Niet onsmakelijk! oordeelde de vieve klerk, die schoonheidsgevoel bezat.
Daar poortte de fiere lindedreef open, - een klaarbevensterde tempelbeuk, vol wierook in de Julimaand, - die hij een dertigtal passen moest volgen, om ze dan aan den linkerkant te verlaten en het vriendelijk heuveltje te beklimmen, dat, met twee karresporen in een met brikaarde bevloerde baan, naar zijn vaders lekker hoeveken leidde. Hier stonden gewoonlijk eggen en ploegen vóór de groengeverfde poort, welke 's avonds maar zelden binnengehaald werden, en als de zon op het bergtopje scheen, lachten de flikkerende ruiten hem van verre al met gulle minzaamheid tegen.
Gulle minzaamheid?
Sedert zijn jongere zuster, de beste ziel van de wereld, in het huwelijk getreden en naar een schraal gehucht aan den heikant verhuisd was, gevoelde hij zich niet zoo machtig sterk meer aangetrokken door den magneet van het geboortehuis, waar zijn oude doch eeuwig wroetzieke vader zelden te zien was, - met het paard uitgaan was en bleef zijn hoogste weelde, - en waar het eten gereed gemaakt werd door een bleeke, beenige meid, de halfdoove Anneberb.
Er was wel een nette kamer in het huis, behangen met een donkerblauw papier en gesmukt
| |
| |
met glimmende, notelaren meubels, doch zelden gebeurde het, dat Jasper er zich in den malschbekussenden zetel liet neerglijden. Dat was de kamer van zijn Heerbroeder, die geregeld een deel van het schoolverlof op zijn geboortedorp kwam doorbrengen en wiens groot portret, met de strenge bovenlip en den stuggen haarborstel, plechtig tusschen de met koperlijsten omcirkelde beelden der Heilige Harten prijkte.
- Ik kijk niet gaarne in die oogen, meende Jasper.
En als hij zijn gezonden, streng-vromen broeder daar met vleesch en been in de halfdonkere kamer trof, mopperde hij wrevel in zijn eigen:
- Neen, ik kaart niet gaarne met hem, bij lange niet, omdat.... omdat hij altijd kwaad is als hij verliest.
Ook zocht hij vaak verstrooiing in zijn boeken, - onlangs had hij er een heel rekje op den uitroep van een pastoor gekocht, - evenals bij zijn bonkigen, levenslustigen vriend uit de smederij, den zoogenoemden Jan Trombone, een prachtstuk van een kerel, die werkte gelijk een neger, zong gelijk een klok en de laaiende vonken van het gloeiende ijzer - hij beweerde het althans, - onverschrokken durfde snappen in zijn grooten, zwarten mond.
De meisjes van Helseghem noemden Jasper een vriendelijk, beleefd, gisch en kwiklevend manneken, maar zij vonden hem wat klein, ja, eenige centimeter te klein.
Hij had een jaar en drie maanden verkeerd
| |
| |
met Fietje uit den Hazendans, een vlugge, honigblonde deerne van rond de twintig, en toen hij plotseling, zonder twist, zonder schijnbare oorzaak, achterwaarts begon te trekken en eindelijk zich hoegenaamd niet meer aan haar zinken schenkbank vertoonde, begrepen de lieden dat er van een toenadering maar moeilijk sprake meer kon zijn.
- Als ge veel van elkander houdt, klipklapten zij ondereen, ja, dan kunt ge wel een keer ruzie met elkander krijgen, maar dat komt naderhand weer in zijn plooi. Welke karessanten ter wereld zouden wel nooit gekibbeld hebben? Maar van zelf terugblijven, zonder dat er een verkeerd woord gesproken is geworden, neen, dat voorspelt weinig goeds. Dat is een bewijs, dat één van beiden niets meer voor den andere gevoelt, kom, dat zijn liefde dood is.
Als Jan Trombone die woorden hoorde, prakkezeerde hij op zijn beurt:
- Fietje is een flinke boerin, dat is waar; een, die armen aan het lijf heeft en wonderwel kan praten over het draaien van boter en het vetten van zwijnen. Maar zeg eens: is zulk een vrouw den geleerden Jasper wel bediend? Ik geloof, dat hij iets anders verlangt, een halve juffrouw of zoo iets.
- Ja, ja, beaamde de graatmagere schoolmeester, de zoo genoemde katholieke schoolmeester; het manneken heeft idealen!
Maar de menschen verstonden die woorden niet.
- Hij was nochtans al tamelijk verre doorgevrijd, werd er dan verder gepraat.
| |
| |
- Tot dicht bij het leste blad van het boek, zoudt gij gezegd hebben, he?
- Alleman weet, dat hij de tonnen ging steken in den Hazendans en dat hij een schilderijken voor de herberg gemaakt had, waarop hij met gekleurden inkt had geschreven: ‘Hier vloekt men niet!’
- En als Fietje het vee hoedde, ging hij haar vervoegen in den beemd.
- En hij haalde de koeien om, wanneer zij hem dat vroeg. Ik zie hem nog met zijn korte beentjes over de slooten springen, om haar pleizier te doen. Ja, ja, fectief gebeurd.
- Wat meer is, het schijnt, dat ze samen de familie al bezocht hadden.
- Neen, neen, dàt niet. Bij Fietje's tantje zijn zij een keer binnen geweest, maar die houdt herberg, nietwaar?
- Fietje is verstandig, vlijtig en vroom. Zoo zijn koppigheid hem maar niet rouwt! Mij dunkt, dat hij geen beter vrouw kon vinden in heel het dorp, misschien in heel Limburg niet.
- Ik zeg u, dat hij idealen heeft! ging de Magere voort en Trombone gaf hem gelijk.
- Hij leest te veel, ziet ge? beaamde de boomsterke smidsjongen: gazetten, boeken, tijdschriften, van alles achtereen en dooreen. Gedurig spreekt hij over de steenkoollagen, die onlangs in de Kempen ontdekt zijn geworden. En dan weer over de boortorens, die we aan de kanten van Genck, - dichtbij, nietwaar? - in de hoogte zien schieten.
| |
| |
Somwijlen heeft hij het over de rol van de Vlamingen in Limburg, die de vreemde opeters moeten buiten houden, zegt hij, zoodat wij allemaal, zegt hij, een deel van de profijten zouden krijgen, de lui van Helseghem zoowel als de arme bewoners boven Hasselt. Hij meent, hij voelt, dat hij ièts moet doen, maar hij weet nog niet wàt of hòe of wannèer. Later zal dat allemaal wel klaar worden in zijn bol, verzekert hij.
- Idealen! Idealen!
- Muizenissen, zeggen ze thuis.
- Welja, muizenissen of idealen, dat is hetzelfde.
- Maar eer hij met iets begint, hijgde Trombone voort, zou hij een vrouw willen hebben, ziet ge? Een flinke, verstandige, karaktervaste, dappere vrouw. Eene, die wat geleerdheid bezit, eene, die hem verstaat, die Vlaamschgezinde gedachten heeft en die hem, in de vele moeilijkheden, welke hij voorziet, flink ter zijde zal staan.
- Idealen! Nogmaals idealen!
- Ik geloof het ook. Dergelijke vrouwen bestaan in Helseghem niet. En in de naburige dorpen ook niet. Ofwel, zie, hij zou er eene moeten opleiden naar zijn eigen hand!
- Een werk, dat jaren duren zou, niet waar?
Het bleek weldra, dat Jasper een oogsken had op Octavie Winters, de fleurig-fiere, breedgeheupte oudste dochter van den bakker, die met de schoone, zwarte oogen en de bolronde wangen, welke zoo rood waren, alsof zij ze met bloed beklad had.
| |
| |
- Een ferme brok van een meid! prezen de lui.
- Om kinderen te kweeken, wilt ge zeggen.
- Haar bovenste lip is echter wat dik,
- Voor dié moest Jasper niet veranderen!
- Ja wel, ze kan rekenen, ze leest de gazet, draagt nette kleeren, ze spreekt een mondvol Fransch.
- Mogelijk. Maar Limburg zal ze hem niet helpen redden, hoor.
- Wie weet? Zij was het, die de kaartjes bestelde, wanneer de lui in gezelschap naar Scherpenheuvel wilden reizen: zij moest dus kunnen schrijven. Toen onlangs het Hollandsch pastoorken ingehaald werd, had zij, in naam van de jonge dochters, een welkomgroet in verzen aan den ingang van het dorp afgelezen en allen hadden gehoord, hoe gul de vriendelijke herder haar voor haar nette uitspraak geprezen had.
Octavie verwachtte echter een rijken pachterszoon of misschien een heer uit de stad en zij zag den armen klerk niet staan.
- Zoo'n tob! spotte ze met haar rauwe jongensstem, den boezem vooruit in haar spannende jurk.
Toch stapte het snuggere ventje den geurigen toog van den bakker ongaarne voorbij, waar onderduims een fijne druppel cognac geschonken werd.
- Kijk maar: hij vliegt rond de mooie meid gelijk een bie rond een bloem! lachten de geburen.
- Gelijk een hommel of een meikever, wilt ge zeggen? verbeterden anderen.
| |
| |
Jasper bleef hopen en wanhopen, schoon praten en kicher-lachen, met zijn korte vingeren op de winkelbank trommelen, de naar de mode gekleede meisjes trakteeren, - er waren er drie, twee eigen kinderen en een nichtje van Winters, - doch nooit kwam het verder dan het drukken van een vluggen zoen op Octavie's zwaarbekussende hand.
Hij draaide aan zijn gitzwarten knevel, draaide aan zijn glimmende koperknoopen, draaide weleens een knoop af, doch vond in zijn aangeboren schuchterheid het toepet niet, om haar vriendelijk te verzoeken:
- Toe, Octavie naai hem mij weer aan.
Weldra wist hij den dag van de week niet meer, dreigde te verdolen in zijn geschriften op het station-bureau en bleef 's avonds vaak uren lang in het venster van zijn slaapkamer sigaren rooken, terwijl hij naar de Poolster of naar den Grooten Beer keek.
Gaarne daalde hij dan naar den halfdonkeren, natbedauwden warmoestuin, waar hij in zijn hemdsmouwen over de nauwe baantjes kuierde, zich de gymnastische oefeningen met armen en beenen herinnerde, die hij vroeger in de lagere school geleerd had, en af en toe bleef hij aandachtig staan, om naar het gebons van een verren voorhamer te luisteren, die beurtelings op de doffe ploegschulp en het stalen aanbeeld neerkwam.
- Hoor: schulp, staal; - schulp, staal; - schulp, schulp, staal!
En als hij dan de vraag stelde: ‘Bemint zij
| |
| |
mij?’ antwoordde hij op den rythmus van den loggen hamer:
- Neen, ja; - neen, ja; - neen, neen, ja!
Die uitkomst deed hem dan den stap versnellen, vreugdevol in de stekelige bessenstruiken grijpen en fier, kaarsrecht, zonder het hoofd te bukken, met de warme wangen door de natte bladeren van de lage hofboomen waden, ja, hij drukte weleens een haastigen kus op een kleinen, onrijpen appel of een kille peer.
Keek hij naar de donkere gevel-silhouette van zijn vaders huis, dan durfde hij met fierheid te zeggen:
- Dàt, dat is mijn eigen werk! Opgericht met de spaarcenten van een armen commis! Misschien mag ik eindelijk besluiten: met mijn vader ben ik zoo goed als effen in de wereld! Maar neen, met zijn ouders is een mensch nooit effen, nooit ofte nooit...! Toch ben ik overtuigd, dat hij mij geen ondankbare noemen zal. Heden sta ik vóór nieuwe wegen: een vrouw.... Limburg.... strijd.... Bemin ik mijn vrouw gelijk ik mijn vader bemind heb en bemin ik Limburg gelijk ik mijn vrouw zal beminnen, dan zal het zoo slecht niet gaan in de toekomst; dan zal ik misschien nog heerlijk-zonnige dagen achter het bosch van Belleghem zien oprijzen.
Maar terwijl hij aldus op zekeren avond prakkezeerde, kwam een dikke, donkere vogel over het dak geschimd, die naar den top van den naasten notelaar waaierde, waar twee laaiend-bleeke oog- | |
| |
smaragden zichtbaar werden en een akelig-rauwe stem begon te krijschen:
- Koet!... Koet!... Kwioe!
Jasper moest naar een aardkluit grabbelen, om het leelijk-schorre geroep in den bek van den akeligen uil te doen verstommen.
- Hij wil misschien beduiden, dat ik een droomer ben.... Wie weet, ja, of ik niet beter doen zou, zoo ik mij die vreemde dingen maar allemaal uit het hoofd stelde, en zoo ik maar onverdroten voortwroette voor mijn vader en voor haar, voor Trien, mijn goeie, ziekelijke Trien?
Zijn zuster was wat jonger dan hij en onlangs had zij het leven geschonken aan een derden zoon, dien hij, in zijn hoedanigheid van Peter, de namen Ferdinand en Gaspard had geschonken. Evenals haar jeugdige echtgenoot, een sterkgeknookte maar niet te wel gestelde boerenjongen, werkte zij zich de nagels van de handen, en beiden hadden de grootste moeite van de wereld, om eer aan hun zaken te doen. Een paar malen had Jasper zijn bleeke zuster al een bankbriefje van honderd frank in de hand gestopt, om haar in November het betalen van haar landpachten te vergemakkelijken, en nu vroeg hij zich huiverend af:
- Zou ik dat nog jaren achtereen moeten voortdoen? Ben ik, ja of neen, zedelijk verplicht, die sukkelaars er boven op te helpen? Dat zou puik zijn.... Maar.... maar....
Trien was een beste meid en had hem als een tweede moeder opgepast. Heel moeilijk had zij
| |
| |
het op het verre gehucht, den zoogezeiden Distelhoek, een volle mijl van de kerk verwijderd, gewoon kunnen worden. In het eerste jaar van haar huwelijk kwam ze geregeld elken Zondag in den namiddag, - weer of geen weer, - voor een paar uren terug naar het ouderlijk huis.
- Daar trekt de arme sloor weer voorbij! spotten de boerenlieden dan onder elkaar, terwijl zij haar, met een plag om het hoofd geslagen, naar den dorpsberg zagen opklauteren.
- Erger dan een ziel in 't vagevuur!
Dit viel niet gansch in den smaak van den man, die een pootige kerel was, een onvermoeibare werkduivel, en die niet gaarne met weekhartigheid te doen had. Op een zekeren keer was zij ten harent zelfs weggeloopen, om anderhalven dag in de hoeve van haar ouden vader te komen klagen en huilen; en daar de lieden het achter de wete gekomen waren, vertelden zij elkander heimelijk, dat ze door haar man geslagen was geworden, hetgeen nochtans onwaarheid was.
- 't Zijn boschuilen ginder, beweerde de zwakke vrouw; vechters, dieven, menschen die niets eten dan ajuinen en boonen, die hun kinderen naar de school noch naar den catechismus zenden! Ik wil daar niet meer wonen! Ik wil niet meer!
Trien kende vlagen van zware droefgeestigheid en folterend heimwee, welke Jasper alleen in het dorp scheen te begrijpen, omdat hij, eenige jaren geleden, als klerk in een station van de provincie Antwerpen gedurende vier of vijf maanden had gediend.
| |
| |
- Nu weet ik maar, hoe lief mij Limburg is! had hij ginder ver den heelen dag gezucht.
Voor die gansch bijzondere reden en omdat Trien geen geld had meegekregen van haar vader, die er zelf te weinig bezat, had Jasper alle jaren gewillig in zijn spaarpot getast, om de vrome, teergevoelige Trien in haar betalingen bij te springen.
- Nochtans, wanneer ik eens getrouwd zal zijn, schuddekopte hij, dan.... dan zal dat niet meer kunnen gaan. Maar dan moet.... dan moet ‘de andere’ maar iets doen.... Ja maar, zoo die nu niet kan? Zoo die niet genoeg verdient?... Laat ons althans hopen, dat er spoedig voor het college een nieuw leeraar van rhethorica en een ander ‘directeur des consciences’ zal gevonden worden en dat de bisschop van Luik mijn geleerden heerbroer ergens een goede pastorij zal schenken. Dan zijn wij allen uit den brand.
Aan zijn deftigen, dikgevleesden Heerbroer dacht Jasper zelden met fierheid en liefde, omdat hij een verstokte franskiljon was. Twintigmaal had de hooggeleerde man het gepoogd een gesprek in de taal van de Zuiderburen met zijn broeder aan te knoopen; telkenmale was hij op de onverbiddelijk strenge Vlaamschgezindheid van den kleinen, blooden klerk gestuit.
- Ge zijt een koppigaard! donderde het.
- Ik wenschte, dat alle Vlamingen koppigaards waren! dofte het antwoord.
- Weet ge wel, dat ge onder de Walen zoudt kunnen benoemd worden?
| |
| |
- Dat zoudt gij toch wel door uw machtigen invloed beletten, naar ik hoop, heerbroer?
- Zoo ge u die gunst waardig toont, waarom niet?
- Waardig of onwaardig, ik spreek Vlaamsch, enkel Vlaamsch!
- Een der talen, die het minst gesproken worden op het wereldrond.
- Dat is gelijk. Ik ben vrij in het gebruik van de talen: de grondwet laat het mij toe, daar. Ten andere, al kwaamt gij mij zonneklaar bewijzen, dat ik beter doen zou, zoo ik mij oefende in het Fransch, tòch zou ik nog immer de taal van mijn lieve moeder zaliger verkiezen boven die van uwen bestuurder of uwen econoom!
- Heer, vergeef het hem: hij weet niet wat hij doet!
- Heer, vergeef het hem: hij weet òok niet wat hij doet!
Jasper zag hem niet gaarne van den trein stappen, leidde hem niet gaarne binnen bij den chef, aanvaardde niet gaarne van zijn lekkere sigaren en als hij hem hoorde sermoenen: ‘Jongen, het vierde gebod niet vergeten en het geld, dat ge verdient, thuis geregeld afgeven, hoor!’ dan vreesde hij zelfs voor een plotselinge opwelling van toorn in zijn eerlijk-dankbare borst.
- Hij zou eindelijk beter zèlf met eenige goudvinken vóór den dag komen! Hij heeft ons misschien nog niet genoeg gekost?!
Daar Jasper echter nog nooit een verkeerd woord
| |
| |
tot wien het ook zij gesproken had, veel minder tot een geestelijke, - hij had den grootsten eerbied voor het priesterlijke kleed, - hield hij zijn gevoelens met strengheid onder den duim.
- God geve, dat ik mij nooit vergete! bad hij.
Toch schoot hem altijd een onaangename gewaarwording door de borst, als hij zijn rondenf steenrooden kop, beflikkerd met den gouden bril, in het treinvenstertje zag verschijnen; toch draaide hij neerslachtig-korzel aan zijn donkeren knevel, als hij hem met tergende minachting over Vlaamsche boeken en Vlaamsche tooneelopvoeringen en Vlaamsche mannen hoorde spreken.
- De trotschaard! smaadden de boeren, die zelden een goeden dag van hem kregen.
- Een charmante causeur! prezen integendeel de dames van het dorp, die hem gaarne ten hunnent verzochten. Ge zoudt voorwaar niet zeggen, dat hij in een leemen huis geboren is!
- Het schijnt dat hij alle eerste prijzen weghaalde, toen hij studeerde in Saint-Roch!
- Geleerdheid genoeg om minister of generaal te worden!
- Ik wed dat hij zelfs deken benoemd zal worden met den eersten keer!
- Zonder kapelaan of pastoor te moeten zijn, wilt ge zeggen?
- Ja. Ge zult het zien.
Zoo bleef Jasper gansche avonden, gansche nachten prakkezeeren, in zijn eigen praten, soms luid op, plannen smeden voor de toekomst, kasteelen
| |
| |
bouwen die hij een volgende maal weer in duigen liet storten, - pardaf!
Zijn verbeelding wipte weg en weer, nagenoeg gelijk een eekhoorntje in zijn kooi, maar keerde telkens en telkens weer naar de pioenroode wangen en de glimzwarte haren van de malsche bakkersdochter terug, - die voor hem in de wieg was gelegd geworden, dat leed geen twijfel, die zijn leidende engel in het latere leven wezen moest, op wier teederen boezem zijn vurige liefde weldra met wederliefde zou beloond worden.
Zòo lang bleef hij somwijlen denken en dubben en dolen in den geurig-koelen warmoestuin, tot de jonge dageraad eindelijk boven de oostelijke bosschen van Belleghem kwam opgepurperd en hem gauw, gauw voor een paar uren naar bed dreef.
Op een zekeren dag werd een jonge, bruinblonde hulponderwijzer in het dorp benoemd, M. Armand Daenen uit Lindevoort, die Jasperken bij den bakker aan de deur poogde te zetten en die, na eenige bezoeken, de mooie meid met zijn fraaie manieren en zijn donkerbruine lodderoogen.... ving.
De bedeesde klerk hoorde zich bemoedigend door zijn goeie vrienden toeroepen, dat hij niet onder zijn duiven moest laten schieten, maar het was al te laat.
- Een beeld is Armand niet, loeg de fleurige meid; dat weet ik wel. Maar dat is ook niet noodig.
- Zijn tanden zijn wat lang, vonden haar vriendinnen; en die ééne tand, die voorste, staat
| |
| |
misschien niet heel recht. Doch daar moet ge niet op letten, hoor.
- Hij heeft een flinken gang, prezen ze voort.
- Dat is waar, stemde de bakkersdochter in, en hij presenteert zich bijzonder goed. Het is wel te zien, dat hij van deftige lui is. Zijn taal, ziet ge, die is wel wat anders dan die van hier, - hij zegt altijd dich en mich, - maar ik ben ze al bijna gewoon.
- Gij zult hem de taal van Helseghem wel leeren, wacht maar, als gij hem eens hebt.
- Als ik, ja, àls ik! Zoo ver zijn we nog niet! Hebben is hebben en krijgen is de kunst!
- Houd u niet zoo onnoozel, kind. Verleden Zondag heb ik in de kerk op hem gelet: geen vaderons heeft hij de oogen van uw stoel afgehouden.
- O, gij leelijke spioen!
- En gij, wil ik het eens zeggen? Ja, gij zijt opzettelijk recht blijven staan, toen alleman op de knieën lag.
- Dan zal ik een andermaal voorzichtiger moeten zijn.
- Och, meisken, spreek toch niet tegen uw hart in. Het staat te lezen in beide uw oogen, dat ge hem gaarne ziet. Hij is maar een hulpmeester, dat is waar, en de Magere zal waarschijnlijk niet zoo spoedig van zin zijn onder de groene sargie in te kruipen. Dus, maar een halve meester. En toch, een halve of een heele, gij pakt hem, ik zeg het u; ja wel, ja wel, gij pakt hem,
| |
| |
zoo gij hem krijgen kunt. Ik zou zelfs wel durven herhalen, wat Jan Gielen zei, om Suska Vandormael te plagen.
- Wat zeide die?
- Zòo zeide hij: ‘Al moest gij op uw bloote knieën rond de kerk kruipen, om Sooi te krijgen, gij deedt het. Al moest gij tot in den top van den hoogsten populier opklauteren, om hem te winnen, gij zoudt het wagen.’
- Misschien wel, wie weet? Al was het maar om van dien leelijken Tob verlost te zijn!
Het duurde geen veertien dagen meer, of de zaak was geklonken.
Nu, rechtuit gezeid, M. Armand was een goedhartige, drink- en trakteervaardige jongen en de kinderen zagen hem allen gaarne in de school. Hij werd zelfs gevraagd, om les te geven op een kasteelke buiten het dorp.
Het Vlaamschminnend klerkje liep een tijd lang gelijk een verloren hond door het veld, wandelde eenige malen naar de stille heide, waar het de witte wolkjes in den grooten hemel nakeek of in een robbelend beekje spuwde, het klom wat meer dan te voren op stoelen en tafels, jammerde wat luider dan naar gewoonte over de verbastering van Vlaanderen en over de grimmige roetwolken, die naar de Limburgsche dorpen kwamen aangespookt; doch zie, de wonde in zijn hart genas, ja, zonder een al te diep litteeken na te laten.
Door zijn edelmoedige voorspraak hielp het ventje de jonge echtelingen zelfs aan een huis:
| |
| |
het wist, namelijk, een begoede tante te bewegen hun de ééne helft van haar woning te verhuren, die tòch veel te groot was voor één mensch, zoodat het klerkje met voldoening bij zich zelven zeggen kon:
- Voilà. Ze zijn mij een deel van hun geluk verschuldigd!
Toen de onderwijzer met zijn zwaar-zure bruid van zijn trouwreis naar Scherpenheuvel terugkwam, werd hun een luidruchtige serenade gebracht door de jongens van de fanfare, die op beken rooden en witten wijn onthaald werden, zoodat sommigen op den duur hun glas niet meer zagen staan, doch de vet lachende Octavie wenkte hen naar de gang, om hun in het oor te fluisteren:
- Als gij niet meer kunt drinken, dan moet ge maar eens tot in den hof wandelen en.... en den vinger in de keel steken.
Eenigen gehoorzaamden; anderen zonken neer tusschen de grafsteenen van het kerkhof, dat aan het huis paalde, sloegen elkaar met hun koperinstrumenten naar het hoofd en bleven liggen tot 's anderdaags.
- De slappelingen! loeg de logge vrouw.
Aan de jongens, die klaarwakker gebleven waren, poogde de slordige Hein, de gevaarlijke opstoker, die zich ook in het gezelschap bevond, uit te leggen, dat zij scherpe nageltjes in een leeren riem moesten kloppen en die op de kassei moesten leggen, om de banden van de auto's te doen creveeren; - dat zij de wortels van de jonge
| |
| |
olmen langs den steenweg moesten losmaken en petrool in de openingen gieten, om, na korten tijd, van die vreeselijke bloedzuigers verlost te zijn; - hij wilde hun zelfs leeren hoe zij drie nikkels van een kwart, gemengd met een halven frank, in een panneken moesten smelten, om ze tot vier stukken van een dobbelen frank te hergieten.
- Kom eens hier, Madam! koeterwaalde hij vrijpostig voort. De boteres van Luik niet te dikwijls binnenlaten, hoor! Dat kost geld! Een paar keeren is volop genoeg, zeggen de jonge trouwers onder de Walen. Ik heb een boeksken, weet ge wel, waar dat allemaal in geëxplikeerd staat.... Een boekske van....
- Van Thomas à Kempis?
- Precies. Van Thomas à Kempis.
- Ha ha ha! Goed, Hein. Drink nog eens uit, alla. Gij zijt een man, gij! Als wij er zoo een stuk of tien op 't dorp hadden....
- Daar zouen er hier zooveel blinden en doofstommen niet meer loopen!
Dien avond sprak de spierige, tergzieke Trombone tot zijn goeien vriend Jasper, dien hij toevallig nog laat in Den Ploeg aantrof:
- Jasper, jongen, ik wensch u bijna proficiat, omdat ze u afgescheept heeft. Geen vrouw voor u, hoor. Veel, veel te gemeen! Van die kreegtge later nog slaag, ja, slaag tot op uw derde vel!...
|
|