| |
| |
[pagina XCVII]
[p. XCVII] | |
IX. - Enkele kenmerken van het Naembouck
Het woordenboek van Joos Lambrecht, dat, naar wij hopen, nog eens te voorschijn komt, is vermoedelijk het oudste Nederlands-Frans woordenboek, en, bij onstentenis van Lambrecht, is dit ook nog het geval met het Naembouck. Ons is althans geen ouder werk van dien aard bekend. Het glossarium, dat Noël de Berlaimont op zijn gesprekken liet volgen, is niets anders dan een eenvoudige woordenlijst, die slechts gedeeltelijk alphabetisch is. Iedere letter begint met een reeks werkwoorden, waarop door elkaar volgen partikels, naamwoorden, bijvoeglijke woorden. Om er een echt alphabetische orde in te brengen, hebben wij ons destijds verplicht gezien het opnieuw te bewerkenGa naar voetnoot(58). Ook de oudere Vocabularia rerum, de ‘groepsglossaria’, zijn niets meer dan reeksen van namen, ordeloos op elkander volgend. Het Naembouck is echter wel een woordenboek, al is het karakter van een woordenlijst er niet geheel uit verdwenen.
Vooreerst zit er systeem in de spelling, die, zoals uit het voorafgaande is gebleken, gedeeltelijk berust op het Oostvlaams en meer in 't bijzonder op het Gents, waaruit kan worden afgeleid, dat de samenstellers vermoedelijk Oost-Vlamingen waren en zo niet Gentenaars, dan toch met het Gents vertrouwd. Voor de dialectstudie bevat het Naembouck dus heel wat nieuw materiaal. Een Oostvlaams woordenboek kan het niet heten, evenmin als Kiliaan een Brabants woordenboek is. Mag men aannemen, dat de bewerkers ook uit de levende taal geput hebben - het aandeel hiervan kan slechts door een nauwkeurig onderzoek nader bepaald worden -, zo staat het aan de andere kant vast, dat zij gebruik hebben gemaakt van oudere lexico
| |
[pagina XCVIII]
[p. XCVIII] | |
graphische werken, waarvan wij er een drietal hierboven (zie hoofdstuk V) hebben aangewezen en dit zullen naar alle waarschijnlijkheid wel niet de enige zijn: de samenstellers hebben ‘gelezen, geschreven en vlijtig opgetekend’! Er zit dus materiaal van elders in, alvast uit West-Vlaanderen en Brabant en al dit materiaal wordt op dezelfde voet behandeld, behoudens dan de voorkeur, die hier en daar aan een woord of een woordvorm wordt gegeven, wat wordt aangeduid door een z (zoekt, ziet) of een b (beter). Onder de Vlaamse eigenaardigheden, waarvan wij er enkele besproken hebben (zie blz. xxii-iii, xl), dient nog vermeld te worden de hopeloze verwarring in de aspiratie aan het begin van het woord: zonder h komen b.v. voor azelęre (hazelaar), azelnote (hazelnoot), aerboren (herboren), aerdoen (herdoen); met h : hate (= ate, spijs), heęfvrauwe (juffrouw), heęmer (emmer), heeghde (eg), hesch (es, boom), hey (ei), hoụenbuur (bakkerij) enz. Soms worden beide vormen, met en zonder h opgegeven: haerdigheit z. aerdigheit, haes b. aes (lokaas), hazelęre z. azelęre.
Het ‘beter’ slaat veel meer op de vorm, de spelling of de uitspraak dan op het woord zelf, b.v.: abt b. abd, auwaerd b. hauwaerd, auweele b. hauweęle, aụic b. haụic, baut b. baud, beklaghen b. beclaghen, bekommen b. becommen, bekoopen b. becoopen, herberghe b. hęrbęrghe, hent b. hend, hoy b. hooy, enz. Ook met het z. is zulks het geval: berou z. berau, hase z. haze, hert z. hart enz.
Traditioneel Vlaams is ook de spelling au voor ou, ou voor oe, ue voor eu.
Opmerkelijk zijn het grote aantal synoniemen of doubletten, die bijzonder welkom zijn voor het bepalen van de betekenis van ongewone woorden. Vele van deze doubletten doen inderdaad dienst als verklaring: aen een strijcken oft d'een an dander wryuen; aenghelandt ❘ by gheleghen; aenghemęrckt ❘ om dieswille; aenghepreeckt ❘ in thooft ghesteken; aenlanden oft by ligghen; aenreesten oft grypen; aenryden oft voortryden te peerde; aanvallende oft beualligh; afdraghentheyt ❘ cleenicheyt oft blaemte enz.
Ook de verschillende betekenissen van een woord of de homoniemen worden ter verduidelijking nader toegelicht. Zo zijn er b.v. drie artikels afgrysen. Het eerste wordt omschreven door ‘verheenen ❘ verschrommen ❘ verschricken hem yewers af oft yewers in, dat hem thaer op staet’, het tweede door ‘walghen oft hebben yet in de alder meeste verachtinghe ende onwęrde’
| |
| |
terwijl het naamwoord wordt verbonden met aendoen en verklaard door de synoniemen ‘vervaren, verschricken, verschrommen, vreese anbringhen’. Bij afwesen wordt het werkwoord ‘niet teghenwoordigh zijn oft wegh zijn’ onderscheiden van het naamwoord ‘niet tegenwoordicheyt’, bij bas de ‘bas in den discant oft nedervoys’ en de ‘bas van eenen hond’, bij baut het adjectief baut ❘ staut en de naamwoorden baut ❘ om mede te schieten en baut van eenen weer (hamelbout).
Een naklank van de ‘groepsglossaria’ vindt men in de toevoeging van termen als ‘beeste, cruud, stad, vis, vogel’, die herinneren aan soortgelijke rubrieken in de Vocabularia Rerum, waartoe de Paludanus behoort.
Nu en dan treft men ook een zin, een gedeelte van een zin of een zegswijze aan, waarvan de eventuële originaliteit eerst zou kunnen vastgesteld worden na vergelijking met oudere bronnen.
Enige voorbeelden om dit toe te lichten, cursief het Nederlandse woord, waarop ze te vinden zijn:
By a ụonturen, by bescheede (selon ou auec la raison et par mesure), by daghe ende by nachte, by dancke (a gré, au gré, de bon gré et vouloir), by ghelucke, by goeden expresse oft met der daed, by waersten (par tours ou tournées, parfois), doet ghy my dat niet, U magh wel gruwen, legghen de hand yewers op, de hand an oft toe stéken, hy heeft hazewinden dorst (= grote honger), hy heeft het Heyl behauden (il a obtenu ou emporté le pris), int vol harnasch (armé de toutes pièces), zwijght zonder kicken, hy begonst oft bestontzeęr te Lachghen, hoe langhe zalt zijn?, hy heeft den snoter in den nuese (il est tout esmartre), ten eersten, ten eeuwighen daghen, ten es zo niet, tschilt al vele, ter causen van, ter goeder huren (= uren), thuus oft in huus zijn, ik ben thuus oft ic en heb verloren nochte ghewonnen, van sticke te sticke (particulièrement, par le menu).
Ieder van deze voorbeelden vormt een afzonderlijk artikel. Dit is ook het geval met de participia praeterita, die men dus niet op de noemvorm moet zoeken.
Soms, maar zelden, ontmoet men een taalkundige aantekening, zo b.v.:
ALDER: ‘is een woord dat men voor alle ander adiectiuen setten magh ❘ ende men vindet ghemeenlicken voor alle woorden die superlatiui gradus zijn: ende tbeteekent in walsche tres, tout le plus, tout le fin ou le plus. Exemple: Alder aermst: Le plus paouure de tous les autres ou trespaouure; Alderbest: Tresbien ou tresbon...’
| |
| |
ALTE: ‘es een woordeken staende voor een adiectif oft aduerbe beteeckenende ghemeenlicken in Franchoysche trop’.
***
Verder bevat het Naembouck een aantal spreekwoorden, vooral Franse. Aanvankelijk schijnt het de bedoeling te zijn geweest bij een bepaald Nederlands woord een spreekwoord te voegen met het Franse aequivalent. Zo zijn er een dertiental, die wij hieronder uitschrijvenGa naar voetnoot(59):
1. |
By wel beghinnen en volherden Magh den cnape meester werden. |
Pour bien servir et loyal estre, Souuent devient le varlet maistre. |
2. |
De Dood, de Duụel en de Zonde.
Quetsender vele tallen stonde. |
La Mort, le Diable et le peché, En ont tousiours tant maintz blessé. |
3. |
De menighe meent dat hem mesvalt. |
Tel cuide qui fault. |
4. |
De bode en magh niet messeghen. |
Le messagier ne porte paine. |
5. |
D'een doett met liefden, en dander om tgheld. |
L'un le faict par amour et l'autre pour l'argent. |
6. |
Die haeste heeft die loopt vooren. |
Qui a haste d'aller, sy voise. |
7. |
Ghetrauwe dienaers zijn dinne ghezaeyt. |
Loyaux amours sont cler semez. |
8. |
De jonghe es de domme. |
En jeunesse n'a que lyesse, ou En jeunesse n'a sagesse |
9. |
Donker lantęrnen lichten qualic. |
Oeil esblouy n'a clere veuë, ou De petit feu ne peult sortir grand flamme. |
10. |
En zitt niet leegh by ghebreke van incteGa naar voetnoot(60). |
Ne chommy pas par faute d'encre. |
11. |
Men kend de lieden an haer ghelaet. |
A la chere on cognoit les gens. |
12. |
Wie cant voughen, telcks ghenoughen. |
Nul ne peult plaire, en tout affaire. |
13. |
Wat schaett gheprouft. |
Tenter ne nuyt. |
Overal elders wordt alleen het Franse spreekwoord vermeld, dat bij de Franse vertaling van het Nederlandse woord aansluit. Met het oog op eventuële vergelijking of verdere opsporingen laten wij hier de volledige lijst volgen.
| |
| |
| |
Le chien eschauldé deaue chaude, a peur de la froide (blz. 39). |
Pisse clair et pourchië le medicin (blz. 40). |
L'oeil du maistre pense le cheval (blz. 41). |
En peu d'heure, Dieu labeure (blz. 45). |
C'est une lanterne de fer blanc (blz. 46). |
Tout n'est pas Or ce qui reluyt (blz. 46). |
Ne l'oeil sur lettre, ne la main en la bourse d'autruy (blz. 52). |
En pont, en plance et en riviere, |
Varlet devant, Maistre derriere (blz. 53). |
Mieulx vaut ployer que rompre (blz. 54). |
Par bien servir et loyal estre, |
Souvent devient le varlet maistre (blz. 56). |
Chascun grain a son bren (blz. 57). |
Le grand poisson mange le menu (blz. 60). |
La Mort, le Diable et le peché, |
En ont tousjours maintz blessé (blz. 71). |
Tel cuide qui fault (ib.). |
Le messagier ne porte paine (ib.). |
L'un le faict par amour, et l'autre pour l'argent (ib.). |
Reculer fault qui veult bien loing saillir (blz. 73). |
Qui a haste d'aller, sy voise (ib.). |
Loyaux amours sont cler semez (blz. 74). |
En jeunesse n'a que lyesse, ou |
En jeunesse n'a sagesse (blz. 75). |
Oeil esblouy n'a clere veuë, ou |
De petit feu ne peult sortir grand flamme (blz. 76). |
Ne chommy pas par faute d'encre (blz. 77). |
Bon oison et mauvais jars (blz. 88). |
Nul taire ne fut onc escrit (blz. 90). |
A la chere on cognoit les gens (blz. 91). |
Nul ne peult plaire, en tout affaire (blz. 94) |
Raison doibt suffire (ib.). |
Souffre le mal, attens le bien (blz. 123; cf. blz. 202). |
Au pisser cognoit on les jumens (blz. 128). |
A mal mortel, ne medicin ne medicine valent (blz. 131). |
Amour de putain, et vin de flascon, |
S'il vault au matin, au soir n'est pas bon (blz. 134). |
Chatte emmoufflée, ne prend nulles sourris (ib.). |
Depuis Sainct Martin, |
Tout moust et bon vin (blz. 135). |
Devant que cognoistre un amy, |
Mange un muy de sel avec luy (blz. 136). |
Dur avec dur, ne feit onc bon mur (blz. 137). |
Muraille blanche, papier de sots (ib.). |
| |
| |
Nul ne donne, ce qu'il n'a point (blz. 140). |
Maison neuve, |
Qui rien n'y porte, rien n'y treuve (ib.). |
De nouveau, tout est beau, |
De saison, tout est bon (ib.). |
Mieulx vault estre envié |
Que d'estre consolé (ib.). |
Tel refuse, qui apres muse (blz. 148) |
Denier refusé ne se despend point (ib.; cf. blz. 209). |
Corps remply, ame consolée (blz. 150). |
Enfans et pouletz chient par tout (ib.). |
Ferme l'huis, le pot s'enfuit (blz. 151). |
Chacun portera son fais (blz. 152). |
Chasque pissee, est une reposee (blz. 155). |
A la fumee, à l'eau et au feu, on fait bien tost lieu (ib.). |
Chacun ne peut ce qu'il souloit (blz. 156). |
Qui se louë soy mesme, se couronne de merde (blz. 158). |
Tenter ne nuyt (ib.). |
Compter souvent fait longue amitié (blz. 163). |
Du cuir d'aultruy fait on larges courroyes (blz. 164; cf. blz. 173). |
Bien ferons et bien dirons, |
Batteau va mal sans avirons (ib.). |
Boy du vermeil tu y gaigneras la teincture (blz. 165; cf. blz. 199). |
Si ce sont roses, elles flouriront: |
Si ce sont espines, elles poindront (blz. 166). |
Homme roux et femme barbuë, |
de quatre lieuës les saluë (ib.). |
Grande nef, veult grande eauë (blz. 173). |
Grande nef, grand soulcy (ib.). |
Jamais ne fut si beau soulier |
Qui ne devinst laide savatte (ib.). |
Du cuyr d'autruy taill'on large couroye (ib.; cf. blz. 164). |
Beau coup ne tuë pas l'oiseau (blz. 174). |
Pas à pas on vient à Rome (blz. 175). |
Si tu as honte à dire ouy, |
Escous la teste, et fais ainsi (ib.). |
Corde lasche ne peult tirer (blz. 177). |
Qui dort en Aoust, Dort à son coust (ib.). |
Le chien ronge l'os, pour ce qu'il ne le peult engloutir (blz. 178). |
Bruine obscure, trois jours dure (blz. 179). |
L'arc ne dure tousjours tendu (blz. 181). |
Desbender l'arc, ne guarit point la playe (ib.). |
Qui crache en hault, le crachat retombe sur luy (blz. 183). |
Pierres, chaulx et sablon, |
Grandes choses en faict on (blz. 185). |
Il a le pied en l'estrier (ib.). |
Femmes, vin et chevaulx, trois marchandises de tare (blz. 190). |
Il cerche meilleur pain que de froument (ib.). |
| |
| |
Toute chose veult son temps (blz. 193). |
Qui ha le temps ne doibt attendre (ib.). |
Jamais ne chantera chouette sus son clocher (blz. 194). |
Sur Dieu n'hà Seigneur, |
Sur noir, n'ha couleur (blz. 199). |
Joye de coeur faict beau teinct de visage (ib.). |
Boy du vermeil, tu y gaigneras la teincture (ib.). |
Toutes les armures de Bresse, n'armeroyent pas la paour (ib.). |
Souffre le mal, attens le bien (blz. 202; cf. blz. 166). |
Tout temps vient, qui le peult attendre (ib.). |
Femmes et gelines par trop aller dehors s'esgarent (blz. 203). |
Qui bien et mal ne peult souffrir |
A grand honneur ne peult venir (blz. 204). |
Huy en figure, demain en sepulture |
Heureux le corps qui pour son ame endure (ib.). |
Longues danses sont ennuiëuses (ib.). |
Il s'est loué à recueuillir la disme (ib.). |
Peché celé, demy pardonné (blz. 205). |
Qui met en gage et ne scait bien, |
Est tenu fol, et perd le sien (blz. 206). |
Qui mal entend, pis respond (blz. 208). |
Denier refusé ne se despend point (blz. 209; cf. blz. 148). |
Bon feu et bon vin |
M'eschauffent le chemin (blz. 210). |
Homme condemné, demy decollé (ib.). |
Mieulx vault estre seul, que mal accompaigné (ib.). |
La queuë est la pire à escorcher (blz. 213). |
Qui ne sçait escorcher, rompt la peau (blz. 214). |
Jamais ne demeure chair à la boucherië (ib.). |
Qui se couche avec les chiens, il se leve avec les pulces (blz. 215). |
Tost et bien ne conviennent ensemble (ib.). |
Plus despend chiche que large (blz. 218). |
Bon guet, chasse mal adventure (blz. 219). |
En peu d'heure, Dieu labeure (ib.). |
Heureux est le corps qui pour son ame labeure (ib.). |
On veille pour amasser richesses, et non pour acquerir vertu (blz. 220). |
Enfans et sotz sont devins (ib.). |
Fais moi devin, je te feray riche (ib.). |
Cent chariotées d'ennuys, ne payent pas une seule debte (ib.). |
Veiller à la lune, et dormir au soleil (ib.). |
L'une main lave l'autre, |
Et toutes deux lavent le visage (blz. 221). |
En une nuict naist le champignon (ib.). |
N'esveille point le chien qui dort (blz. 222). |
Beau temps garde qu'on ne se crotte (ib.). |
Qui vat et retourne fait bon voyage (ib.). |
Toutes choses se peuvent supporter, excepté le bon temps (blz. 223). |
Faire bien, n'est pas tromper, |
| |
| |
Jecter le sien n'est pas gaigner (ib.). |
Sçavoir, passe avoir (blz. 224). |
Parlez peu, escoutez assez: |
Par ainsi point ne fallirez (blz. 225). |
Ce pendant que le loup chië, la brebis s'enfuit (blz. 226). |
Enfans sont abusez de parolles, et les homes de serment (blz. 227). |
Toute parolle ne quiert responce (ib.). |
Il ha le ver au cul (ib.). |
Corbeaux avec corbeaux, ne se crevent jamais les yeulx (blz. 229). |
Aux nopces et aux funerailles, |
Cognois amis et parentailles (ib.). |
En cas hastif nul advis (blz. 230). |
Qui miel mange, les doigtz s'en lesche (ib.). |
Certes fut menteur (blz. 231). |
Je vay ou le Pape et l'Empereur, |
Ne peuvent mander ambassadeur (ib.). |
Mal sur mal, n'est pas santé (blz. 232). |
Il y fault sens à gouverner follië (blz. 233). |
Soix soingneux et despens peu, tu enrichiras assez (blz. 234). |
Qui sot naist, jamais n'en guerit (ib.). |
Sy le sot ne sotoye il pert sa saison (ib.). |
Je cerche ce que ne trouve pas (ib.). |
Douleur de teste veult manger, |
Douleur de ventre veult chyër (blz. 235).Ga naar voetnoot(61a) |
***
Om den lezer een idee te geven van de betekenis van de woordenschat, hebben wij een peiling gedaan en de letter A tot AF vergeleken met het Middelnederlandsch Woordenboek (Vd) en het Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT).
Komen niet voor in Verwijs en Verdam (Vd):
| |
| |
AB (alphabet), abastersteen, abastren, abeelboom, achlacen, achgauteren, achterdijnken (znw.), achterghetughe van den peerde, achterjaer, achternoentijd, achterwaersterigghe (bij Vd op achterwaren, doch naar De Bo), achterwaertsjaers, achtsaem, ackerschade, oerdbezy bedde, oerdbezy cruut, oerdbezye (Vd erdbere), oerdveld, aelgans aelspeere, aelwarigheyt, aenduwen, aenlanden, aenlappen, aenlimen aenlocken, aennaeyen, aennaghelen, aennastelen, aenpalen, aenplacken, aenpreken, aenschauwinghe, aensteken ‘poulser avant’, aenstrijcken, aentrecker, aentreden ‘marcher avant’, aenvallende ‘bevalligh’, aenvlieghen, aenvloeyen.
Een andere vorm vertonen:
abd (Vd abbet, abot), abdesse (Vd ab(b)edesse), aenreesten (Vd. aenre(e)sen).
Komen niet voor in het WNT:
achlacen, achgauteren, achterghetughe van den peerde, achterjaer, achternoentijd, achterwaersterigghe (WNT. op achterwaren, naar het Vlaamsch Idioticon), achterwaertsjaers, ackerschade, oerdbezy cruut, aelgans, aelspeere, aenlanden, aennastelen, aenreesten.
Voor abeelboom, achterdenken, aardbezie is, in het WNT, Plantijn's Thesaurus de oudste referentie, terwijl de afleidingen met aan verklaard worden door een voorbeeld uit het moderne taalgebruik of gestaafd door een soms veel jongere referentie. Voor achtzaam wordt alleen Kiliaan geciteerd en een voorbeeld uit Ruusbroec.
Abel is voor R synoniem van constigh ‘ingénieux, industrieux, inventieux ou habile’ of constigh ghedaen ‘artificiël’; abelheyt is synoniem van conste ‘art, discipline, science, artifice ou habileté’, abeliken van consteliken ‘artificiëlement, ingenieusement, habilement’Ga naar voetnoot(62).
Wij slaan lukraak de letter P-Pa op. Komen in geen van beide woordenboeken voor: packberders ‘quaisses ou balles’, palteroc met mauwen, zonder mauwen, paneersen, pareervoetgen oft mistgen ‘Vn muguet’, past van brauwers. Komen niet voor in Vd: palullen ‘hardes’, pampernoelge, pand lossen, pand van eenen cleede, pappier vercooper, -maker; voor palullen en pampernoelje is Kiliaan de oudste referentie in het WNT. De vormen paerckement, paeyselicken, pasteybacker treft men niet aan
| |
| |
in Vd. Voor pattouffel (pantoffel) geeft het Naembouck ons het oudste voorbeeld (Vd kent slechts een voorbeeld uit 1645 en het WNT vermeldt het alleen als ‘gewestelijk in Vlaanderen naast pantoefel’). Voor patteele vindt men in Vd een enkel, onzeker voorbeeld en Vd brengt het in verband met plateel ‘schotel, vlak’, waarvan de eerste bet. ‘schotel’ gelijk luidt met die van patteele ‘Vn plat’. Paụeersteen is niet opgenomen in het WNT en Vd kent er slechts één voorbeeld van uit de Invent(aris) van Br(ugge).
Voor tal van woorden zal het Naembouck of een oudere bewijsplaats leveren dan Plantijn of Kiliaan, soms de oudst bekende, of een andere woordvorm of betekenis. Voor de kennis van de Nederlandse woordenschat is het Naembouck een kostbare aanwinst en zal het in meer dan een geval Plantijn en Kiliaan verdringen, te meer daar beide laatste er heel wat aan verschuldigd zijn.
Hier volgen nog enkele voorbeelden, het resultaat van afzonderlijke peilingen:
I. Komen niet voor in Vd en WNT:
conijnghlapken ‘le Roy de la febve’; |
yemandt draeytoppende hauden ‘tenir le bec en l'eaüe à quelcun’; |
dobbelwęrcker, behanger; |
driele, draaibank; |
drille, drilleken, drilmote ‘pirouette’, tuimelaar; |
essenkecken ‘caboche’, nachtuil?; |
gaerdenap ‘chapelet ou esclisse’, Mellema en d'Arsy: tafelring; |
gheclotert oft gheclonnen bloed, geklonterd bloed; |
puyengherecsel ‘fourcin’, kuit v. kikvorsen; |
ghetuweld, bevuild; |
ghezapigh ‘plein de liqueur’, sappig; |
ghezend, geschenk, gift; |
gręfkins ‘greves ou guestres’, Mellema, d'Arsy: zie leerskens, |
brooskens ‘botinets (botines), brodequins’; |
hoelen in de betekenis ‘serrer en tordant’Ga naar voetnoot(63); |
| |
| |
houwe van boonen, peul; |
kietse ‘sortiere’, Mellema, d'Arsy: talon à jeter le sortGa naar voetnoot(64); |
lampte, in de bet. van wiek; |
lard, spek; |
lempe ‘grimace’; |
lepijn ‘une esquiere’; |
lydressanten, gordijnen; |
lijnghen oft verlijnghen naer ‘être gros de quelque chose ou l'appeter et desirer fort’; |
loete, patroelje; |
mauken (d.i. moudeken) in de bet. ‘la fontaine sur la teste des petitz enfants’, helm; |
mondroover ‘rompeur de propos’; |
ooddwonghel ‘doux, paisible’; |
oorbaghe, oorring (WNT geeft alleen de vorm oorbag, mv. -baggen, op baghe; |
overre (kwestie van vorm), ooievaar; |
een popte vlas ‘une poupee, touffe, quenouille ou charge de fillace’; |
quattelure ‘hocqueleur’; |
scheffel oft brocke ‘lopin’, een stukje; |
schiere wiere ‘desarroy’; |
schiet cuete ‘guiffier’ (op schuut); |
sollement vanden huse ‘bas, fondement de la maison’; |
standvegen ‘batiole’, beuzelarij?; |
steencosten ‘geolage’ d.i. gevangeniskosten; |
suckelbal ‘soule’. |
II. Komen niet voor in Vd:
bink, boer; |
bollen, praten; |
boxsem ‘chausses à la marine’ (zie WNT op bokse); |
cloter melck, gestremde melk; |
cubber, mannetjesduif; |
deurlijd, doorgang; |
drafden een naelde ‘en filer vne esguille’; |
dreef, slag, klap; |
dreel, geliefde; |
facken, grijpen; |
ghecatteilt ‘ameublé’, met huisraad voorzien; |
| |
[pagina CVIII]
[p. CVIII] | |
grinkelen, grijnzen; |
horts, egel; |
caeck harnasch, kinnebakken; |
cagghenest, cackinnest oft letste jongh van den neste; |
kerte, kerf; |
kespe, struif; |
kiesatigh, kieskeurig (WNT trof het ‘alleen aan bij Kiliaan en in de naar hem gevolgde woordenboeken der 17 de en 18 de eeuw’); |
crotten van more, modderspat; |
meęuwen, miauwen; |
peerdekuts, paardenkooper (WNT ‘reeds bij Kiliaan’, ouder dus); |
peerdighe merrie, bronstig; |
plaręre (op roervijnke) ‘caqueteur, hargneur’ (WNT heeft pladeraer alleen opgetekend uit Van de Velde-Sleeckx); |
pilick, als synoniem van dertel; |
polhamer; |
pontdinck ‘estoffe à faire papier ou viculx drappeaux’ (bij WNT pondding, ‘pondvodden’ naar de omschrijving bij Kiliaan ‘materia ex qua papyrus conficitur’; |
raeckroeyen ‘demander noise’, twist zoeken; |
rastoel ‘raston’; |
récoke, schommel; |
zaghe vanden roocaulkene ‘la chanson du ricochet’, waarvan de bet. te vinden is bij d'Arsy (1651): la chanson du Ricochet, qui n'a point de fin, Een liedeken dat niet bestaan en mach, dat hemselven contrarieert; |
rouwaensch ‘qui a couleur de belette’; |
slaper, in de bet. van ‘teston’, penning; |
slichtebolle, slechthoofd; |
smoel, zwoel (van weder); |
strijckbedde ‘seillon’, volgens Mellema en d'Arsy ‘de verheven aerde oft de hoocheyt (hoogheydt) daer 't koren op wast’, eigenlijk nog iets anders dan de, naar Kiliaan, door WNT opgegeven bet. ‘tuinbed’; |
strontvoere ‘merdaille’ (in WNT alleen uit de Adag. van Sartorius, ao 1561); |
tets, klef; |
tiketac ‘triquetrac’; |
tulpen, dronken zijn; |
uutpale, grenspaal; |
vederhuus datmen de peerden aan tbeen doet ‘des entraves qu'on met aux piedz des chevaulx’Ga naar voetnoot(65); |
| |
| |
verbeent, in de bet. ‘rusé’, listig; |
verdoten ‘enrager apres quelque chose, radoter’; |
vaerkelen ‘aller sur l'eauë à batteau par maniere de passetemps’; |
verpruelen, genezen (onz.); |
vertasseringhe ‘oppression, force ou violence’; |
verwumpelen, vermommen; |
vlasser, vlasvink; |
vliebęrgh, ‘refuge’; |
vochghelen, ‘monter sur la geline’Ga naar voetnoot(66); |
vochgelsel ‘germillon d'oeuf’; |
vuerle oft cant van den acker ‘la rive’; |
wasschen, in de bet. van twist zoeken; |
wegh waerperken, ‘un rien ne vault’, een waardeloos iets (of iemand?); |
waerveluren ‘singeries’; |
waeswanen ‘penser ou cuider qu'il soit ainsy’, eigenwijs zijn; |
wintelsteeghel (Vd wentelsteger); |
wupel oft wupelijnghe ‘hu ou huée’ (cf. Vd wupelen ‘roepen, schreeuwen’); |
zoezelęr ‘vivandier’. |
III. Komen niet voor in WNT:
ghelent, glend ‘cloison’; Mellema, d'Arsy: haye, muraille sèchée (sèche) sans mortier (nauwkeuriger omschrijving dan in Vd); |
lier, bank voor het huis (bij Vd alleen uit Kiliaan en een voorbeeld uit Stallaert); |
lijncse oft lijncsene ‘striem’ (de vorm lijnckse bij Kiliaan vertoont de Gentse uitspraak van de i vóór nk en moet linkse gelezen worden); |
loocvorsch, loofvors; |
midele oft misaem, spaarzaamGa naar voetnoot(67); |
ontodderen ‘eschapper au danger’Ga naar voetnoot(68); |
tanger, dapper. |
| |
| |
IV. Niet alleen zal het Naembouck de Nederlandse woordenschat verrijken, het zal hem in meer dan een geval beter belichten of toelichten.
Zo beroept Vd zich op Kiliaan voor de uitdrukking de ka schieten, waarbij als verklaring alleen staat: ‘een jongensspel’. WNT zegt ‘oud kinder- of jongensspel’, doch veronderstelt een mogelijk verband met het Gronings kaaiboeren, kaaibakjen. Het Naembouck omschrijft het spel: de ka schieten met steenen naar eenen stake (cf. stecke, staeck daer naer datmen schiet) en vertaalt ‘jouer au palet’. Dit is dus wel een spel als het kaaibakjen, zoals dat door Ter Laan wordt beschreven met dit verschil, dat de ‘boer’, het doel, geen steen, maar een staak is. Volgens DG is le palet ‘un disque de métal, de pierre avec lequel on joue, en le jetant le plus près possible d'un but marqué’; dat doel was in Vlaanderen dus een staak en het spel zelf is wel een jongensspel, geen kinderspel.
Onder prijk (II) ‘staartstuk’ vermeldt WNT het gelijkbetekenend nw. prijker, ‘beide woorden uitsluitend in Z.-Nederl.’ Als bewijsplaatsen dienen Kiliaan en De Bo met nog drie vindplaatsen, waarvan twee uit De Bo. In het Naembouck staat priker met i, niet prijker met ij; ook in Westvlaanderen heet het prîk en priker. Daar Kiliaan overal de î systematisch diftongeert, en hij het woord in Vlaanderen localiseert, mist zijn vorm prijker elke steun en is die in een modern woordenboek niets anders dan een theoretische modernisering, zolang niet elders een prijker wordt aangetroffen. Onder de door WNT uit De Bo overgenomen voorbeelden is er wel een prijcke, maar dit is verdacht; het komt inderdaad uit een verhaal van wat er te Brugge is geschied tijdens de ‘geuserie ende de beeldstormerie’, dat eerst in 1859 te Gent werd uitgegeven. Voorlopig zou men zich dus moeten houden aan pri(e)ker.
Voor Vd kan slankeren, -ieren met de door Kiliaan opgegeven bet. ‘laxare, solvere’ ook in het Mnl. bestaan hebben. Deze veronderstelling wordt zo goed als zeker door het Naembouck, waar slanckieren oft ontslaen ‘élargir, relaxer’ reeds voorkomt. Kiliaan deed niets anders dan het in het Latijn te vertalen.
Het woord sesse is voor Vd de ‘naam van een kleine munt’, zonder nadere bepaling van de waarde. Het Naembouck vertaalt door gigot en dit is volgens Mellema en d'Arsy ‘le tiers d'un patart (d'Arsy: sou)’ of ‘six ou neuf mites’.
Wij beperken ons tot deze voorbeelden, die kunnen volstaan om onze mening over de betekenis van het Naembouck voor de geschiedenis van de Nederlandse lexicographie te staven. Men denke er in 't bijzonder aan, dat voor meer dan 700 ‘flandris’-woorden het Naembouck een bewijsplaats verschaft, die 37 jaar ouder is dan het door Vd of WNT geciteerde Etymologicum van 1599 en dat er onder die 700 een aantal zijn die tot de Paludanus opklimmen, dus 57 jaar vroeger, hetgeen ons dicht bij de Middeleeuwen brengt, en dat
| |
| |
in tal van gevallen de door Kiliaan opgegeven vorm zal moeten herzien worden. Ook nog, dat er nog een 700 ‘flandris’ -woorden zijn, waarvan een ouder bestaan vast staat, al kent men de bronnen niet.
***
V. Opmerkelijk is nog het puristisch standpunt, dat het Naembouck inneemt voor de keuze van het woordmateriaal. Het wil zijn een ‘Naembouck van allen natuerlicken ende ongheschuumde, vlaemsche woorden’. Vlaemsch zal hier wel in een meer algemene zin moeten opgevat worden, niet in de beperkte zin van ‘Oost-en Westvlaams’, vermits gebleken is (zie boven hfdst. V), dat het materiaal niet uitsluitend tot die gewesten behoort en ook nog, omdat men bezwaarlijk zou kunnen aannemen, dat samenstellers en drukker een uitsluitend gewestelijk tweetalig woordenboek in het licht zouden hebben willen geven. De term ongheschuumd is in het Naembouck zelf niet te vinden. In de titel wordt het vertaald door ‘naturel & non forain’, dus ‘echt, niet vreemd’. Marnix gebruikt daarvoor ‘geschuymde ende vreemde woorden’ (zie WNT op schuimen, kol. 1158, onder 4) en Kiliaan ‘schuym-woord’, dat men ook aantreft in Loquela (ib. kol. 1162). Het Naembouck ging blijkbaar uit van schuimen in de betekenis van ‘roven’: woorden, die men niet elders is gaan halen. En inderdaad er komen maar zelden vreemde woorden voor. Zou dit voorbeeld Kiliaan er toe aangezet hebben om eveneens de vreemde woorden uit het corpus van zijn Etymologicum te weren en ze naar een aanhangsel te verwijzen? In alle geval is dit kenmerk van het Naembouck een bewijs, dat de samenstellers gevoel hadden voor taalzuiverheid en zit er wellicht een reactie achter tegen het misbruik van Franse woorden bij de Rederijkers.
|
-
voetnoot(59)
- Wij onderstrepen het Nederlandse woord, waaronder het spreekwoord is opgenomen.
-
voetnoot(60)
- Dit staat onder dralen, waarbij als synoniem wordt opgegeven ledigh zitten ‘chommer’.
-
voetnoot(61)
- Waar geen woord onderstreept is, is het Franse spreekwoord de vertaling van het Nederlandse waarvoor wij verwijzen naar de lijst hierboven.
-
voetnoot(61a)
-
Bergmans (blz.428-434) gaf reeds een lijst van deze spreekwoorden; wij hebben echter gemeend onze lijst, die was opgesteld, voordat wij van zijn artikel kennis namen, te moeten behouden. Er ontbreken acht Fra. spreekwoorden en een Ndl.-Fra.; op verschillende plaatsen komen ook afwijkingen in de spelling voor, die blijken drukfouten te zijn. Verder geeft B. enkele spreekwoorden of zegswijzen op, die niet, zoals de andere, speciaal als zodanig zijn aangewezen, maar op een of ander woord vermeld worden en wel de volgende: een voor anderen ende elck voor al: l'vn pour l'autre et chascun pour tout (blz. 82, kolom a); hy heeft langhe ooren ghelijc eenen Ezel: il a les oreilles grandes comme vn asne (blz. 84 op ezel); t ghélu hangt hem noch an den beck: l'escaille luy pend encore au cul (blz. 93 op ghélu); hy heeft Hazewindendorst: il a froid aux dens, c'est à dire il a grand faim (blz. 106 op hazewind); tes al een pot een god: c'est tout vn pot et vn feu (blz. 158 op pot); il n'ha non plus de honte qu'vne truye qui emporte son leuain (blz. 169 op schaemschoens, alwaar nog andere Ndl. en Fra. spreekwoorden en gezegden voorkomen), en zo zijn er nog meer gevallen.
-
voetnoot(62)
- Zie hierover Verdeyen, Beschouwingen, Esmoreit, blz. 9-10, Tooneelschool, blz. 5-7.
-
voetnoot(63)
- Vd kent het woord alleen uit Kiliaan en stelt het gelijk met Westvlaams oelen; WNT verklaart door ‘klemmen, knellen’, wat het ‘tordant’ niet weergeeft; Mellema en d'Arsy drukken verkeerd hoeden en verklaren door worghen ‘estrangler’. Kiliaan vertaalt overigens letterlijk ‘(torquere), torquendo claudere’; zoals Vd veronderstelt, is het woord wel in verband te brengen met woelen, dat men aantreft in woelstok. Dit woelen wordt door Mellema en d'Arsy eveneens omschreven door worgen en vertaald door ‘étrangler, presser, angoisser’. Het is echter de vraag of woelen ooit ‘worgen’ heeft betekend en die bet. niet voor rekening komt van Kiliaan, die het woord uit het Naembouck heeft.
-
voetnoot(64)
- Als synoniem geeft het Naembouck huelkuete op, dat Vd en WNT alleen kennen uit Kiliaan onder de vorm heulkote, die men terugvindt bij Mellema en d'Arsy en blijkbaar een omzetting is van heulkeut, de enige vorm, waarvan men tot dusver zeker is.
-
voetnoot(65)
- Vd veronderstelt, dat met vederhuus, dat op een plaats van de Brabantsche Yeesten voorkomt, bedoeld wordt ‘een huis waar voor de jacht vogels gehouden worden’. De hier gegeven bepaling van 't woord kan de plaats echter zeer goed verklaren; hoe dat vederhuus er uitziet kan men opmaken uit de vertaling van entraves bij Mellema en d'Arsy ‘voet-stricken of houten ringhen daer men de beesten aan de kribbe mede bindt’.
-
voetnoot(66)
- Vd geeft bij vogelen (II). Trans. 2.) de bet. op ‘bespringen van dieren’: dit is niet hetzelfde als vochelen, een iteratief van vogelen, dat nog in Zndl. dialecten dezelfde bet. heeft als in het Naembouck.
-
voetnoot(67)
- Zie voor beide woorden de Aanmerking op midel bij Vd, die de bet. ‘spaarzaam’ alléén kent uit Kiliaan, die misaem in mijdsaem heeft veranderd. WNT vermeldt mijdzaam op mijden, kol. 704, en voegt er aan toe ‘in oudere woordenboeken (althans bij V. Moock)’ en dan in de bet. ‘omzichtig. zorgvuldig’.
-
voetnoot(68)
- WNT kent het woord alléén uit Gezelle en De Bo en schrijft in een Aanm., dat ‘de bij Kiliaan opgegeven beteekenissen evadere, effugere thans geheel verouderd zijn’. Feitelijk is er maar spraak van één bet., die van het Naembouck en of die nergens meer bekend is, zou nader moeten onderzocht worden.
|