Het naembouck van 1562
(1945)–Joos Lambrecht– Auteursrecht onbekendTweede druk van het Nederlands-Frans woordenboek
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||
VII. - De verhouding van het Etymologicum tot het Naembouck
|
K | hinghene. Hamus; R -; Pal. hijnghene, hamus. |
K | hoppe-top. j. hoppe. Vpupa; R hoppetoup; Pal. hoppetoup, upupa. |
K | ijf, ijf-boom. j. ieuen-boom. Taxus; R -; Pal. een ijfboom, taxus. |
K | kaerle, kerle. Tunica, tunica longior; R kęrle, robe longue; Pal. keerle, tunica talaris. |
K | kiete, kuyte. j. roghe. Ove piscium; kite. j. kuyte, kiete. Ova piscium; R kite van vissche; Pal. de rogghe oft kyte, ova piscis. |
K | kornelle. j. kornoelie. Cornum, corna, orum; R -; Pal. cornelle, cornum. |
K | kornoelieboom. Cornum, corna, orum; R -; Pal. cornelleboom cornus. |
K | krofte, krufte, krochte. Crypta, specus; R -; Pal. crocht, crypta. |
K | lepijn. j. lampet. Guttus...; R lampet, lepijn oft waterpot; Pal. lepijn, guttus. |
K | limagie. phasianus. Phasica avis; R limoge, voghel; Pal. lymoge oft een faeyzant, phasianus. |
K | schaeps-lepel. Pedum; R schaeplepel oft schaepschuppe; Pal. schaeplepel, pedum. |
K | vaen-kruyd. j. nies-kruyd. Helleborus, veratrum; R -; Pal. vaencruud oft niescruud, helleborus, veratrum. |
Uit deze voorbeelden blijkt, dat Kiliaan niet alleen Nederlandse woorden uit Paludanus heeft overgenomen, maar ook Latijnse vertalingen. Bij lepijn is het duidelijk, dat Kiliaan van zijn beide voorgangers gebruik heeft gemaakt. Dit is eveneens het geval bij pans-ijser, dat in R en Pal. voorkomt, maar in Pal. met de synoniemen rustinc, harnasch, die men in K terugvindt: rustinghe, harnasch ❘ harnas.
Van de hierboven vermelde 720 zogenaamde ‘flandrica’ komen er een goede 30 (zie hoofdstuk VIII) direct uit Paludanus, een 100-tal uit Paludanus of Naembouck, terwijl de overige, een kleine 600, uit het Naembouck zijn overgenomen, met uitzondering van een tiental, die men in het ‘Livre des Mestiers’ (M) terugvindt:
braecke (M brake),
gotier (M gotieren, mv.),
messagier (M idem),
naeystrigghe (M naysterigghe),
rosseyde, rosside (M rosside),
schortekleed (M scortcleederen, mv.),
stille (M stillen, mv.)
kateylen (M cattelen),
klocke (M clocke),
over-sloop (M oversloppen, mv.)Ga naar voetnoot(23b).
Van deze zeven woorden zijn er twee, die voor Kiliaan vet. fland. zijn; de vijf andere zijn eenvoudig fland. Wij vermoeden dan ook, dat de eerste twee niet aan M zijn ontleend; en dat dit laatste een onmiddellijke bron van Kiliaan zou zijn geweest, blijft, wegens het geringe aantal overeenkomsten, twijfelachtig (zie ook hoofdstuk V, D).
Er was voor Kiliaan heel wat meer uit M te halen! Hoe vlijtig hij het Naembouck heeft geëxcerpeerd blijkt uit hoofdstuk
VIII. Eerder mag men veronderstellen, dat hij zich van een of ander werk bediende, dat tot de groep M-D behoorde of nog, dat de overeenkomst eenvoudig toe te schrijven is aan het Vlaamse karakter van een of meer andere bronnen.
Bij het raadplegen van het Naembouck zal de lezer opmerken, dat zeer dikwijls synoniemen worden opgegeven. Het tweede woord is alsdan met het eerste verbonden door oft of de afkortingen z. (= zoekt of ziet), b. (= beter). Kiliaan neemt ook die synoniemen over, verbonden door de bekende afkorting .j.Ga naar voetnoot(24) B.v.:
K | anghel. j. hanghel; R anghe, b. hanghel |
bachten. j. achter; R bachten, b. achter | |
baeye, beye. j. baeckelaer; R baeyen oft bakelęrs | |
baersen, baęrsten, flã. j. baeren en barsten. j. baeren; R baren een kind, b. baerzenGa naar voetnoot(25). | |
bedwanck. j. braecke: R bedwangh van pęrden oft een brake | |
beghijlen. j. bedrieghen; R beghilen oft bedrieghen | |
beieghenen. j. beteghenen; R beieghenen, z. beteghenen. |
Hieruit volgt, dat de doubletten bij Kiliaan voor een niet gering gedeelte aan R ontleend zijn en hoofdzakelijk de bedoeling hebben te verwijzen naar een woord, vaak ook maar een vorm, die hem beter toescheen of eenvoudig meer vertrouwd was. Het standpunt van het Naembouck is dus heel wat ruimer dan dat van Kiliaan, die steeds meer de indruk verwekt als taalregelaar te hebben willen optreden. In verband hiermede herinneren wij aan de verzen van Horatius, die aan zijn Etymologicum voorafgaan:
De maat, waarmede Kiliaan meet, is echter geen zuiver Brabant-
se maat. Dat woorden als baeckelaer, boos, beteghenen, beleemen, betoon, bat enz. specifiek Brabants zouden zijn, valt zeer te betwijfelen. Besie is een schrijfvorm (bij Dodonaeus bezie). De Brabander zegt bees en zal dit ook wel in de zestiende eeuw gezegd hebben. Dat in vele gevallen het Vlaamse woord vervangen is door een in Brabant gebruikelijker woord, kan gerust worden aangenomen, doch daartegenover staat weer, dat het doublet vaak algemeen Nederlands is, zo b.v. babbelen voor bibbelen, smeeken voor blanden, storten voor blansen, bedrieghen voor botten, pekel voor brijn, brem voor broom of brom enz. Alles wat men hierover zeggen kan, is, dat Kiliaan een Brabantse inslag heeft, meer niet. Zijn woordenboek is, zoals wij vroeger reeds zeidenGa naar voetnoot(27), een algemene, inz. Zuidnederlandse woordenschat, waarop hij een norma, zijn norma heeft toegepast. Hijzelf schrijft in zijn Voorbericht tot den lezer, sprekende over de gewestelijke ‘voces’: ‘ex vnaquaque lingua (vt non Brabantiae solùm, sed et aliis Germaniae, praecipuè inferioris, regionibus, noster hic labor vsui esse posset) studiosè collegi ac digessi’. Dat hij daarbij de indruk had het ‘communem Brabantici sermonis dialectum’ weer te geven, is begrijpelijk, te meer, daar hij zich hield aan de ‘orthographiam typographis maximè tritam’ (de op de Plantijnse drukkerij toegepaste spelling?) en er geen onbesuisde wijziging aan toebracht. Wat voor gevolgen de toepassing van deze stelregel heeft gehad, zal aanstonds blijken.
Vooreerst vestigen wij er nog de aandacht op, dat Kiliaan niet altijd naar een doublet verwijst, al vindt men dit meestal terug op zijn alphabetische plaats. Deęlghenoot oft haeldijngh in een sterfhuus wordt gesplitst in deelghenoot en haelinck ❘ haeldinck. fland., waarbij men zich afvraagt of haelinck niet een eigen afgeleide vorming is.
Systematisch past Kiliaan zijn spelling toe op de R-woorden (aldus noemen wij kortheidshalve de aan het Naembouck ontleende woorden); daardoor verdwijnt dan ook vaak de fonetische eigenaardigheid en verliest het woord zijn kenmerkend Vlaams aspect. Zo verdwijnt de typisch Gentse uitspraak van de open lange ε, die in het Naembouck wordt weergegeven door het teken ae of ę: aerpel wordt aerpel, aertinghe > ertinghe
vęrcken > verken, bakesmęr > baecke-smeer, bakelęrs > baeckelaer, bęrleggher > bereleggherGa naar voetnoot(28);
lange î en û worden gediftongeerd tot ij en ui: fighe > fijghe, finaert > fijnaerd, fluzen > fluizen, cuse > kuyse, muushond > muyshond;
de ng aan het einde van een woord wordt verscherpt tot nck: achter gangh > -gancks, harijngh > -inck, haeldijngh > -dinck;
de Gentse uitspraak van de i voor ng, die overgaat tot [εi], verdwijnt: derdelijngh > -linck, harijngh > -inck, waterijnghe > -ingheGa naar voetnoot(29);
au wordt ou: aud > oud, zautbrine > sout-brijne, ook a in schauwe > schaduwe;
ou wordt oe: bezouck > bezoeck, douck > doeck;
ue ( = eu) wordt eu: bueck, buel, dueght > beuck, beul, deughtGa naar voetnoot(30); mes- wordt mis-: mesvallen > misvallen, waarnaast echter mesvallen gevolgd van fland., dat dus alleen op de vorm slaat.
Daaraan zijn afzonderlijke vormwijzigingen toe te voegen: aenbilt > aenbilckt; affel oft navel > affel, naffel;
aketissië > aketisseGa naar voetnoot(31); anghe, b. hanghel > anghel, j. hanghel; arst > ast; ave > af, dazernië > daeserije; caụagher > kave-vaegher (naar kave); clotermelck > klotter-m.; cordewaghen > kurde-waghen; meęsterië > meesterije; nooze > noyse; perselle > perselie; prickel > prickel, pricker. fland.; schauwe > schawe; schite > schitte; schosse > schorse; schransen > -tsen; spoorwaen > spoorwaer (naar het voorbeeld van sperwer?); sluts > slus; zulle > suyle (invloed van Fr. seuil?); steek-izer > stekijzer; teeck > teke; totren > trotten enz.
Het woord eydsel na eynse is een schrijf- of drukfout voor eynselGa naar voetnoot(32). Elders kan Kiliaan aan zijn lust tot etymologiseren niet weerstaan:
brandereel, afl. van brander > brandeler, afl. van branden; glis wordt glis en glisch (naar lisch); graender > graener invloed van Fr. grenier?); meysse-knecht > meydsen-knecht; scheelingh > scheedelinck; stappans > stap-hands; voerre > voedere; vlieberg > vlied-bergh. vetus. fland.
Van hobbelsobbel oft habbedrabbe maakt Kiliaan hobbel-tobbel, hobbel-sobbel en habbe, drabbe.
Leest men bij Kiliaan orcken, horcken en in R horken, dan wordt orcken zeer verdacht en rijst het vermoeden, dat Kiliaan de h van horken op een lijn stelt met de h van hore = ore. Verdacht zijn ook nog ondermoeyen en spies-hout.
Voor het eerste luidt het artikel in K.: ondermoeyen. fland. j. onderwinden; in R: onderwinden hem yet oft moeyen hem. Heeft Kiliaan verkeerd gelezen, alsof er stond onderwinden...oft (onder) moeyen of heeft hij een nieuw woord gevormd met onder en moeyen?
Het tweede luidt bij Kiliaan spies-hout ❘ spiesch-hout, doch in R staat er spiesch ❘ haut oft wagenschot ‘bois de la marche’. R zet vaak een streepje achter een woord, waarop dan een verklarende soortnaam volgt: baerm ❘ dijck ❘ dam oft ęrden veste; meęuwe ❘ voghel; meęze ❘ voghel; micke ❘ gaffel oft spriet; micke ❘ staeck oft schoore; mueken ❘ mate; munte ❘ cruud; muus ❘ beęste. Het is duidelijk, dat dit alles niet als composita moet gelezen worden: baerm-dijck, meęuwe-voghel, munte-cruud enz. Samengestelde woorden schrijft R aan of naast elkaar: bęrckboom oft bęrckenhaut, baerghen smęr enz. Soms ontbreekt het streepje voor voghel of visch, ofschoon wel geen samenstelling zal bedoeld zijn: pellarijn voghel, pellicaen voghel, tarrijn voghel, die Kiliaan als composita heeft opgevat en o.i. feitelijk niet bestaan. Men zal toch niet gaan lezen baerbeęl(-)visch, baers oft baes(-)visch, braessem(-)visch! In ons exemplaar zijn baerbeęl en baers overigens door een handschriftelijk streepje gescheiden van wat volgt en dit streepje komt meer voor bij twee synoniemen, zoodat Kiliaan zelf, van wien wij aannemen, dat hij het exemplaar annoteerde, het onderscheid maakte, ook daar waar de druk zelf geen streepje aanbrachtGa naar voetnoot32a.
In plaats van spiesch-hout leze men dus spiesch, (een soort
van) hout (dat ook genoemd wordt) wagenschot. Spiesch is dus - tenzij het streepje hier verkeerd werd geplaatst, doch dit zou het enige geval zijn - een naamwoord. Van spiesch ❘ haut heeft Kiliaan een compositum gemaakt, waarvan het bestaan zeer problematisch is, maar dat door latere lexicologen, op gezag van Kiliaan, werd over- en aangenomen. Kiliaan vertaalt en verklaart waeghe-schot, dat hij afleidt van waeghe id est fluctus, als volgt: ‘lignum scriniarium, materia scriniaria: tabula quercea siue quernea maior; lignum quernum maius: tabula vndulata: asser tigrinus: lignum quod sponte fluctuantis maris vndas imitatur’ (verder volgen nog verwijzingen naar Cornelius Aurelius, Adi. Junius (sax. Wagenscot), naar Becanus en ang. wanscotte i. materiaria incrustatio). Het woordenboek van d'Arsy (1643) vertaalt dan ook wagenschot, waarnaar bij spieshout verwezen wordt, door ‘bois de charpenterie ou menuisier, Marrein, m.’. Het woord ontbreekt in de Thesaurus; twijfelde die aan het woord?
Wat dit woord spiesch is of kan zijn, daarnaar kunnen wij slechts gissen. Het Franse ‘bois de la marche’ hebben wij nergens teruggevonden, wel het marrein van d'Arsy, dat in het Naembouck ook voorkomt, als vertaling van temmerhaut, naast marriere ou bois à charpenter. Volgens het Dictionnaire Général is dit mairain of merrein: ‘1o Anciennement. Bois de construction ou d'exploitation en général; 2o De nos jours. Bois de chêne débité selon les fissures qui partent du coeur de l'arbre, et employé surtout pour faire des douves de tonneau; 3o P. anal. (Vénerie). Bois du cerf. Specialt. Tige qui porte les andouillers’.
De Grande Encyclopédie geeft een soortgelijke verklaring, doch spreekt van ‘beilles’ (i.p.v. ‘fissures’), die in kwartieren worden gespleten en nadien in planken.
Bezemer vertaalt merrain een eerste maal door ‘stang van een hert en een tweede maal door duighout’.
Nu is het wel opvallend, dat spits (zie WNT aldaar, kol. 2861) eveneens de betekenis heeft van ‘onvertakte hoorn van een jong hert of een jonge ree’ en spitsel (zie De Bo) in het Westvlaams gebruikt wordt voor ‘kleene balk liggende langs eenen muur met de uiteinden vastgeankerd aan twee andere muren om een kleen gebouw samen te houden. Een spitsel is een soort van halve balk’.
Bestaat er een verband tussen ons spiesch, spits en spitsel of alleen tussen spiesch en spitsel? Ofwel met spier als benaming van de gekloofde houtstukken, het klophout, waarvan de duigen worden gekloofd?
Dit zijn alles maar gissingen. Een bevredigende oplossing doen zij niet aan de hand.
Het artikel ‘spiesch, bnw.’ in het Woordenboek der Nederlandsche Taal zou dus, uitgaande van R, moeten gewijzigd worden. Vooreerst is het bestaan van een adj. spiesch niet met zekerheid geattesteerd, noch door de voorbeelden van het Middelnederlandsch Woordenboek, noch door de voorbeelden van het Woordenboek der Nederlandsche taal. Het adj. heeft er twee vormen spieschen en spieschenen, welke laatste vorm in het Mnl. Wdb. onmiddellijk volgt op eekenen, waarmee het wel formeel gelijk gesteld zal moeten worden: Van goeden drooghen ghesloten eekenen ende spiesschenen houte. Dus eekenen (dat. mv.) van eek(en) en spieschenen van spiesch(en). In voornoemde voorbeelden is evenmin een spoor van het compositum spieschhout te vinden, dat alsnog zijn plaats in de Nederlandse woordenschat zal hebben te veroveren. Ook het Mnl. spiersch is misschien te lezen spierschen en de bezwaren van Verdam tegen een gelijkstelling van de twee woorden zouden allicht vervallen zijn, had hij het Naembouck gekendGa naar voetnoot(33). Door bewust of onbewust het streepje in het Naembouck over het hoofd te zien heeft Kiliaan heel wat lexicografen in de war gebracht, aangenomen steeds, dat het streepje er geen fout is.
Een analoog geval is het woord spilder, dat Kiliaan vertaalt door ‘tenuis, gracilis, exilis’ en als vetus. fland. opgeeft.
Spillebeen is voor hem ontstaan uit dit spilder, en brengt hij in verband met spil ‘fusis’: spille-been, spilder-been. Myscelus: qui crura habet exilia, murinis similis, vt Graeca habet etymologia: vel fusis, vt Teutonica. Zo doet ook De Bo met
het Westvlaamse spilde = recht en dun gelijk een spil. Verdam merkt daarbij op doch dan toch wel eerder in de bet. ‘staak, spijl’ dan in die van ‘weefspil’, twijfelt aan die etymologie en veronderstelt, dat in deze woorden andere vormen voortleven van een oudgerm. bnw., dat bij Gallée 295 staat opgetekend, nl. spildig ‘oud, zwak’, en bij De Dene voorkomt. Dit zou dan behoren bij de stam van spilden, spillen ‘verzwakken’, dat Kiliaan vermeldt als vetus en holl. ‘attenuare, minuere’. Verdam eindigt zijn artikel echter met de sceptische opmerking: ‘uit schrijvers is het woord niet opgetekend; een bevestiging der opgave van Kil. ware niet ongewenscht’. Het WNT lost de moeilijkheid niet op, zegt verrassend eenvoudig ‘naar het schijnt van Spil, verg. Spilde’, noemt het woord ‘verouderd’ en verwijst naar Ter Laan op Spilter, dat aldaar niet voorkomt: er staat spilleg, spilterg!
Kijkt men nu naar het Naembouck, dan vindt men daar: spilder = plus mince, een comparatief, naar betekenis en vorm, van spilde, dat De Dene gebruikte en nog voortleeft in het Westvlaams. Dit lost alle moeilijkheden op. Alleen blijft nog op te helderen hoe het Naembouck aan die comparatief is gekomen. D'Arsy heeft spilderbeen naast spillebeen, spilden naast spillen overgenomen, maar niet het adj. spilder.
***
Bij enkele woorden heeft Kiliaan op het fland. nog een andere localisering laten volgen: brug. bij plate, rastoen, woeker, camp. bij vuyrster en witteken, gand. bij aerde ‘forum’, maecken, pusseme (niet bij pussemier), lovan. bij klepspaen, orient. bij katerrol. Ook bij woorden, die niet uit R komen, worden dergelijke localiseringen vermeld:
brug. bij een-klippigh, eester ❘ heester, kalmafreye, klacken, klacker, krickhouder waarbij ook francon., kricke-micke ❘ kerckemicke, logie, rammeken, redenaer, schaed-be-letter, stapeel, stedegarson, stock en met den stock verkoopen, stuyte waarbij ook zeland., visch-boeyer, volaerd ❘ vollaerd;
gal. bij loyael, vielwaerier (i.v. oudwaerier), playsir, rasier, wouwe;
gand. bij kerspe;
mechlin. bij woudken (i.v. oudken);
occident. bij sicht ❘ sichtent;
teneramond. bij oudken;
was. bij brad-not.
Vreemd doet in deze lijst het camp. en het lovan. aan, naast fland. De Kempen en Leuven lagen toch ook wel voor Kiliaan niet in Vlaanderen! Zij kunnen dan ook bezwaarlijk iets anders betekenen dan ‘ook in de Kempen’, ‘ook te Leuven’. Vuister (K vuyster .j. vuyrster) bestaat ook nu nog in de KempenGa naar voetnoot(34) in de betekenis ‘nis nevens den haard’ en De Bo geeft op veurster ‘coeur de cheminée, fond de cheminée’. Dit klopt dus volkomen. Klepspaen is te Leuven niet bekendGa naar voetnoot(35); is het lovan. in dit geval geen verschrijving, dan heeft Kiliaan het woord zo goed als zeker ergens in een Leuvense bron gevonden en dat zal wel een gedrukte bron zijn, waarin men veel kans heeft nog andere lovan. terug te vinden. Het fland. zeland. zal wel zijn ‘in Vlaanderen en Zeeland’, het gal. fland. ‘in Frans-Vlaanderen’ het fland. orient. en fland. occident. is natuurlijk Oost- en West-Vlaanderen. De overige plaatsnamen kunnen een beperking zijn, wat voor het Dendermondse oudken en het Mechelse woudken zeer aannemelijk is, en voor de andere hoogst waarschijnlijk, zo niet zeker. Een typisch voorbeeld is krick-houder.
Het artikel luidt als volgt:
‘krick-houder. fland. brug. francon. Rhabdophorus: Qui fulcimenti subalaris fermam argenteam pedalis magnitudinis munere suo in publico fungens gestat. vulgo krickhouderus. Iac. Marchant’.
Het woord zelf en de verklaring zijn ontleend aan Iac. Marchanth Flandria Commentariorum Lib. IIII. Descripta. Antverpiae, Ex Officina Plantiniana, Apud Viduam, & Ioannem Moretum, M.D. XCVI., uit een boek dus, dat pas drie jaar vóór het Etymologicum van de Plantijnse pers kwam. J. Marchantius, die ook nog op andere plaatsen wordt geciteerd, wordt overigens in Kiliaans bronnen vermeld. In boek I, hoofdstuk De Magistratibus, qui ad cuiusque loci subditos respiciunt, tweede onderafdeeling De Bailliuis, leest men, bl. 152 (wij cursiveren wat Kiliaan overnam):
‘In aliquot Castellaniis, praesertim Feurnensi, & in terra Franca, Baillivis additur CrickhouderusGa naar voetnoot(36), sic dictus, quasi custos ligni, suprema sui parte transversarii, quod axillis subjectum, imbecilles sustentat: cuius forma argentea pedalis magnitudinis, illi magistratui, munere suo in publico fungenti, ritè gestatur’.
De term werd dus vooral gebruikt te Veurne en in de ‘terra franca’. Het brug. francon. bij Kiliaan moet dan wel slaan op beide en wordt pas duidelijk, wanneer men weet, wat die ‘terra franca’ is, nl. het Brugse Vrije. Marchantius zegt hierover in het hoofdstuk De Classe Quatuor Membrorum, bl. 108:
‘Praecipuam in Flandria, aut veriùs, re ipsa omnem auctoritatem potentiamque obtinent quatuor regiones, Gandavum, Bruga, Ypra, Terra Franca, ceu tetrarchia, quae Quatuor membra vocantur...’.
Zonder de opheldering van Marchantius zou Kiliaans localisering of onbegrijpelijk of misleidend zijn. Kon zijn aanduiding voor zijn tijdgenoten wellicht volstaan, voor ons wordt ze pas duidelijk door zijn bron. Dat Kiliaan het ‘Furnensi’ verwaarloost is waarschijnlijk toe te schrijven aan het feit, dat Veurne, met Berg en Bourbourg onder de jurisdictie van de Terra Franca vielen:
‘Terrae Francae subcensentur Feurnensis, Bergensis, ac Burburgia Castellaniae, cum earum appendicis numerosis...’ (Marchantius, blz. 141).
Het brug. francon. is dus wel ‘in het Brugse Vrije’.
Marchantius heeft ook nog een hoofdstuk over Frans-Vlaanderen, dat hij Galloflandria noemt (blz. 154) en dit zal Kiliaan dan ook wel bedoelen met zijn gal. fland. Zijn fland. omvat derhalve die streek niet, zoals Jacobs (blz. 6) meende, alleen Oost- en West-Vlaanderen.
Uit Marchantius heeft Kiliaan nog het woord vierschareGa naar voetnoot(37):
Kiliaan: vier-schare inquit Iac. Marchan. q.d. quadriturba: quia quatuor personarum illic vsus est, actoris, rei iudicis, & bailliui.
Marchantius: vnde etiam tribunalia nostrati vocabulo Vierscharen, hoc est, quatriturbae nominantur: quia nimirum quatuor personarum illic vsus est, Actoris, Rei, Iudicis, & Bailliui (blz. 152).
En het volgende gedeelte van zijn artikel voght:
Kiliaan: fland. iprens. Consul. βοηθὸς. i. principis auxiliaris minister
Marchantius: Primi Scabini: Yprae, Bellaeque Voegti, sive Tutores: ... nisi quis fortè magis delectetur Graeci nominis & significati βοήθοι; paronymia ... (bl. 148).
Kiliaan liet hier Belle wegvallen: vergeten of niet interessant genoeg?
Kluyvers onderzoek naar de bronnen van Kiliaan had eerder een ‘negatieve uitkomst’ en, daarvan uitgaande besloot hij, dat ‘Kiliaan de levende taal uit den mond des volks moet hebben opgevangen’. Noodgedwongen moest hij echter aannemen, dat Kiliaan zelf ‘woorden heeft verzameld door op de eene of andere manier boeken te excerpeeren’, doch was van oordeel, dat het z.i. ‘niet de moeite loonen zou met moeite op te sporen, op welke bladzijde van welk deel het oorspronkelijke is te vinden’Ga naar voetnoot(38).
Van zijn kant meende JacobsGa naar voetnoot(39), dat Kiliaan ‘vele oude geschriften had gelezen, vermits hij zelfs woorden opgeeft, die nooit of slechts een enkele maal door ons werden opgeteekend’.
Deze stellingen mag men thans wel omkeren. Het onderzoek naar de bronnen heeft heel wat positieve uitslagen opgeleverd en illustreert op treffende wijze de werkmethode van Kiliaan. Uit niets is tot dusver gebleken, dat hij zelf uit oude geschriften is gaan putten. Wel heeft hij vele gedrukte boeken geëxcerpeerd: de Nomenclator van JuniusGa naar voetnoot(40), het Vocabulare van Ncël de BerlaimontGa naar voetnoot(41), SchorusGa naar voetnoot(42), PelgromGa naar voetnoot(43), het Naembouck, Marchantius en morgen vindt men er meer. Men weet thans ook, dat, om de juiste waarde van zijn verzamelde en bewerkte materiaal te kunnen bepalen, men dit zal moeten toetsen aan zijn bronnen en dit geldt niet alleen voor zijn woorden, maar ook voor zijn Latijnse vertalingen, zijn gewestelijke aanwijzingen, zijn historische of zijn zeldzame termen. Met alle eerbied
voor het werk van den ijverigen geleerde moet toch worden erkend, dat de waarde van zijn materiaal geheel afhankelijk is van de waarde van zijn bronnen en van het gebruik, dat hij er van gemaakt heeft.
Eerst na een grondig onderzoek zal kunnen uitgemaakt worden, wat er eventueel aan ‘levende taal’ achter zijn werk verscholen zit, in hoever ook ‘de mond des volks’ een bron voor hem geweest is en of Kiliaan inderdaad ‘zelfstandig is te werk gegaan, zonder bij voorkeur andere woordenboeken af te schrijven’, zoals Kluyver (blz. 109) het waarschijnlijk achtte, naar aanleiding van de artikelen ghermen en gheleysten.
Dat men in dezen niet omzichtig genoeg kan zijn, moge blijken uit het volgende voorbeeld. ‘Of Kiliaan ook zijn voordeel gedaan heeft met mondelinge inlichtingen, is nog steeds onzeker’ schreef De Vooys (blz. 247), ‘al lijkt het waarschijnlijk’. Hij vestigt dan de aandacht op de zeldzame specialisering van de Vlaamse dialecten, wat ‘mogelijk duidt op plaatselijke bronnen ... maar soms is het de volksuitspraak van een elders volledig genoemd woord, b.v. pusseme = perseme, dat hij als “Gents” opgetekend heeft. Dergelijke verhaspelde woorden als overe = oyevaer, perselie = petercelie, spaeyeniren = pionnieren eeffrouwe = joffrouwe zouden bewijzen kunnen zijn voor optekening uit Vlaamse volksmond’. In een voetnota wijst De Vooys er nog op, dat Kiliaan het wegvallen van de r b.v. in kespe = kerspe, veusen = veurzen, ‘dus bij Vlamingen kan geconstateerd hebben, maar os-baere = orsbaere = rosbaere, was ook bij Joos Lambrecht te vinden. Stellig is dus het bewijs niet’. De Vooys had wel gelijk op zijn hoede te zijn! Niet alleen osbaere, ook pusseme (R pussem, zonder slot-e!), perselie (R perselle!), eeffrouwe (R eęfrouwe met ee = open ē) staan eveneens in het Naembouck en, wat erger is, Kiliaan heeft gemeend pussem en perselle te moeten verbeteren.
Kerspe heeft Kiliaan tweemaal, eenmaal zonder localisering, als substantief (kerspe, kerspen doeck) en eenmaal als fland. gand. j. kransselinck. Artologanus. Het eerste komt ook voor in R onder de vorm kerspe (met r), douck, Crespe. Het tweede zal Kiliaan wel uit een andere bron hebben, evenals de vorm kespe, fland., die er naar verwijst. Kiliaan heeft nog een adjectief kersp. flã. j. kerspel. Crispus., en een werkwoord kerspen. Vetus., waarin de r bewaard is. Het fland. slaat dus niet bijzonder op
het wegvallen van de r, eerder op het gehele woord, dat Kiliaan ergens als bijvorm aantrof, doch waar? Vormen als perselie, pusseme zijn voor de dialectgeografie onbruikbaar en dit is het geval met vele andere.
Ook de woordgeografie zal, bij he gebruik maken van Kiliaans gewestelijke aanduidingen, een oog in 't zeil moeten houden. Het fland. bewijst alleen, tenzij nieuwe gegevens ons inzicht zouden wijzigen, dat Kiliaan een bepaald woord in een Vlaamse bron aantrof, niet dat het elders niet zou bestaan hebben. Wij schreven hierboven, dat Kiliaan de indruk maakt als taalregelaar te hebben willen optreden. Een bewijs zien wij in zijn streven, waarvan de invloed niet te onderschatten is, naar eenmaking van de spelling; een ander in zijn overdreven zucht tot etymologiseren of reconstrueren. Door de konsekwente toepassing van zijn spelling op wat hij uit zijn bronnen overnam, heeft hij echter heel wat dialectische kenmerken ‘weggespeld’. Zijn gewestelijk materiaal heeft dan ook maar een betrekkelijke waarde, en kent men eenmaal al zijn bronnen, dan zal er heel wat gezift en geschift moeten worden.
***
Slechts zelden plaatst Kiliaan een vetus bij de R-woordenGa naar voetnoot(44). Alvorens de waarde van dit vetus te bepalen, vestigen wij er de aandacht op, dat bij een zeker aantal woorden in K na het vet of vetus geen punt voorkomt. Is dit opzettelijk gebeurd, dan zou het vetus moeten verbonden worden met het volgende woord en zou het, met fland., betekenen: oud-Vlaams. Wij menen echter, dat hier geen bijzondere bedoeling achter zit en men eerder met een onachtzaamheid van schrijver of zetter te doen heeft. Vooreerst is het aantal gevallen zeer gering, vergeleken bij de overige, en bij nader onderzoek is gebleken, dat de punt ook elders dikwijls ontbreekt, na fland. tussen
twee localisering, vóór en achter de afkorting .j. Bij de volgende lemmata staat er geen punt: af-draegentheit, baeye, be-deghen be-spreck, be-spreken, be-steden ter aerden, dienlinck, ertinghe huyve, jost, nieten, straele, vrocht, wal. Bij wuepelen staat het vetus - en dit gebeurt meer - na fland. en zonder punt. Een punt wordt overigens zo gemakkelijk vergeten! Moet men derhalve een punt zetten na vetus, dan kan aan dit woord alleen de betekenis van oud worden gegeven en, naar onze overtuiging, is dit ook zijn enige beteekenisGa naar voetnoot(45).
Wanneer K bij schoppen een flan. vetus. plaatst en verwijst naar schobben, dan kan daaruit niets anders worden afgeleid, dan dat schoppen, met dubbele pp in plaats van dubbele bb, een oude Vlaamse vorm is van schobben. Hetzelfde geldt voor spoghen. vetus (zonder punt!) fland. j. spouwen en met vrocht. vetus (zonder punt!) fland. j. vrucht, waar spouwen en vrucht een meer gewone vorm aangeven. Het vetus ontbreekt bovendien bij ‘vrucht, vurght, vorght, vrocht, germ. sax. sicamb. fland. Timor. germ. forcht: sax. fruchte’Ga naar voetnoot(46). Afgaande op het artikel vrocht, slaat het fland. in dit geval wel op de laatste bijvorm en het gehele artikel wijst er op, dat het in casu alleen om verschillende vormen gaat, waarvan er een door Kiliaan als Vlaams herkend en als oud door hem is aangevoeld of, wat waarschijnlijker is, door hem in een oude bron werd aangetroffen. In geen geval kan er sprake zijn van een verouderd woord, wel van een oude vorm. Ook bij noyse .j. noose gaat het eenvoudig om een vormkwestie. Moet het vetus bij de R-woorden, waar naar een ander woord verwezen wordt, dan anders geïnterpreteerd worden? Wanneer Kiliaan bij aanreesen, baerdmaecken, -er, bespreck, handghemerck een ‘vetus’ voegt, zou hij die dan als ‘verouderd’ hebben willen bestempelen? Dat lijkt mij alles behalve voor de hand te liggen, evenmin als zulks de bedoeling kan geweest zijn met ‘vetus’ voor een serie als ger. sax. sicamb. fland. Bij welke van deze termen hoort dan het ‘vetus’?
Er is, naar onze mening, geen voldoende reden om aan te
nemen, dat aan vetus door Kiliaan verschillende waarden zouden zijn toegekend. Bij de Vlaamse woorden die niet uit R komen, staat vaak een vetus. fland. Voor ons wijst deze groep op het raadplegen van een oude Vlaamse bron of wel van een historische bron, waarin het ene of het andere woord vermeld wordt. Te oordelen naar wat men thans van Kiliaans werkmethode afweet, is het niet aan te nemen, dat hij ieder van deze woorden aan een afzonderlijk onderzoek zou hebben onderworpen. Dat Kiliaan ook uit eigen ervaring, kennis of ook maar uit taalgevoel zou geoordeeld hebben, sluiten wij niet uit, doch waar dit kan gebeurd zijn, is voorlopig nog niet uit te maken.
Wel staat het vast, dat Kiliaan historische gedrukte werken heeft geraadpleegd. Het bewijs is hierboven geleverd door de ontleningen aan Marchantius. Uit denzelfden auteur nog een voorbeeld en een vetus. fland. Kiliaan geeft land-houder (consul territorij) op als zodanig. Blz. 148 leest men in Marchantius: ‘In Feurnensi castellania Lanthouderi, quasi terrae custodes, adiunctique illis Scabini etiam Keurheri, ceu electi domini: Keur enim optionem, electionemque signat, appellantur’. En ook dit keur-heer geeft Kiliaan als ‘fland. vet. Senator territorij, legislator, iudex’. Beide woorden staan op dezelfde bladzijde als het boven reeds genoemde voegti. Deze bewijsplaatsen zijn op zichzelf overtuigend genoeg: beide woorden zijn voor Kiliaan Vlaams en bovendien oud, blijkbaar omdat hij ze aldus opvatte. Marchantius zegt niet, dat ze oud zijn, integendeel Nuncupantur ... primi Scabini ... voegti, ... in Feurnensi castellania Lanthouderi appellanturGa naar voetnoot(47). Onze eerste veronderstelling, dat men vetus en fland uit elkaar moest houden, wordt hierdoor bevestigd.
***
Hoe moet ten slotte de afkorting fland. gelezen worden? Flandricum, zooals wijzelf vroeger deden, naar het voorbeeld van Kluyver en Jacobs? In de voorafgaande bladzijden hebben wij fland. onopgelost gelaten. Het is ons opgevallen, dat Kiliaan zelf nooit flandricum gebruikt. Sprekende over de gewestelijke woorden in zijn voorbericht, schrijft hij: ‘Voces itaque Brabantis in primis vsitatas; plurimas voces insuper Flandris,
Selandis, Hollandis, Frisiis et Sicambris (Gheldris nempe, Cliuiis & Juliacis), Saxonibus quoque et Alemannis siue Germanis superioribus vsitatissimas, nobis autem nunc minus tritas ...’. Voluit gebruikt hij in zijn woordenboek eveneens Flandris, Brabantis, ook apud Flandros (i.v. ambachten). Bij naeyersse, mes, oor is de formule Flandri finiunt, dicunt, bij on- heet het ‘apud veteres flandros’. De afkorting lovan. komt eenmaal voluit voor als Lovaniensibus, nl. bij placke: ‘nummus varij apud varios valoris: Lovaniensibus tertia pars stuferi ...’Ga naar voetnoot(47a). Merkwaardig genoeg, gebruikt Junius in zijn Nomenclator (een van Kiliaans bronnen!) dezelfde formule. In een en hetzelfde artikel krijgt men de afkorting Brab. en de volle vormen Flandris en Hollandis (zie Kluyver, bl. 21 op schaverdijnen, aldus inderdaad in de uitgave van 1567); bij mugil, capito staat er ‘Hollandis nobis dicitur’ hetgeen door Kiliaan wordt overgenomen als ‘Holland. dictus’. Wanneer Kiliaan onder kop, kop gheleght het artikel schoenophininda (zie Kluyver, blz. 29) overneemt, dan voegt hij er aan 't begin bij Holl. q.d. en aan 't slot ‘Brabantis stootballen’. Het lijdt dan ook geen twijfel, dat men bij Kiliaan alle gewestelijke afkortingen moet opvatten als een ablatief meervoud: Flandris, Hollandis, Brabantis, Lovaniensibus enz. Letterlijk zou men het dus moeten vertalen door ‘bij of door de Vlamingen, Hollanders, Brabanders, Leuvenaars’ enz., wat zonder bezwaar kan omschreven worden door ‘in Vlaanderen, Holland, Brabant, te Leuven’ enz. Bij het artikel ood gebruikt Kiliaan echter ook flandricè (er staat foutief flandicè) naast wallicè, hetgeen men zou kunnen vertalen door ‘in 't Vlaams’, ‘in 't Waals’. Uit het bovenstaande menen wij echter te kunnen besluiten, dat Kiliaan ook hier niet het dialect, maar de bewoners of de streek bedoelt. In alle geval is het duidelijk dat fland. niet betekent flandricum en het niet verbonden mag noch moet worden met het voorafgaande of volgende vetus: het is ofwel een verkorte ablatief ofwel een bijwoord, en vooral, zo niet uitsluitend het eerste. Wij gaan akkoord met Goemans, wanneer hij, blz. 153, het lovan. (Lovaniensibus! en niet Lovaniense) omschrijft ‘Uit Leuvensche bronnen, mondelinge, schriftelijke of gedrukte, en, zoo er
geen andere localisering is toegevoegd, elders door mij niet aangetroffen’, al zouden wij het ‘mondelinge en schriftelijke’ weglaten, maar kunnen niet met hem meegaan, wanneer hij het vet. Brux. Louan. bij meersenier (blz. 154) vertaalt door ‘in oude Brusselsche en Leuvensche oorkonden voorhanden en niet meer in levend gebruik’. Kortweg zouden wij het weergeven door ‘oud woord, te Brussel en te Leuven’. Dat Kiliaan het woord uit oude oorkonden zou hebben, is meer dan problematisch, hoogst waarschijnlijk komt het uit een of ander historisch boek. Mijn vorige hypothese (zie Colloquia, I, blz. LXXXVI), dat vetus. fland. zou kunnen betekenen ‘oud of verouderd, nog gebruikt in Vlaanderen’ beperk ik thans kortweg tot ‘oud. vlaams’ of omschreven ‘dit is een oud woord en een Vlaams woord’. Of Kiliaan daarbij heeft willen te kennen geven, dat het woord ‘nog’, dan wel ‘vroeger’ door de Vlamingen gebruikt wordt of werd? Er zijn gevallen, waarin het eerste kan verondersteld worden: b.v. het hierboven besproken land-houder of de uit het Naembouck overgenomen en als vetus gekenmerkte woorden. Kiliaan schijnt echter wel een ouder gebruik te bedoelen, doch definitief zal o.i. deze kwestie pas beslecht worden, wanneer men alle vetus-woorden aan de bron zal hebben kunnen toetsen. Misschien ook heeft Kiliaan niet eens aan het onderscheid gedacht en heeft hij alleen een woord willen localiseren en er tevens bijvoegen, dat men met een oud woord te doen heeft. Steunende op zijn werkmethode, lijkt dit ons nog de waarschijnlijkste verklaring te zijnGa naar voetnoot(47b).
Uit dit alles blijke, dat men Kiliaan er geen verwijt moet van maken, dat hij sommige woorden als vetus opgeeft, die nu nog voortleven, of woorden in een bepaald gewest localiseert, die nog elders worden gebruikt. Kiliaan was geen dialectoloog in de moderne zin van het woord. De dialecten zelf kende hij blijkbaar niet. Zijn gewestelijke gegevens haalde hij uit de boeken, die hij te zijner beschikking had. De kritiek op die gegevens zal dus, wil zij niet onbillijk zijn, in de eerste plaats moeten uitgaan van zijn bronnen en nagaan hoe hij die verwerkt heeft. Ondertussen kunnen wij er ons alleen in verheugen, dat Kiliaan zoveel materiaal heeft verzameld, al mag hij zich nu en dan ook vergist hebben of zich bezondigd aan verkeerde interpretaties en woordafleidingen, te meer daar dit voor een niet gering deel is toe te schrijven aan de stand van de taalstudie in zijn tijd.
- voetnoot(23)
- Wij betuigen onze dank aan Prof. De Vooys, die ons de lijst, die hij zelf opmaakte, overhandigde en ons aldus de gelegenheid gaf de onze te controleren.
- voetnoot(23b)
- Er is nog mesniede, meysniede, doch M maisniede komt meer overeen met de tweede vorm.
- voetnoot(24)
- Vercoullie heeft deze afkorting o.i. juist opgelost door id est (zie hierover Michels, blz. 218-219). Het is de tegenhanger van het ‘zoekt, ziet, beter’ in het Naembouck. Id est vindt men bij Kiliaan op ‘waeghenschot. j. waeghenschot, à waghe, id est, fluctus en in eenzelfde verband gebruikt hij .i. op “Voght”. flan. iprens. Consul. βοηθὸς .i. principis auxiliaris minister’.
- voetnoot(25)
- Kiliaan heeft baerzen blijkbaar verkeerd opgevat als een bijvorm van barsten; zie Verdam op baerzen, barsen. Een ander voorbeeld van inlassing van z (s) na r is verdiersen (waarnaast met syncope van r, ook verdiesen voorkomt), uit verdieren = duurder maken, fr. renchérir (zie De Keure van Hazebroek, IV, blz. 401).
- voetnoot(26)
- Cursivering van ons.
- voetnoot(27)
- Colloquia, III, blz. XXI.
- voetnoot(28)
- Dit teken, komt ook elders dan vóór r voor en is soms in Kiliaan blijven staan, b.v. bij beseęveren, beętcolen, dwęle. Of men er in deze gevallen dezelfde waarde moet aan hechten, is twijfelachtig. Eerder zal men denken aan een klank, die in de Spellijnghe wordt weergegeven door ea (zie aldaar C 8 verso), b.v. in eakappel = eek-eikappel, eafvrauwe (cf. R eęfrouwe), weak = week. De ę vindt men nog in K op baerren ❘ baęrsten, welke laatste vorm niet in R voorkomt, in R zelf voor de scherplange ee: eęn, eęd, gheęl = geheel, heęt enz..
- voetnoot(29)
- Het teken ij is blijven staan in lijnghen, dat zou moeten luiden linghen.
- voetnoot(30)
- Het teken ue is blijven staan in huericken, pueren, puer-roede, verpruelen: lees heuricken, peuren, peur-roede, verpreulen. Kiliaan neemt ook peure, peuren op als fland. met verwijzing naar poyer, poyeren.
- voetnoot(31)
- Tenzij dit woord aan N is ontleend, zie de lijst hfdst. VIII.
- voetnoot(32)
- Over eynse zie De Keure van Hazebroek, IV, op eysel.
- voetnoot32a
- Een ander voorbeeld is cockuut voghel, bij Kiliaan kockuut-voghel, in het Middelnederlandsch Woordenboek overgenomen als Kil. kockuutvoghel (op cockuut).
- voetnoot(33)
- Verdam geeft twee voorbeelden op voor spiersch ... van 3 spierscen berdren (met uitgang en) en ‘ ... 2 spiersche berdre’, beide uit de Rek. v. Gent, anno 1376, voor spiesch eveneens twee voorbeelden: ‘ghemaect ... van goeden spieschen berderen’ en het hierboven aangehaalde. Ongetwijfeld heeft men met hetzelfde woord te doen. Met ‘spies’, zoals Schuermans veronderstelt zal het wel niets te maken hebben. Verdam vermoedt, dat het ‘misschien’ samenhangt met spier = spar. Is de -en de uitgang van het stoffelijk bijv. nw. dan zou men van een stam spiersch moeten uitgaan. Alleen verder onderzoek zal dit alles ophelderen.
- voetnoot(34)
- Cornelissen en Vervliet op vuister, veuster; witteken komt er niet in voor.
- voetnoot(35)
- Zie Goemans, blz. 150 (nr. 15).
- voetnoot(36)
- Cursief in de tekst.
- voetnoot(37)
- Over vierschare zie De Keure van Hazebroek, IV, op vierscare.
- voetnoot(38)
- Kluyver, blz. 28.
- voetnoot(39)
- Blz. 11.
- voetnoot(40)
- Kluyver, blz. 17 en vlg.
- voetnoot(41)
- Colloquia, I, blz. LXXXIII en vlg., III, blz. XIX en vlg.
- voetnoot(42)
- Verdeyen, Petrus Dasypodius en Antonius Schorus, blz. 1019 en vlg. (afzonderlijke uitgave, blz. 55 en vlg.).
- voetnoot(43)
- Michels, Kiliaen en Pelgrom. Voor de etymologieën zie ook Storme.
- voetnoot(44)
- Hier volgt de volledige lijst: aen-reesen, af-draegentheit, baeye ❘ beye.j. baeckelaer, baerd-maecken en baerd-maecker, be-deghen (R bed. oft rijck worden), be-spreck, ertinghe, ghe-sende, hand-ghe-merck, karmieten, nieten, noyse (niet bij noose, ofschoon bij beide woorden verwezen wordt naar 't Frans noise), okeler, paste, pelerijn, pijpe, rouwaerd ❘ roewerd ❘ ruwaerd, schoppen, straele (R str. oft vlieghe), troppen, vleuwen, vlied-bergh (R vliebergh), vrocht. j. vrucht (R vrucht), vroed-dom (R vroedem), wal (R wal oft diepte), wepel (ook holl.), wier .j. weer, wuepelen.
- voetnoot(45)
- Kluyver, blz. 119, omschrijft vetus door verouderd, doch vraagt zich af ‘of dit er altijd mede bedoeld is’; wat verder besluit hij, dat men vetus in 't algemeen als verouderd zal mogen beschouwen. Jacobs' Verouderde Woorden steunt geheel op die interpretatie. Ook De Vooys, blz. 245 (2) blijft het waarschijnlijker lijken dat Kiliaan bedoelt: verouderd Vlaams.
- voetnoot(46)
- Op welke vormen precies het germ. sax. of sicamb. slaat, laten wij buiten bespreking.
- voetnoot(47)
- Dat het woord keur-heer niet verouderd was ten tijde van Kiliaan, blijkt uit het artikel Curiare in De Keure van Hazebroek, IV, 158 vlg.; aldaar vindt men het woord nog in teksten van de XVIIe eeuw!
- voetnoot(47a)
- Bij pionnier vindt men nog: Flandris dicuntur; bij stallicht: Brabantis ... Flandris dicitur; bij weddinghe: apud flandros; verg. ook de handschriftelijke noot bij beghęrte (Woordenboek, blz. 33): apud brugenses en bij crotten (ib., blz. 67): apud brug.
- voetnoot(47b)
- Zie Naschrift II.