Van Limburgs bodem
(1891)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
Zwarte Goor. | |
[pagina 227]
| |
Zwarte Goor.In de onmiddellijke nabijheid van het Limburgsche dorpje Teveren, op den rug van den Blokberg ligt de Brasemerhei. Vermoeid door een lange, afmattende wandeling, wierp ik mij op een warmen zomerdag hier ter neder, om den blik te laten dwalen over het prachtig vergezicht, dat zich hier aan mijn oog ontrolt. Vlak tegenover mij verheft zich de Berchemshagerberg, bijna geheel overtogen met een uitgestrekt purperkleed, samengesteld uit millioenen kleine heidebloempjes. Trotsche populieren en hoogstammige essen werpen hun schaduw over de enkele dun begroeide weiden, waarin eenige grauw-witte schapen de armzalige grassprietjes zoeken. Op een der vooruitstekende, uit ruwe, roodachtige zandsteenen gevormde rotsen, zit een twaalfjarige knaap, | |
[pagina 228]
| |
bezig met fluiten van wilgentakken te maken. Een enkele maal, als een der aan zijne hoede toevertrouwde dieren zich te ver verwijdert, verheft hij zijn stem om den langharigen herdershond te roepen, die dan met luid geblaf het beest terugdrijft. Links, schier aan den horizont, stijgen in de helder blauwe lucht talrijke grijze rookwolkjes op uit de hooge schoorsteenen der fabrieken van het nog altijd onzijdig grondgebied, Moresnet geheeten; zij vormen een schrille tegenstelling met de enkele oude watermolens, die zich in hunne nabijheid bevinden; 't is het heden naast het verleden. Aan den anderen kant, ter rechter zijde stroomt het riviertje de Gulp, zijnen weg in alle mogelijke bochten en kronkelingen nemende, nu eens door vruchtbare boomgaarden, dan eens door dichtbegroeide boschjes, aan den voet van eene lange heuvelenrei, dan weer langs weelderige met goudgeel graan bedekte akkers. Vlak beneden mij in een dicht begroeid dal, ligt het dorpje Berchemshagen. Het bestaat bijna geheel uit een aantal uit leem opgetrokken hutten, bedekt met vuilgrijze strooien daken, waarop mossen en andere plantaardige gewassen weelderig groeien. In de kleine tuintjes komen de groote, ronde, gele hoofden der zonnebloemen nieuwsgierig kijken boven de doornenhagen, waarop bonte hemden en rooie hoofddoeken hangen te drogen. Op een kleinen heuvel verrijst een eenvoudig kerkje; | |
[pagina 229]
| |
evenals alle Godshuizen der Limburgsche dorpjes is ook dit omgeven door een geheel met gras begroeid kerkhof. Enkele zwarte, scheefstaande kruisen, eenige bloeiende rozenstruiken duiden de plaatsen aan, waar de dooden rusten. Een ongekende vrede; een schier altijd durende kalmte zweeft over dit landschap. Ik had mij op den grond nedergevleid en bleef een geruimen tijd in stille bewondering voor dit prachtig natuurtafereel. Plotseling wordt mijn oor getroffen door een naderenden tred; onwillekeurig wend ik den blik naar de zijde van waar dit geluid komt en ontwaar een grooten forschen kerel met een ruw, doch goedhartig gezicht. ‘Dag hiër,’ voegt hij mij toe. ‘Gooie meurge,’ wenschte ik hem op mijne beurt. ‘'T is hie 'n schoon bellevue waor?’ ‘Magnifik.’ ‘En kint geer dat noe beter door dat ding bekieke?’ vroeg hij weer, met den vinger naar den binocle wijzende, waarmede ik het uitgestrekt panorama had gadeslagen. ‘Zeker, veul beter!’ ‘Zoudt geer mich permitteere ouch ins er door te zeen?’ ‘Met plezeer’, en tegelijkertijd reikte ik hem den verrekijker over. Hij zette de glazen voor de oogen om een oogenblik daarna vol verwondering uit te roepen: ‘Jussus, Maria, Joisep, wat trikt dat ding bië.’ | |
[pagina 230]
| |
Een zacht bol windje joeg even den blauwen kiel in de hoogte en deed mij een klos touw ontwaren, een houten pen en nog een werktuig om netten te breien; het was voldoende om in hem den strooper te erkennen. ‘Zoo'n machine moos ich ouch hubbe,’ gaf hij als z'n wensch te kennen. ‘Veur de veldwachter get gauwer te kunnen zeen?’ vroeg ik op schertsenden toon. De man nam terstond den binocle van zijn oogen weg en richtte den blik naar mij; merkende, dat ik geen ambtenaarsgezicht zette, dat ik zelfs lachte, voegde hij mij eveneens lachend toe: ‘zeet geer casueel ouch 'n struiper?’ ‘Nein’ ‘'N smokkeleer dan?’ ‘Ouch neet, mer geer zeet zeker allebei?’ ‘Dao kos geer waal geliek in hubbe,’ gaf hij steeds lachende ten antwoord. ‘Veul schient 't struipe en 't smokkele bi uch toch neet op te bringe?’ ‘Meint geer?’ vroeg hij op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat hij mijn gevoelen niet was toegedaan. ‘Jê, äs ich zoo die hoeser bekiek, die dao onder mich likke, dan teunt dat neet veul riekdom.’ ‘Och hiër, wat zal ich uch daovan zekke, dao moot geer neet te veul op aofgoon; veer hubbe genog en | |
[pagina 231]
| |
veer zien gelukkig, gelukkiger es menigein, dê in e groot hoes woont. Dê, par exempel, zeet geer dat proper huuske, wat dao achter de kirk steit?’ Hij wees mij naar een witgekalkte woning, grooter dan de overige huisjes en bovendien geheel in afwijking van de andere van steen gebouwd en voorzien van een rood pannendak. ‘Dat is noe het schoonste hoes van Berchemshagen, mê alevel ouch het ongelukkigste; jussus, jussus, dao is al get in gepasseerd; äs ich uch dat ins kos vertelle.’ ‘Mê, dao zoudt geer mich groot plezeer mit doon.’ ‘Noe, good dan.’ Hij zette zich naast mij neder en vertelde mij in z'n plat Limburgsch het drama, dat ik hier zoo eenvoudig mogelijk zal trachten weer te geven.
De inwoners van het kleine dorpje Berchemshagen zijn bijna allen stroopers of smokkelaars, voor het meerendeel beiden tegelijk, en wijd en zijd bekend door hun moed en ongeëvenaarde sluwheid. De meesten hunner staan dan ook in betrekking met groote fabrikanten uit België; dezen belasten hen met het overbrengen van kant, brandewijn, zout, tabak of van andere aan invoerrechten onderhevige waren. Gelukt het hun, de hun toevertrouwde artikelen, menigmaal na veel moeite en inspanning, dikwijls na veel gevaren te hebben doorstaan, over de grenzen te vervoeren, dan hebben zij een goed daggeld verdiend. | |
[pagina 232]
| |
Het is geen zeldzaamheid, dat een smokkelaar op één enkelen dag vijfhonderd francs verdient; vooral het smokkelen van kant levert belangrijke winsten op; daarvoor wordt gewoonlijk tusschen de tien en vijftien procent der oorspronkelijke waarde betaald. Voor eenig bedrog van een der beide zijden bestaat niet de minste vrees; men vertrouwt elkander volkomen. De fabrikant zal geen lagere waarde aangeven, de smokkelaar zal zich nooit eenig goed toeëigenen, niettegenstaande hij overtuigd is, dat zijn lastgever, zelfs al maakte hij zich ook aan diefstal schuldig, toch tot stilzwijgendheid gedoemd zou zijn. Er bestaan geen eerlijker menschen dan smokkelaars onder elkander. Er wordt dan ook buitengewoon veel kant over de grenzen gebracht. Geen mensch heeft het echter hierin zoo ver gebracht als Grégoire Leroux, die vóór een jaar of tien hier woonde. Deze, ongetwijfeld de slimste, maar tevens ook de brutaalste smokkelaar, die ooit in deze streken heeft geleefd, heeft misschien wel voor honderd duizend francs aan van dit fijne goed uit België hier heen gevoerd. Men noemde hem altijd ‘Zwarte Goor’ naar aanleiding van zijn donkerbruin, door de zon geheel verbrand, gelaat. Het was een tamelijk groote, slank gebouwde kerel met mooie helder blauwe oogen, die rustig en vol vertrouwen voor zich heen blikten; een vroolijke, blijde glimlach speelde meestal om zijn mond. | |
[pagina 233]
| |
Des zomers, als het zonnetje vroolijk scheen, zat hij soms uren achter elkander op de houten bank voor het armoedig huisje naast zijn oude, grijze moeder, rustig en tevreden zijn pijpje rookend; of wel hij wandelde naast zijn ongelukkigen vader, den gebrekkigen grijsaard, die op een houten been voortstrompelde, steunend en helpend, en dan voorzeker zou niemand in dien goeden, braven zoon den gevreesden, geduchten smokkelaar herkend hebben; niemand zou geloofd hebben, dat die eenigszins tengere man menigmaal zijn vijand met een enkelen vuistslag ter aarde had geveld. Al z'n kameraden hielden van hem en zij bewonderden hem nog meer. Als zij te zamen des Zondags naar de herberg te Teveren gingen, dan was hij altijd de held van het gezelschap; men hield zich het meest met hem bezig en hij werd ook het meest geplaagd. ‘Hoe is het Goor,’ vroeg dan menigmaal een hunner, ‘is het deze week nog al gegaan met de kant, kan er een tournée op staan?’ ‘Och jawel jongens, dat gaat wel.’ Spoedig waren de glazen ingeschonken en hadden de overigen zich om hem heen geschaard. ‘Heeft de ouwe je nog niet te pakken kunnen krijgen?’ begon weer een ander. ‘Neen nog niet, maar hij maakt het me lastig genoeg; de kerel is verduiveld slim.’ ‘Maar toch niet zoo slim als jij: zeg, zwarte, vertel | |
[pagina 234]
| |
ons toch eens, hoe lever j' em dat, dat ze jou nooit kunnen snappen, terwijl ze ons allemaal al eens of meermalen hebben geattrapeerd.’ ‘Wel ik verberg me wat beter.’ ‘Maar waar dan toch?’ ‘Jongens, dat verklap ik nooit, dat is mijn geheim.’ ‘Nou dan zullen wij eens gaan zoeken, zwarte.’ ‘Ga jelui gerust je gang maar, je vindt het toch niet.’ ‘Het is op de hei!’ riep er een. ‘Hoe weet je dat zoo precies?’ vroeg Leroux spottend. ‘Wel,’ kreeg hij ten antwoord, ‘laatst heeft de ouwe nog verteld, dat hij dáár vlak bij je is geweest, geen tien stappen van je af, dat je hem ditmaal ook niet hebt kunnen zien en dat je toch op eens verdwenen was; hij zwoer bij alle mogelijke heiligen, dat je de duivel zelf moest zijn. Is dat allemaal waar, Goor?’ ‘Niet heelemaal; ik ben de duivel niet en ik had den ouwe heel goed gezien.’ ‘Maar waarom heb je je dan niet wat gauwer verborgen?’ ‘Och ik plaag hem gaarne een beetje; ik weet, dat hij razend van nijd is, iedere keer als hij zeker denkt mij te zullen pakken en ik hem dan toch ontsnap. Ik maak mij daarom zoo laat mogelijk uit de voeten en het kost mij dikwijls duivels veel moeite om niet in lachen uit te barsten, als ik hem van uit mijn schuilhoek hoor vloeken, tieren en op den grond stampen; | |
[pagina 235]
| |
dat is dan met-een m'n wraak, omdat hij vroeger m'n vader in z'n been heeft geschoten.’ ‘Waarom schiet j'em ook niet in z'n pooten?’ vroeg er een. ‘Neen dat nooit! Ik hoop nooit iemand ongelukkig te maken!’ riep de smokkelaar hartstochtelijk uit; ik heb thuis gezien, welke pijnen vader heeft uitgestaan, toen ze hem z'n been hebben afgezet; ik weet nog heel goed, wat ik daarbij als kind heb geleden en dat wensch ik niemand toe, zelfs m'n ergsten vijand niet.’ ‘En dat is het dochtertje van den ouwe zeker niet, nietwaar zwarte?’ riep men gekscherend. ‘Waarachtig niet, ik heb haar altijd goed mogen lijden, maar jelui ook, jelui hieldt ook van haar.’ ‘Ja zeker,’ erkenden de anderen in koor, ‘'t was dan ook een prachtig kind.’ ‘En een lief meisje ook,’ voegde er een aan toe. ‘Allo Drik! Schenk de glazen nog eens in,’ schreeuwde Leroux. De kastelein haastte zich aan dit bevel te voldoen. ‘En nu jongens op de gezondheid van Anneke Muller, en dat ze gauw weer in 't dorp mag terugkomen,’ galmde de kantsmokkelaaar, terwijl hij zijn glas in de hoogte hield.
Muller was de rijksveldwachter van Berchemshagen. Hij was een flinke, krachtige man van ongeveer vijf-en-vijftigjarigen leeftijd; het teeken der militaire Wil- | |
[pagina 236]
| |
lemsorde, dat de blauwe jas versierde, het donkerbruin gelaat en de verschillende litteekens op voorhoofd en wang, gaven duidelijk te kennen, dat hij in onze koloniën het vaderland trouw en met eere had gediend. Toen hij met den onderofficiersrang den dienst verliet, viel het hem dan ook niet moeielijk eene rijksbetrekking te verkrijgen. Men achtte den kloeken, onversaagden man uitstekend geschikt om het hoofd te bieden aan de talrijke smokkelaars, welke hier bijna ongestoord hun beroep uitoefenden. Geheel doordrongen van zijn plicht, bemoeide hij zich niet veel met de dorpsbewoners; bezield met eene vurige liefde voor zijn land, haatte hij alle stroopers en smokkelaars, de dieven van hun eigen vaderland, zooals hij hen kernachtig noemde. Hij achtervolgde hen met buitengewone gestrengheid: geen moeite, geen opofferingen spaarde hij zich, wanneer hij dacht, dat zij tot een goede uitkomst konden leiden. Buitengewoon blij en opgetogen, wanneer het hem gelukt was een strooper op heeterdaad te betrappen, gaf hij zich daarentegen over aan een ongekende woede en drift, als de achtervolgde hem nog bij tijds had weten te ontsnappen; dan tierde en raasde hij, dan stampte hij op den grond, balde de vuisten en uitte vreeselijke verwenschingen tegen den onbekenden vijand. De commiezen, niet zoo flink en doortastend als hij, | |
[pagina 237]
| |
schold hij uit voor ‘boerenlummels,’ het meest verachtende schimpwoord in den mond van een oud soldaat; hij verweet hun menigmaal in de grofste bewoordingen hunne domheid en hun gebrek aan moed. Ook dezen waren hem dus niet welgezind en in plaats van hun ambtgenoot in diens rusteloos streven te helpen en te steunen, stelden zij dikwijls pogingen in het werk om hem allerlei onaangenaamheden te berokkenen. Geheel alleen zonder kennissen of vrienden, vond Muller dit leven spoedig ondragelijk. Als hij eens trouwde! Bij zijn terugkeer uit Indië had hij bij zijne familie te Amsterdam dikwijls een mooie, jonge vrouw ontmoet, die blijkbaar den flinken, kranigen, toenmaals vijf-en-dertig jarigen soldaat, met het mooie kruis op de borst, niet ongenegen was, Ook was zij in het bezit van een aardig duitje, zooals zijn neef hem dikwijls in vertrouwen had gezegd. Muller had er toen al over gedacht om haar ten huwelijk te vragen, maar zijne onverwachte benoeming tot rijksveldwachter, welke betrekking hij terstond moest aanvaarden, had dit plan in duigen doen vallen. Thans kwam dat meisje hem weer voor den geest en zonder lang talmen verzocht hij zijn neef haar eens te polsen. Er kwam gunstig antwoord en reeds na enkele maanden was Muller gehuwd. Haar geld besteedde hij gedeeltelijk tot het bouwen | |
[pagina 238]
| |
van een aardig huisje, het mooiste, dat er op dit oogenblik te Berchemshagen staat. Lang mocht hij het huwelijksgeluk aan hare zijde niet smaken; reeds na één jaar stierf zijne echtgenoote bij het ter wereld brengen van een dochtertje. Dit was thans het eenig wezen, dat hem ter harte ging en hij had het lief, zooals bijna geen ander vader zijn kind kan liefhebben. Uren lang lag hij dikwijls op zijn knieën voor het wiegje, de oogen onafgewend van het bleeke gezichtje, met zijn vinger in haar klein vuistje; als de kleine schreeuwde zong hij haar in slaap, onvermoeid zijn Indische soldaten-deuntjes neuriënd; telkens nam hij haar in zijn armen en kuste haar hartstochtelijk, niettegenstaande de vermaningen der zuster zijner overledene vrouw, die terstond hierheen gekomen was om hem in het huishouden behulpzaam te zijn. Dikwijls gebeurde het dat hij, zelfs des nachts, geheel onverwachts te huis kwam, om dan, na even zijn kind gezien en gekust te hebben, weer te verdwijnen; hij speelde met haar, hij droeg haar, hij leerde haar loopen, hij was altijd bij en om het kleine schepseltje, tenminste wanneer zijn plicht hem niet elders riep. Dit duurde zoo voort tot z'n Anneke, zooals hij haar genoemd had, naar school moest gaan. Muller vond het zeer onaangenaam zijn dochtertje op dezelfde banken te zien plaats nemen, waarop de andere kleinen zaten, in zijn oog allemaal kinderen van lands- | |
[pagina 239]
| |
dieven; er was echter in het kleine grensdorpje geen andere gelegenheid om Anneke het onderwijs te doen genieten. Geheel vreemd aan de twisten der ouders, onbewust van den haat, die er heerschte tusschen de Berchemshagers en den rijksambtenaar, speelde en stoeide het dochtertje van den veldwachter met de kinderen der stroopers en smokkelaars. Anneke had spoedig vele vriendjes en vriendinnetjes. Het meest echter hield zij van Grégoire Leroux, een tienjarigen jongen, het zoontje van een der meest beruchte smokkelaars uit den omtrek. Hunne hut lag in de onmiddellijke nabijheid van Muller's huisje. Grégoire wachtte geregeld elken morgen zijn vriendinnetje op en gezamenlijk aanvaardden zij dan den tocht naar school. Des zomers als het hard had geregend of des winters bij sterken dooi droeg hij haar soms heele einden op zijn rug, zelf met zijn klompen door de waterplassen en het slijk wadend, opdat zij hare schoenen niet zou vuil maken en zij beloonde hem daarvoor door hem een stuk van haar boterham te geven met boter besmeerd en belegd met rookvleesch, door grootmoeder uit Amsterdam gestuurd. Eens was Grégoire met roodgeweende oogen op school gekomen; hij had Anneke dien morgen niet opgewacht. Nauwelijks was de school ten einde of het meisje was naar haar kameraadje toegeloopen om hem op meewarigen toon te vragen: ‘Goor, waarom heb je gehuild, heb je verdriet?’ | |
[pagina 240]
| |
‘Je vader heeft van nacht den mijne in het been geschoten,’ antwoordde de knaap onder luid snikken. Anneke had toen haren arm om den hals van den jongen geslagen, alsof zij hem vergiffenis wilde vragen voor hetgeen haar vader gedaan had en ze had even luide geweend als het zoontje van Leroux zelf.
Toen het meisje den leeftijd van dertien jaren had bereikt, zag Muller zich genoodzaakt zijn kind elders heen te zenden; hij wilde zijn dochter tot een degelijke en tevens ontwikkelde vrouw zien opgroeien, en in het kleine nietige Berchemshagen was het onmogelijk dit doel te bereiken. Veel beter gelegenheid hiertoe bood hem Neêrlands hoofdstad. De moeder der overledene vrouw verklaarde zich terstond bereid haar kleinkind bij zich in huis te nemen en voor hare verdere opvoeding te zorgen. Ongeveer zes jaren bleef Anneke in Amsterdam. Heel dikwijls was zij gedurende dit tijdstip niet in het kleine grensdorpje geweest, en was zij er ook al een enkele maal gekomen om haar vader te bezoeken, dan had haar verblijf nooit langer dan enkele dagen geduurd. Als iemand wel eens beweerde, dat het niet bizonder hartelijk van Anne was om weer zoo spoedig haren vader te verlaten, dan kreeg deze geregeld ten antwoord: ‘wat zou dat kind langer hier doen in dit beroerde smokkelaarsnest? Als ik mijn dochter wil zien, dan | |
[pagina 241]
| |
vraag ik een paar dagen verlof om naar Holland te gaan en dat is me nog nooit geweigerd; ze schrijft mij ook heel veel en heele lieve brieven; ik weet, dat ze het goed heeft en veel van mij houdt en dat is voor mij genoeg.’ Een onverwachte gebeurtenis bracht het meisje echter voor langeren tijd terug in de woonplaats van haren vader. Op zekeren dag verspreidde zich in Berchemshagen het gerucht, dat de veldwachter plotseling zeer ernstig ziek was geworden. Men verwonderde zich algemeen hierover; men had hem den vorigen dag nog zoo flink en krachtig gezien in de onmiddellijke nabijheid van Oppenaken, ruim anderhalf uur van Berchemshagen; hij had daar nog een smokkelaar betrapt; de goederen, welke deze over de grenzen had willen voeren, in beslag genomen en ze zelf in het douanehuisje gebracht; en nu in eens zoo ziek; men vond het haast ongelooflijk. Het meest verbaasd echter was Grégoire Leroux. Nog den vorigen avond, toen hij een geheele partij kant op zijn rug droeg, was hij door zijn vijand op de hei achtervolgd geworden; hij had hem zelfs tot op een twintigtal schreden laten naderen om toen weer, volgens gewoonte, plotseling te verdwijnen; van uit zijn schuilhoek had hij duidelijk kunnen hooren hoe Muller weer geraasd, getierd en gevloekt had en denzelfden morgen van den dag, waarop de veldwachter zoo ziek was ge- | |
[pagina 242]
| |
worden, was hij dezen in het dorp tegengekomen en hij had hem toen nog luidkeels uitgelachen. De ziekte scheen inderdaad zeer verontrustend te zijn, ten minste dokter Bekens uit Gulpen verklaarde, dat terstond aan de dochter van den kranke moest geseind worden om dadelijk over te komen. Al vroeg in den morgen van den volgenden dag verscheen Anneke in het dorp; hare oogen waren gezwollen en rood van het weenen; zij liep zoo haastig mogelijk naar het door haren vader bewoond huisje; zij merkte niet, dat de mannen, die haar tegenkwamen eerbiedig groetten en zij hoorde, niet dat dezen elkander meewarend toefluisterden ‘och erm.’ De haat, welke de bewoners van Berchemshagen tegen den strengen onverbiddelijken man koesterden, was op dit oogenblik verdwenen: thans had zich een gevoel van diep medelijden van allen meester gemaakt; men dacht nu niet meer aan den meedoogenloozen veldwachter, maar aan den stervenden vader en aan zijn diep bedroefde dochter. ‘Zou ze hem nog levend vinden?’ vroeg men elkaar af, en allen, zelfs zij, die misschien vroeger hun vijand in koelen bloede zouden vermoord hebben, koesterden nu de innige hoop dat de dochter haar vader nog levend zou zien. Dagen lang waakte Anne aan zijn ziekbed; zij paste hem op en verzorgde hem met echt kinderlijke teederheid. Als hij, ijlende, verschrikkelijke woorden, ver- | |
[pagina 243]
| |
wenschingen en bedreigingen uitte, als hij dan woest en wild zijn bed wilde uitspringen, dan bracht zij hem tot kalmte en rust. Met ongeduld verbeidde zij elken morgen de komst van den dokter; als deze den pols voelde was haar oog onafgebroken strak op hem gericht; zij durfde bijkans geen adem halen, zij waagde het niet te vragen naar den toestand van den zieke, beangst dat het antwoord niet gunstig zou zijn; zij wachtte slechts op hetgeen hij zeggen zou en als hij dan vertrokken was, zonder haar eenige hoop te geven, wierp zij zich neder op hare knieën en weende bitter. Eens echter nam het anders zoo donker en mistroostig gelaat van dokter Bekens een geheel andere uitdrukking aan; de dicht gefronste wenkbrauwen verwijderden zich meer en meer van elkander, het oog werd helder en gaf een zekere vreugde te kennen en de saamgeknepen lippen plooiden zich tot een glimlach. ‘Hoe is het dokter?’ waagde ze toen te vragen. ‘Het gevaar is geweken,’ kreeg zij ten antwoord. Zij slaakte een juichkreet, dien men op den weg kon hooren. ‘Stil,’ gebood de geneesheer. ‘Wat heeft vader gehad?’ fluisterde ze weer. ‘Een hevige beroerte, maar ik weet niet wat daarvan de aanleiding geweest is; alleen kan ik je verzekeren dat deze wel verschrikkelijk moet geweest zijn, want de man had niet veel aanleg tot zulke toevallen. | |
[pagina 244]
| |
Hij kon de reden daarvan niet gissen, zij wel; nu kende zij de oorzaak der ziekte. Langzamerhand nam de zieke in beterschap toe; na eenige weken had hij zijne krachten reeds in zoo verre herkregen, dat Anneke hem niet meer in alles behulpzaam behoefde te zijn. Als hij des avonds vroeg sliep waagde zij het een kleine wandeling te maken en dan ontving zij van alle bewoners de ondubbelzinnigste blijken van deelneming; men vroeg haar telkens naar den toestand van den zieke en men wenschte haar geluk, wanneer zij vol blijdschap en vreugde te kennen gaf, dat het goed vooruitging. Eens op een avond, terwijl zij onwillekeurig den weg naar de hei had ingeslagen, ontwaart zij plotseling haren vroegeren makker, Grégoire Leroux; zij treedt hem te gemoet, blijft vlak voor hem staan om hem vervolgens te vragen: ‘Grégoire, ken je me nog?’ Verschrikt kijkt de jonge man op. Hij ziet geheel onverwacht een mooie, jonge vrouw voor zich; hij beschouwt haar een langen tijd zonder eenig antwoord te kunnen geven; hij bewondert dat donker, flikkerend oog, dat hartstocht en vastberadenheid aanduidt, dat zwart kroeselig haar, dat weelderig hoofd en slapen bedekt en die fijn gevormde neus boven de dunne saamgeknepen lippen; met verbazing slaat hij de fiere, trotsche gestalte gade, die zoo op eens zich voor hem heeft geplaatst. | |
[pagina 245]
| |
‘Grégoire herken je me nog?’ herhaalt zij, en haar stem klinkt niet norsch of ruw. ‘Ja zeker, juffrouw Anne, herken ik u,’ antwoordt de smokkelaar. ‘'t Is al een heele tijd geleden, dat wij elkaar gesproken hebben.’ ‘Ja juffrouw, dat is al menig jaar geleden.’ ‘'t Zal nu misschien wel meer gebeuren, want ik denk vooreerst niet weg te gaan; zoolang vader niet geheel en al hersteld is, keer ik niet terug naar Amsterdam.’ ‘Uw vader moet heel erg ziek geweest zijn, juffrouw!’ ‘Ja erg, heel erg, 't is een wonder, dat hij het leven heeft mogen behouden, en weet je wie van dat alles de schuld draagt, Grégoire?’ ‘Neen juffrouw, hoe zou ik dat weten?’ ‘Dan zal ik het je zeggen: jij Grégoire, jij alleen bent de schuld daarvan.’ ‘Ik! juffrouw, ik?’ ‘Ja, Gregoire, jij; jij bent smokkelaar geworden, een geduchte smokkelaar; en je stelt je niet alleen tevreden met je ellendig beroep uit te oefenen, dat toch vroeg of laat je in de gevangenis brengt, maar je voelt je daarenboven ook geroepen om m'n armen vader het leven te verbitteren; je plaagt en sart hem op alle mogelijke wijzen; je laat hem tot in je onmiddellijke nabijheid komen om je dan plotseling te verbergen, de Hemel weet waar; maar dat is nog niet genoeg, het is je niet voldoende den armen man, die toch | |
[pagina 246]
| |
niets anders dan z'n plicht doet, telkens en telkens voor den gek te houen, je vindt het bovendien nog aardig om den volgenden dag, als hij je tegenkomt, hem in z'n gezicht uit te lachen.’ ‘Maar in Godsnaam, hoe weet u dat alles juffrouw?’ ‘Hoe ik dat weet? Toen m'n vader ziek, bijna stervend te bed lag, riep hij altijd jouw naam; hij zag je ergens op de hei, hij was op het punt je te grijpen, maar dan was je verdwenen en daarna zag hij je weer lachend, spottend en hem met een tartend oog aankijkend. O, als vader in z'n ijlende koortsen dat alles vertelde, dan werd hij woedend, dan sloeg hij met z'n vuisten tegen de muur, dan wilde hij het bed uitspringen en het geweer grijpen om je dood te schieten. Vader heeft een beroerte gekregen, door drift veroorzaakt, en Grégoire, daar ben jij de schuld van.’ ‘'t Is mogelijk juffrouw, maar herinnert u nu eens mijn vader; weet ge wel, dat deze voor z'n heele leven gebrekkig en ongelukkig is? En dat is de schuld van uw vader geweest.’ ‘En daarover wil je je wreken, daarvoor wil je mijn vader doen boeten! En waarom? Omdat hij deed, wat z'n plicht hem gebood?’ De jonge man antwoordde niet. ‘Foei Grégoire,’ vervolgt het ongelukkig meisje, ‘dat had ik van jou niet gedacht; je bent veel veranderd, sinds wij elkaar niet meer gezien hebben; vroeger was je een brave jongen en je hadt een goed hart; toen hield | |
[pagina 247]
| |
ik veel van je, Goor. Weet je nog wel, dat ik altijd heimelijk naar jelui huisje sloop om je te vragen, hoe het met je vader ging, toen dat ongeluk gebeurd was; herinner je, dat ik, met m'n arm om je hals geslagen, je snikkend gesmeekt heb, om niet boos op me te zijn, toen je me vertelde, dat de dokter je vader het been had afgezet en weet je nog, dat je me toen gezegd hebt: “neen Anneke, jij kent er niks an doen, ik zal nooit boos op je zijn.” Herinner je dat alles nog wel?’ ‘Ja zeker, weet ik dat nog,’ antwoordt Leroux, en bij de herinnering aan dat treurig verleden, bij de herdenking aan de schooljaren, toen hij Anneke - en zij hem liefhad, welt er een traan in z'n oog op. Het meisje merkt het; zij grijpt z'n hand, die slap langs het lichaam hangt en legt deze in de hare. ‘Je huilt, Goor,’ gaat zij voort, ‘jij bent dus zoo slecht nog niet als ik dacht; maar waarom heb je dan je belofte gebroken, want je begrijpt toch zeer goed dat je mij veel, zeer veel verdriet doet, door vader het leven te verbitteren.’ ‘Je hebt gelijk juffrouw..... Anneke, ik zal je vader niet meer plagen, ik zal het laten voor jou.... Anneke.... ik beloof het je.’ ‘Dat had ik verwacht, Goor, maar ik dank je toch,’ en zij drukt daarbij hartstochtelijk de grove, vereelte hand van den smokkelaar. Zoo blijven zij een oogenblik staan, hand in hand, beider oogen vol tranen op elkander gevestigd, zonder | |
[pagina 248]
| |
dat een van beiden sprak. Eindelijk wringt Leroux zich los om zijn weg te vervolgen, want dit onderhoud doet hem pijnlijk aan. Zij echter houdt hem tegen en haar hand op zijn schouder leggend smeekt zij hem: ‘en nu is alles, alles vergeten, niet waar Goor? nu zijn wij weer vrienden, evenals vroeger.’ ‘Ja Anneke, alles is vergeten en we zijn weer vrienden evenals vroeger,’ antwoordt hij met hakkelende stem.
Toen de gure, koude winter voorbij was, meende Muller weer in staat te zijn den zwaren arbeid te hervatten. Dagelijks ging hij uit, evenals vóór zijne ziekte en hij volgde weer de eenzame, schier onbegane paadjes; hij sloop en kroop weer door bosschen en holen, altijd op stroopers loerend en smokkelaars zoekend. Toch scheen het of hij in dit leven niet meer hetzelfde behagen schiep als vroeger; dikwijls kwam hij treurig en mismoedig te huis, klagende over vermoeienis en afmatting; hij durfde dan ook zijn onderzoekingstochten niet meer zoo ver uitstrekken als voorheen, beangst niet meer in staat te zijn den geheelen terugweg te kunnen afleggen. Vooral de nachten vielen hem zwaar. Het was hem nu onmogelijk geworden om uren lang in een soms vochtigen greppel te liggen of gedurende een hevigen regen zich tusschen de takken der boomen verscholen te | |
[pagina 249]
| |
houden, in afwachting of hij bij de eerste schemering van het licht een smokkelaar zou ontdekken. Slechts enkele malen gebeurde het, dat hij blijde en opgeruimd, met een van vreugde glinsterend gezicht de kamer betrad, waarin Anne zijn komst afwachtte. ‘Daar heb ik toch moeten lachen,’ vertelde hij haar eens, ‘verbeeld je, ik kom van morgen langs de heigleuf onder aan den berg; aan de voetstappen, die ik in het slijk ontdek, merk ik, dat Leroux weer aan 't smokkelen is; zoo voorzichtig mogelijk klim ik, de stappen volgend, den berg op; ik was nog lang niet op de helft, toen ik even opkijk en hem boven op den top ontwaar; hij ziet mij ook en toen.... hij aan de haal, hij zette het op een loopen of de duivel achter hem zat. Ja, ja, ik heb dien vent toch klein gekregen; hij is tegenwoordig zoo bang als een wezel voor mij.’ De oude lachte bij deze woorden zoo hard mogelijk, terwijl hij daarbij de handen heen en weer streek over de beenen tot aan de knieën. Anne spande alle pogingen in om mee te lachen, maar het gelukte haar niet, haar lach was niet oprecht; hij was gemaakt en gedwongen. Toen zij den avond van dien dag Grégoire in het dorp ontmoette, wierp zij hem een innig dankbaren blik toe. Zulke blijde oogenblikken mocht de oude echter niet dikwijls genieten; hij voelde het maar al te wel, dat hij niet meer zoo sterk was als voorheen. Had hij zich | |
[pagina 250]
| |
in den beginne zich ook al tegen het denkbeeld van een naderende zwakte en geheele ongeschiktheid voor zijn ambt verzet; had hij ook altijd nog de hoop gekoesterd, dat de tijd en de naderende zomer hem zijne verlorene krachten zouden terug brengen, weldra bleek het, dat deze hoop, deze verwachtingen ten eenenmale ijdel waren. Hij zag zich spoedig tot de pijnlijke zelfbekentenis gedwongen, dat hij zijn vaderland niet meer met dezelfde trouw en met denzelfden ijver kon dienen, als hij voor zichzelven tot eisch had gesteld. Eens uit het naburig dorp, waar zij eenige inkoopen had gedaan, terugkeerend vond Anne haar vader aan tafel zitten met het hoofd op den elleboog geleund, de oogen vol tranen. ‘Wat scheelt er aan vader?’ vroeg ze, hem verschrikt aanziende. ‘Ik heb van morgen m'n pensioen gevraagd Anne.’ Zij toonde zich niet bedroefd, zooals hij gedacht had, neen, integendeel zij viel hem om den hals, zij kuste hem, zij lachte en huppelde en riep luidkeels: ‘Goddank vader, nu kunnen wij geheel voor elkaar leven; nu behoeft ge niet meer uit te gaan en zult ge spoedig geheel en al beter zijn.’ ‘Ik zou graag met je hier vandaan gaan kind,’ hervatte de oude, ‘wij hebben nog wel een klein beetje geld, van wat je moeder meê ten huwelijk heeft gebracht en daarbij mijn eigen pensioentje, maar dat is niet genoeg om in Amsterdam ordentelijk te leven; wij | |
[pagina 251]
| |
zouden daar zeker niet in zoo'n lief huisje kunnen wonen, als wij hier hebben.’ ‘Neen vader, neen, ik wil niet naar Amsterdam, ik wil hier blijven in ons mooi, net huisje, in het dorp, waar ik geboren en opgevoed ben,’ en in stilte dacht zij: waar ook Grégoire Leroux woont. Na enkele weken kwam de nieuwe rijksveldwachter in Berchemshagen. Arnold Storm, zooals hij heette, was een jonge man van dertigjarigen leeftijd met breede schouders, forsch gespierden nek en stevige polsen; zijn geheele gestalte gaf duidelijk te kennen, dat hij op een buitengewone lichaamskracht kon bogen; zijne zware, lompe gang en het zich niet gemakkelijk bewegen, bewezen daarentegen dat zijn vlugheid niet in evenredigheid was met zijn kracht. De mannelijke trekken van het gelaat werden ontsierd door een zweem van norsche ruwheid, welke over het geheele gezicht verspreid was en bovendien door een oogopslag, welke valsche sluwheid verraadde. Zijn eerste bezoek in het dorp gold natuurlijk zijn voorganger; hij hoopte bij den man, die gedurende bijna vijf-en-twintig jaren hier had gediend, vele nuttige wenken en raadgevingen te verkrijgen. Muller ontving hem recht vrienschappelijk; de oude soldaat beschouwde met blijkbare ingenomenheid die fiere, groote, krachtige figuur. Hij zag in hem een waardigen opvolger, een dapperen, onversaagden kerel, evenals hij zelf geweest was in de dagen, toen hij nog | |
[pagina 252]
| |
gezond en flink was, en wel degelijk in staat om het hoofd te bieden aan al dat landsdieven gespuis. Hij vertelde zijn jongen makker vele dingen, welke hem in zijn nieuwe betrekking van nut konden zijn; hij noemde hem de namen der meest bekende smokkelaars en legde daarbij een bijzonderen nadruk op dien van Grègoire Leroux. ‘Ik heb ze bijna allemaal in 't cachot gebracht,’ beweerde de gewezen veldwachter, ‘maar bij dien kerel is me dat, verdomme, nooit gelukt; 't is of hij de duivel zelf is; ik ben vlak bij hem geweest, ik meende dikwijls hem te kunnen grijpen, maar dan was hij op eens verdwenen. Vroeger had ik wel een beetje respect voor hem, want 't was een roekelooze jongen, die wat wagen durfde, dat moet ik eerlijk bekennen, maar in de laatste dagen is hij net zoo laf als alle andere geworden, nu loopt hij al even hard weg, als hij mij in de verte ziet.’ Een hoogroode kleur overtoog plotseling het gelaat van Anneke, die naast haren vader gezeten, diens woorden stilzwijgend had aangehoord. Geen van beide mannen had het echter gemerkt. ‘Ik heb vroeger den ouden Leroux een van z'n pooten onder het lijf weggeschoten,’ vervolgde Muller, ‘als jij nu den zoon een vlerk kunt lam schieten dan.... dan tracteer ik je nog eens.’ ‘Ik zal m'n best doen,’ beloofde de ander lachend. Het meisje verliet ijlings het vertrek, voorgevende | |
[pagina 253]
| |
eenige bezigheid te hebben, die haar elders riep. De jonge man staarde haar vol bewondering na. ‘Wat een mooi meisje!’ verzekerde hij, toen zij uit de kamer was verdwenen. ‘Niet waar, een mooi kind, heel mooi,’ bevestigde de vader, ‘dat kan me nu echter zoo veel niet schelen, maar 't is ook een lief, goed meisje met een hart van goud; wil je wel gelooven, dat ze dikwijls nog medelijden met dat canailletuig heeft, dat ze, als ik den vader in 't cachot heb laten stoppen, eten en geld brengt bij de vrouw van zoo'n vent.’ ‘En vindt gij dat goed?’ ‘Och wat zal ik je zeggen jongen; de vrouwen zijn nu eenmaal zoo, dat is zoo'n teer volk en verbied je 't hun dan beginnen ze te huilen en daar kan ik niet tegen. Ik kan mijn dochter geen verdriet zien hebben, dat maakt me zelf beroerd, ze mot lachen, hartelijk lachen, dan eerst heb ik plezier.’ Na deze eerste welwillende ontvangst waagde Storm het spoedig opnieuw het huisje van Muller te betreden en het duurde niet heel lang of hij kwam er schier elken dag. Hij onderwierp dan zijn daden aan het oordeel van zijn voorganger, hij toonde hem zijn processen-verbaal en hij deelde hem zelfs zijn geheimste plannen mede. Muller was niet weinig ingenomen met deze blijken van achting en vertrouwen en hij verzuimde dan ook nooit den jongen man te loven en te prijzen tegenover zijn dochter. | |
[pagina 254]
| |
‘Dat is er een, die het ver zal brengen, Anne,’ zeide hij haar meermalen, ‘je moet de processen-verbaal van dien jongen eens zien, 't is of het van een grootmajoor is en daarbij wat een kerel, hij is den duivel nog te glad.’ Anne deelde echter niet in die bewondering en toegenegenheid, die haar vader voor den jongen veldwachter koesterde. Zij was vriendelijk tegen hem, maar die vriendelijkheid was gehuicheld; het was duidelijk, dat zij in werkelijkheid een afkeer van dien man had. Zij merkte het wel, dat zijn oog altijd op haar gericht was, als hij met haar vader sprak, maar zij nam den schijn aan dit niet te zien. Zij begreep, dat zijne talrijke bezoeken meer haar, dan wel haren vader golden en daarom zocht zij steeds het een of ander voorwendsel om het vertrek te verlaten, wanneer hij er was. Mocht dit alles ook al het oog van den oude ontsnappen, voor den minnaar zelve bleef deze stugheid niet verborgen; hij voelde het, dat het meisje niet de minste genegenheid voor hem koesterde, dat hij nooit op eenige liefde van hare zijde zou kunnen rekenen. Hij trachtte de reden hiervan te gissen, zonder echter daarin vooreerst te slagen. Spoedig zou hem alles duidelijk worden. Menigmaal had het reeds zijn aandacht getrokken, dat Anne op zulk een goeden voet stond met Grégoire | |
[pagina 255]
| |
Leroux, den door haren vader meest gehaten smokkelaar. Ontmoette deze haar in het dorp, dan groette hij haar beleefd en zij knikte hem vriendelijk toe. Des Zondags bij de vroegmis bleef hij altijd bij het wijwatervat staan en als zij dan binnentrad bood hij haar het gewijde water aan op de toppen zijner vingers en zij dankte hem daarvoor met een vriendelijken glimlach. Hij had dit alles wel wat vreemd gevonden, zonder dat het nochtans zijn achterdocht had opgewekt, want, dacht hij, alle dorpelingen hielden veel van haar en zij was vriendelijk tegenover allen; waarom zou zij het dan ook niet tegenover Leroux kunnen zijn? Op zekeren namiddag echter ontwaart hij beiden naast elkander op den weg, die achter het dorp loopt; de smokkelaar schijnt haar iets te vertellen en zij luistert met ingespannen aandacht, terwijl haar oogen daarbij onafgebroken op haren geleider zijn gericht. Hare houding is nu geheel anders, dan wanneer hij de een of ander zijner heldendaden aan haren vader vertelt, dan toch blijft zij koel en ingetogen, ze schenkt hem nauwelijks eenig gehoor; ze wendt dan zelfs alle mogelijke pogingen aan om zijn blik te ontwijken. Inmiddels wandelt de veldwachter voort, beiden te gemoet; weldra is hij in hunne nabijheid. Anne ziet hem verschrikt aan; Leroux werpt hem een sarrenden, tergenden blik toe. Nu begrijpt hij de reden der koelheid, welke zij altijd tegenover hem had aan den dag gelegd. | |
[pagina 256]
| |
Wat zal hij doen? Aan zijne verkropte woede uiting geven; den smokkelaar verbieden verder met dat meisje te wandelen? Welk recht heeft hij daartoe? En buitendien, dan zou hij immers het onwederlegbaar bewijs van zijne jaloezie geven en dat wil hij niet, hij wil dien ellendigen smokkelaar niet toonen, dat hij tegenover hem eenige ijverzucht koestert. Liever zal hij den vader van het meisje waarschuwen. Maar dan zal ze hem verachten als een lagen verklikker; dan is alle hoop op een huwelijk met haar vervlogen en hij wil haar hebben, nu nog meer dan ooit, al was het alleen om over den vijand, dien hij haat, te kunnen zegevieren. Tot dat middel kan hij zijn toevlucht dus ook niet nemen. Neen, hij zal dien kerel vernederen, hij zal hem belachelijk maken in de oogen van het meisje, dat hij liefheeft; hij zal haar toonen, dat deze slechts een dood gewone smokkelaar is, volstrekt niet slimmer en ook niet moediger dan de anderen. Hij zal hem betrappen, op heeter daad, en als de ellendeling dan den minsten weerstand durft te bieden, zal hij hem, den weg langs de woning van Muller nemend, geboeid naar 't cachot brengen. Ja, dat is het middel, dat hij te baat moet nemen en dat hem zeker tot het gewenschte doel zal voeren. Van dit oogenblik af wijdde Storm al zijn waakzaamheid aan Grégoire; hij volgde den gehaten tegenstander overal, waarheen deze zijne schreden richtte. | |
[pagina 257]
| |
Nu eens zoo behoedzaam mogelijk door het struikgewas sluipend, dan weêr door het hoogstaande koren kruipend, trachtte hij hem te genaken. Op de hei was hij meermalen in zijn onmiddellijke nabijheid geweest; van uit het boschje, waarin hij zich schuil hield, had hij zelfs meer dan eens kunnen zien, dat Leroux zich verborg achter een dikstammigen eik en een pak van onder zijn kiel te voorschijn haalde. Zoo snel als hij kon, was hij dan naar deze plek geloopen, maar tot zijne buitengewoon groote verwondering en ergernis was Grégoire verdwenen. Hij onderzocht den boom, maar er was niets te ontdekken, geen spoor van den smokkelaar was er te vinden, en als hij dan eindelijk moede en afgemat, na een langen tocht het dorp weer bereikte kwam de gehate tegenstander hem tegen, rustig en bedaard loopend met de beide handen in de zakken. Ofschoon Storm bij zulke ontmoetingen woedend, ziedend van toorn was, bleef hij toch schijnbaar kalm; hij wilde niet, dat de andere zou merken, hoezeer dat plagen hem verdroot en pijn deed; dat genot wilde hij zijn tegenstander niet schenken. Hij kwam elken dag bij den ouden Muller, maar hij vertelde niets van die duldelooze verguizingen, welke hij telkens moest verduren, want hij begreep dat ook Anne genoegen zou scheppen in de nederlaag, welke hij telkens en telkens in den strijd met den smokkelaar moest lijden. | |
[pagina 258]
| |
Toch was het meisje in de laatste tijden vriendelijker geworden; sedert den dag, waarop zij aan de zijde van Leroux hem ontmoet had, had zij een geheel andere houding tegenover hem aangenomen. Zij had gedacht, dat Storm alles aan haar vader zou verteld hebben, en ofschoon zij zich nooit iets te verwijten had gehad, ofschoon zij aan de liefde, welke zij voor Grégoire koesterde, nooit eenige uiting had gegeven, had haar toch dit denkbeeld vreeselijk verontrust. Een oogenblik had zij het plan gekoesterd om den jongen veldwachter te verzoeken zijne ontmoeting voor den oude geheim te houden, maar spoedig was zij van dit voornemen teruggekomen. Zulk een verzoek was gelijk aan eene zelfbeschuldiging, en ze was niet schuldig. Ze was vriendelijk tegenover iedereen; ze liep wel eens meer met de inwoners van Berchemshagen als dezen denzelfden weg moesten volgen als zij; waarom zou ze dit dan ook niet mogen doen met Leroux, haren vroegeren schoolkameraad? Dat alles zou ze ook haren vader kunnen zeggen, indien deze haar mocht berispen over haar gedrag. Het was echter niet noodig geweest; Storm had gezwegen en het meisje, niet vermoedende waaraan zij deze stilzwijgendheid te danken had, beloonde hem met een vriendelijk woord en een dankbaren blik. Een onverwachte gebeurtenis zou deze gevoelens van dankbaarheid nog sterker doen toenemen, ze zoude den veldwachter zelfs hare achting doen verwerven. | |
[pagina 259]
| |
't Was een koude Zaterdagavond in den herfst; de wind scheurde de dorre, gele bladeren in menigte van de takken der boomen af en joeg ze in wijde kringen hoog in de lucht; het gras was vochtig door den dikken mist, welke over de aarde zweefde; geen sterveling vertoonde zich meer op den landweg; in de meeste huizen van Berchemshagen was het licht der walmende quinquetGa naar voetnoot1) reeds uitgedoofd. De bewoners hadden hunne slaapsteden opgezocht om den volgenden morgen tijdig in de vroegmis te kunnen zijn. Ook Anne was reeds in diepen slaap gedompeld. Alleen Muller waakte nog; geheel verdiept in de nieuwstijdingen van een dagblad, zat hij vlak voor zijn tafel in een leuningstoel gedoken. Plotseling wordt hij in zijne overpeinzingen gestoord door een geklop, dat zich eerst zachtjes, later een weinig harder, op de deur van z'n woning doet hooren; hij neemt de olielamp ter hand om zich te vergewissen, wie zich daar op dit ongewone uur bevindt; hij doet de deur open en Arnold Storm treedt binnen. ‘Is er iets bijzonders aan de hand?’ vraagt de oude. ‘Ja, iets, waarvoor ik terstond uw raad noodig heb.’ ‘Dien kun je altijd krijgen, dat weet je wel Arnold.’ ‘Daarom heb ik het dan ook gewaagd zoo laat nog hier te komen; ik heb zoo even het bericht ontvangen, dat | |
[pagina 260]
| |
men een groote hoeveelheid gedistilleerd uit België over de grenzen zal trachten te brengen.’ ‘Heb je ook gehoord waar van daan?’ ‘Ja, uit Obeld.’ ‘Zoo, dan moeten ze door de Grubbe of door de Holle Gracht komen.’ ‘Welken weg moet ik dan nemen?’ ‘Dat is moeielijk om je uit te leggen; weet je wat, ik ga met je mee, jongen.’ ‘Neen Muller, doet dat niet, dat mag ik niet van u aannemen,’ gaf Storm met vuur te kennen. ‘Stil, stil, anders wordt Anne wakker, dan mag ik niet eens mee, en ik heb er op eens zoo'n plezier in.’ Muller neemt zijn revolver en verrekijker, steekt beide, na ze eerst nauwkeurig onderzocht te hebben, in zijn zak om dan zijn kameraad toe te voegen: ‘kom aan jongen, 't wordt tijd.’ Beiden begeven zich op weg naar den Blokberg; hier vleien zij zich neer in het vochtige gras, van tijd tot tijd een teug cognac nemende, door Storm medegebracht, om de koude uit het lichaam te verdrijven. Van hier kunnen zij, den enkelen keer dat de maan even door den donker befloersden hemel komt gluren, den geheelen omtrek overzien. Ze liggen er reeds enkele uren en nog heeft niets hunne opmerkzaamheid getrokken. Eindelijk ontwaart Muller, door den kijker glurend, heel in de verte een zwarte massa, die zich langzaam voortbeweegt. 't Komt | |
[pagina 261]
| |
nader en nader, 't wordt duidelijker; 't is een met twee paarden bespannen kar; bij een kruisweg gekomen, neemt deze de richting naar Oppenaken. ‘Ze komen door de Holle Gracht,’ verzekert Muller, ‘volg me.’ Storm gehoorzaamt. Zoo behoedzaam mogelijk dalen zij den berg of tot in de Holle Gracht. Hier zoeken zij een schuilplaats in een kleine, van zandsteen gevormde, grot. Ze zijn er nauwelijks een half uur, of de wagen wordt reeds zichtbaar; hij nadert meer en meer en toch hooren zij niet het minste geluid. ‘Ze hebben de hoeven van de paarden gedaan,’ fluistert de oude zijn metgezel toe. Eindelijk is het voertuig vlak voor hen; twee boeren begeleiden het. De jonge, driftige man wil zich terstond op de twee geleiders werpen. Muller echter houdt hem tegen. De kar rijdt langzaam door, zonder eenig gedruisch te veroorzaken en is weldra uit hun oog verdwenen. ‘Waarom? wat is dat nu?’ roept Storm verwonderd uit. ‘Heb je dan niet opgemerkt, dat de paarden bijna niet trokken, dat ze niet de minste kracht inspanden?’ vraagt de oude. ‘Neen, daar heb ik niet op gelet,’ krijgt hij ten antwoord. | |
[pagina 262]
| |
‘Dat hadt je moeten doen en dan zou je tot de overtuiging gekomen zijn, dat de vaten, op de kar geladen, allemaal leeg waren; die twee kerels hebben niets anders gedaan dan het terrein verkennen en nu ze geen onraad bespeurd hebben, zal de tweede kar wel gauw volgen.’ Muller heeft goed gezien; het duurt niet heel lang of de beide begeleiders van den eersten wagen keeren op hunne schreden terug om met een ander, zwaar met tonnen beladen kar wederom langs de plaats te komen, waar de twee mannen zich schuil houden. Nog vier andere smokkelaars hebben zich bij het eerste tweetal gevoegd. Allen hebben hun gelaat verborgen achter dunne zwarte doeken, waarin enkel kleine openingen ter hoogte der oogen zijn gebracht en allen zijn voorzien van lange stokken. Het dampend snuiven der trekdieren, het sterk op en nêer gaan hunner koppen en de gerekte halzen bewijzen, dat ditmaal de op elkander gestapelde vaten weldegelijk gevuld zijn. ‘Ga je gang nu,’ bijt Muller zijn makker in het oor. ‘Halt!’ roept Storm zoo hard mogelijk, tegelijkertijd met den revolver in de hand te voorschijn tredende en onmiddellijk gevolgd door den oude. De zes mannen hebben zich terstond plat op den grond geworpen, en kruipen als slangen, in alle mogelijke richtingen zich wendende, door het hooge gras. ‘Halt!’ herhaalt Storm, terwijl hij zijn revolver voor- | |
[pagina 263]
| |
uitsteekt; maar niemand vertoont zich; alleen de golvingen in het gras duiden de tegenwoordigheid der smokkelaars nog aan. ‘Schiet niet,’ raadt Muller, ‘want je weet niet of zij die bewegingen met hun lichaam of met hunne stokken maken. De voormalige veldwachter, bekend met de gewone listen der smokkelaars, heeft gelijk; het waren inderdaad lange takken, die zij hoe langer hoe verder vooruitschoven om zelven steeds, achteruit kruipende, hunne vijanden te genaken; het flauwe schemerlicht, dat er op dit oogenblik heerschte, kwam hun hierbij uitnemend te stade. Plotseling wordt Storm door twee krachtige armen van achteren aangegrepen; bijna tegelijkertijd wordt ook Muller eveneens van achteren besprongen; een enkele seconde daarna voelen beiden zich ook van voren vastgegrepen. Sterke vuisten houden de handen, waarin de revolvers rusten, vastgeklemd en inmiddels hooren de veldwachters een sterken zweepslag, een krachtig, enkele malen uitgesproken “hot, hot,” dat de paarden doet voorthollen in de richting van Oppenaken. Messen worden van onder de kielen te voorschijn gehaald en schitteren een oogenblik later in de lucht. Storm heeft op dit moment met alle mogelijke kracht den vijand, die hem van voren vasthoudt, met de knieschijf tegen het onderlijf gestooten; schreeuwend van pijn laat deze los; de jonge man weet van dit kort tijdstip partij te trekken. Hij schopt zijn aanvaller | |
[pagina 264]
| |
met alle geweld tegen den buik, zoodat deze eenige schreden verder achterover in het gras tuimelt. Met zijne reuzenkrachten heeft hij den andere, die hem nog van achteren omklemd houdt, van zich afgeslingerd. Hij wil zich nu op deze werpen en hem het masker van het gezicht rukken; daar ziet hij echter, dat Muller nog steeds in de macht zijner belagers is; wel verdedigt deze zich met de kracht der wanhoop, maar toch zal de bejaarde, niet meer zoo sterke man, weldra het onderspit moeten delven. Dit moet voorkomen worden; Storm legt aan om de aanvallers neêr te schieten; hij durft echter geen vuur geven uit angst zijn vriend te treffen. De smokkelaar, die nog steeds Muller van voren vasthoudt, heeft al zijn mes opgeheven om 't zijn vijand in den hals te stooten. Als een bliksemstraal werpt de jonge man zich tusschen beiden; het mes daalt neer en treft hem in de borst; een pijnlijke kreet doet zich hooren en Storm valt in de armen van zijn vaderlijken vriend. De smokkelaars vluchten inmiddels in allerijl, de veldwachters aan hun lot overlatende. “Ben je gewond Arnold?” vraagt Muller terwijl hij hem op het gras nederlegt. “Ja,” hijgt deze. “Erg?” “Ik weet het niet, maar 't doet veel pijn.” Het inmiddels langzaam opkomende licht stelt den | |
[pagina 265]
| |
oude in staat om te ontwaren, dat de kleeren van den gewonde vol bloed zijn; hij maakt ze los en ontdekt aan de linkerzijde van het lichaam een gapende wonde. “Probeer eens te staan,” voegt hij den gewonde toe. Met veel moeite richt Storm zich op, loopt eenige schreden vooruit om dan zachtkens en kermend te verklaren: “ik geloof, dat het wel gaan zal.” Steunend op den arm van zijn kameraad, schrijdt hij langzaam voort tot in het huis van Muller, waarin deze hem geleidt. Anne is spoedig wakker geworden. Hij heeft me 't leven gered,’ schreeuwt de vader zijn dochter toe, toen deze ontzet, half gekleed de kamer binnentrad, waarin Storm doodelijk bleek ter nederlag. Het meisje ziet den gekwetste onthutst aan. ‘Hij heeft zich voor mij opgeofferd, die steek was voor mij bestemd,’ krijscht de oude en hij wijst daarbij, den arm wijd uitstrekkend, naar de bloedende wonde, terwijl hij daarbij zijn kind met wijd opengespalkte oogen aanziet. ‘Als hij maar niet doodgaat, die arme goeie kerel, dat zou ik me zelven nooit vergeven,’ treurt en kermt hij verder, ‘waarom moest ik ook meegaan, ik ben immers geen veldwachter meer.’ Het meisje blijft onbewegelijk staan; zij begrijpt niets van dat alles; is dat werkelijkheid of droomt zij? Nu eens ziet zij haren vader aan, dan weer den gewonden man, die nog altijd pijnlijk steunend in den leuningstoel ligt. | |
[pagina 266]
| |
‘Hij heeft je vader gered, Anne,’ galmt de oude veldwachter weder en hij grijpt haar daarbij forsch bij den arm, alsof hij haar wilde wekken uit dat diep gepeins. ‘U.... het leven.... gered?’ stamelt zij eindelijk. ‘Ja, kind ja.’ ‘Maar hoe dan toch?’ ‘Zij hebben mij willen vermoorden.’ ‘Wie?’ ‘Die smeerlappen, die dieven, dat gespuis, ik zal je dat later wel allemaal vertellen!’ Het is haar nog niet recht helder, maar toch begrijpt zij uit die enkele woorden, dat er een gevecht tusschen de beide mannen en de smokkelaars heeft plaats gegrepen, dat Storm haar vader uit de handen van zijn aanvallers heeft willen redden en daarbij zelf gekwetst is geworden. Voor de eerste maal werpt zij thans den ongelukkige een blik toe, die van innige dankbaarheid, maar tevens van achting getuigt. Ze scheurt zijn kleederen open, wascht het bloed weg, dat uit de wonde is gevloeid en zijne hand grijpend, welke zij innig hartstochtelijk drukt, fluistert ze hem in 't oor: ‘dank je Storm, ik zal je m'n heele leven dankbaar zijn.’ Zoo schielijk mogelijk, zich niet bekommerend om het vroege morgenuur, loopt zij, na nog even een wollen doek om het hoofd geslagen te hebben, den weg op, die naar Gulpen voert. Zij heeft het geluk dokter Bekens thuis te treffen; deze geeft oogenblikkelijk ge- | |
[pagina 267]
| |
hoor aan hare bede en beiden begeven zich terstond op weg. Het jonge meisje, dat reeds eenmaal den langen weg schier hollend heeft afgelegd, spoort telkens den geneesheer aan, een nog jongen, ijzersterken man, om zijn tred toch wat te verhaasten, om toch in Godsnaam wat sneller te loopen. Misschien zou 't anders te laat zijn, Storm zou wellicht dood kunnen bloeden, voordat ze er waren. Weldra hebben zij hun doel bereikt. De dokter onderzoekt nauwkeurig de wonde, terwijl vader en dochter vlak naast hem staan. In angstige spanning wachten zij den uitslag van zijn onderzoek af. ‘Die is verduiveld flink aangekomen,’ bromt hij eindelijk tusschen de tanden. Beiden hebben het gehoord en beiden vragen tegelijkertijd: ‘is er gevaar bij?’ ‘Gelukkig niet,’ is het antwoord; het mes is op een der ribben terecht gekomen en daar langs afgegleden. ‘Goddank,’ roept de oude uit; een zucht van verlichting ontsnapt aan de borst van het meisje. ‘Laat hem nu maar een paar dagen kalm hier blijven, als dit ten minste kan,’ raadt de heer Bekens aan, na den gewonde verbonden te hebben; ‘over een paar weken zal alles wel weer in orde zijn.’ Anne paste den jongen man op met voorbeeldelooze zorg; ze had van haren vader de geheele toedracht der zaak gehoord; hij had haar verteld, dat zijn vriend zich voor zijn lichaam had geworpen, toen zijn tegenstander op | |
[pagina 268]
| |
het punt was hem het mes in den hals te stooten; zij wist nu, dat zij aan zijne zelfopoffering het behoud van haren vader te danken had, en zij trachtte op alle mogelijke wijze hare dankbaarheid aan den dag te leggen. De eerste dagen was zij bijkans altijd aan zijne zijde om hem te helpen en te steunen; spoedig mocht zij dan ook het geluk smaken hem in krachten en beterschap te zien toenemen, zoodat zij weldra het huis kon verlaten om weer boodschappen in het dorp te verrichten en inkoopen te doen. Muller bleef altijd te huis en wel op uitdrukkelijken last van den dokter, die van tijd tot tijd naar den gewonde was komen kijken. Het reeds verzwakt en geknakt gestel van den bejaarden man had geen weêrstand kunnen bieden aan de vermoeienissen van dien bewusten nacht; hij had een hevige koude gevat, die zich uitte in een droogen hoest. Veel hinderde hem echter 't gedwongen thuisblijven niet, want hij vond het erg gezellig met zijn jongen vriend te praten; beiden bespraken dan de fouten en misslagen, die zij op dien avond hadden begaan en ze overlegden welke maatregelen zij bij een volgende gelegenheid zouden nemen. 't Is toch verduiveld jammer, dat ik dien ellendigen kerel niet als een hond heb kunnen neerschieten,’ beweerde Storm eens. ‘Wie bedoel je?’ vroeg Muller. ‘Wel dat canalje, dat u heeft willen vermoorden; hebt g'em dan niet herkend? 't Was Leroux.’ | |
[pagina 269]
| |
Storm loog op dit oogenblik en hij deed dit, rekenende op een eigenaardig menschelijk zwak. Hij wist, dat de mensch gaarne geloof slaat aan alles, wat hem aangenaam kan zijn; het was hem bekend, dat de waarheid van blijde gebeurtenissen terstond wordt aangenomen, hoe onwaarschijnlijk, hoe onmogelijk zelfs, deze ook anders mogen klinken. Op dit zwak had Storm zijn hoop gebouwd; hij wist, dat het altijd de innigste, vurigste wensch van Muller geweest was dien geduchten smokkelaar, dien hij nog nooit op heeterdaad had kunnen betrappen, achter de tralies te brengen. En dat zou nu gelukken! Als het werkelijk Leroux geweest was, die de poging tot doodslag had begaan, dan zou deze veroordeeld worden tot lange jaren gevangenisstraf en hij, de zoo lang gesarde man, zou dan spottend en honend kunnen lachen, evenals Grégoire vroeger altijd had gedaan, als deze hem in het dorp was tegengekomen. Het oog van Muller glinsterde van vreugde bij deze overwegingen. Storm had derhalve goed gerekend. ‘Hebt gij hem dan niet herkend?’ vroeg hij weer. ‘Ja mijn jongen, ik heb er nooit over gedacht, maar nu je het zegt, geloof ik het toch ook.’ kreeg hij ten antwoord. ‘Maar daar is geen twijfel aan.’ En Muller trachtte zich het figuur van den man voor den geest te halen, die met het opgeheven mes voor hem had gestaan. Eerst zag hij niets dan vage onbe- | |
[pagina 270]
| |
paalde lijnen, die zwevende voor hem dansten; in den beginne vormden deze een groote, breede gedaante, maar langzamerhand werd alles meer helder en duidelijk; de zooeven nog ijle, doorzichtige, onbegrensde massa werd vaster en meer ineen gedrongen, totdat zij tot één vast geheel samensmolt, en duidelijk herkende Muller daarin de gestalte van zijn aanvaller; zij was even slank, even groot als die van Grégoire; het was geheel en al het beeld van Leroux, dat thans voor hem stond. Toen twijfelde hij niet meer; ja zeker 't was Leroux geweest, die hem had willen vermoorden. ‘Bedenk u nu maar eens goed,’ herhaalde de jonge veldwachter weer. ‘Neen 't hoeft niet Arnold, je hebt gelijk hoor, 't is Leroux geweest, niemand anders dan Leroux,’ en hij sloeg met de gebalde vuist op de tafel. De toeleg was gelukt, het plan was volkomen geslaagd, maar toch had Storm zijn doel nog niet bereikt. Muller moest dit alles aan Anne mededeelen; hij zelf mocht 't niet doen, want ze zou hem nooit gelooven; ze zou dat geheele verhaal aan jaloezie en minnenijd toeschrijven; hij kon het hoogstens bevestigen, wanneer de vader het zijn dochter vertelde. En de oude zou dit doen, daarvan hield hij zich overtuigd. Nauwelijks was Anne dien dag te huis gekomen of haar vader voegde haar toe: ‘Ik moet morgen naar Maastricht.’ | |
[pagina 271]
| |
‘Maar vader de dokter heeft u toch verboden om uit te gaan, gij hoest nog te veel.’ ‘Dat kan mij niet schelen, ik moet er naar toe.’ ‘Wat is er dan voor bijzonders, dat u dwingt daarheen te gaan?’ ‘Wel, ik wil dien smeerlap gaan aangeven, die mij heeft willen vermoorden.’ ‘Kent gij hem dan?’ ‘Waarachtig wel.’ ‘Wie is het dan vader?’ ‘Wel wie anders kan het zijn dan dat beest, Grégoire Leroux!’ riep hij triomfantelijk uit. ‘Dat is niet waar,’ kreet zij hartstochtelijk, ‘Leroux is er niet bij geweest, die smokkelt alleen kanten.’ ‘Wel ja, trek jij nog maar partij voor dien schooier; zoo'n liederlijke vent steelt immers, waar hij maar stelen kan, of het dan met brandewijn of met kant is, daar zal hij ook wat om geven, en wij hebben hem beiden herkend, niet waar Storm?’ Het meisje wendde haar oogen naar den zieke in angstige spanning of deze de woorden van haren vader zou durven bevestigen. Hij aarzelde niet hem in het gelijk te stellen. ‘Welzeker,’ beweerde hij, ‘hebben wij hem herkend; ik heb hem ook duidelijk en goed gezien.’ Storm durfde echter bij deze woorden het meisje niet aankijken. | |
[pagina 272]
| |
‘Nou hoor je het Anne,’ hervatte de vader, ‘geloof je me soms nog niet?’ Ze stond als door den donder getroffen; zij kon niet meer spreken, haar oogen waren strak op haren vader gericht en een doodelijk bleek overtoog haar gelaat. ‘Is het niet mogelijk, dat ge u vergist vader?’ waagde ze nogmaals, na een geruime poos, in het midden te brengen. ‘Of ik me vergis! ha ha ha,’ lachte de oude; ‘ik ben er net zoo zeker van als dat jij voor mij staat; neen hoor, dezen keer is hij d'r bij; we zullen hem nu wel de kast indraaien, niet waar Arnold?’ ‘Zeker, zeker,’ bevestigde deze. Het meisje verliet met zware, loome schreden het vertrek en in haar kamertje gekomen, wierp zij zich neder op een stoel; krampachtig sloeg zij hare handen om de leuning van haren zetel en bleef als wezenloos voor zich turen. Gedurende de eerste oogenblikken kon zij niet denken; alles draaide en dwarrelde haar voor oogen; in haar geest was het donker en verward; 't was of alles met een dikken nevel overtogen was; langzaam trok deze weg en werd het helder en klaar in haar brein. Dat was derhalve de reden geweest, dat Leroux den volgenden morgen na deze gebeurtenis niet in de mis was gekomen, om zooals gewoonlijk haar het wijwater over te reiken; daarom had hij zich gedurende de volgende dagen niet aan haar oog durven vertoonen. Zij zag | |
[pagina 273]
| |
nu de worsteling, zooals haar vader haar die had geschetst; ze zag hem plotseling van voren besprongen en aangevallen door een man en in dien man herkende zij nu ook Grégoire Leroux. Zij zag verder, hoe deze van onder zijn blauwen kiel het scherp, flikkerend mes te voorschijn haalde en op het punt was het haar vader in den hals te stooten. Hij had zich dus willen wreken, niettegenstaande hij haar nauwelijks eenige maanden geleden, beloofd had aan die wraakzucht geen gehoor te geven; hij zou dit niet doen.... voor haar.... had hij toen nog gezegd. En nu had hij het toch gedaan...., hij had zijn woord gebroken.... hij hield niet van haar.... 't was derhalve alles logen en bedrog geweest.... o nu haatte zij hem, nu verachtte zij dien ellendigen huichelaar, nu koesterde zij slechts één hoop hem vernederd en verguisd te zien; haar bezielde op dit oogenblik slechts één wensch, dat hij tot lange, lange jaren kerkerstraf veroordeeld mocht worden en dit zoo spoedig mogelijk. Ja, haar vader moest naar Maastricht, hij moest de justitie in kennis stellen van die lage, gemeene daad, zij zelve zou hem daartoe aansporen, morgen - neen van daag nog - terstond moest hij er heen, zij zelve zou hem vergezellen. IJlings staat ze op, zij loopt met driftige schreden naar het vertrek, waarin beiden mannen samen zijn en trekt met hevigen ruk de deur open. Op den dorpel blijft ze evenwel staan, zij begrijpt niets van hetgeen ze thans ontwaart; zij ziet den dokter, | |
[pagina 274]
| |
maar thans niet aan de zijde van den gewonde, maar bij haren vader; hij heeft de linkerhand op de ontbloote borst gelegd en terwijl hij met den vingerknokkel van de rechterhand daarop klopt, brengt hij zijn oor tot bij het lichaam van den ouden man. ‘Wat is er dokter?’ vraagt het meisje verschrikt, ‘vader is toch niet erger geworden?’ ‘Hij heeft een geduchte kou gevat, erger dan deze zich in het begin liet aanzien,’ kreeg zij ten antwoord. ‘Maar toch niet gevaarlijk niet waar? We moeten vandaag nog naar Maastricht.’ ‘Neen kind, dat mag volstrekt niet, je vader moet de eersten dagen, ja zefs de eerste weken nog, te huis blijven.’ ‘Er is toch wezenlijk geen gevaar bij dokter?’ ‘Zorg maar, dat hij nooit in den tocht zit,’ gaf hij ontwijkend ten antwoord, maar het vorschend en scherpzinnig gezicht der dochter had genoeg gezien; de kleine angstige trek, die om den mond van den geneesheer speelde, zijn even naar de hoogte gebrachte wenkbrauwen en de doffe, onzekere toon, waarop hij die enkele woorden had uitgesproken, hadden haar de overtuiging gegeven, dat de toestand van haren vader bepaald ernstig was. Op dit oogenblik was het beeld van Leroux uit haren geest verbannen, zij dacht niet meer aan de wraakzuchtige gevoelens, die zij zoo even nog koesterde, thans waren al haar gedachten haren vader gewijd, | |
[pagina 275]
| |
haar bezielde nu slechts de hoop hem spoedig hersteld te zien. Helaas die hoop mocht niet verwezenlijkt worden. Drooger en holler werd de hoest van den ouden man; hij kuchte onophoudelijk en gaf daarbij lange, bloedige vezels op; de wangen vielen slap langs de kaken en de jukbeenderen traden scherp te voorschijn; de ademhaling werd zwaar en moeielijk, 't was of bij iedere zucht daarbinnen water opborrelde; de lijder werd magerder en zwakker en de dokter sprak nooit een bemoedigend, geruststellend woord. Inmiddels had Storm reeds lang als volkomen hersteld het huis verlaten, maar toch vertoefde hij nog dagelijks hier. Uren lang bleef hij dan aan de sponde van zijn zieken vriend, trachtend hem op te beuren en moed in te spreken; hij verzekerde hem, dat het wel beter zou worden, als de zomer maar weer in 't land was en Anne keek hem bij die woorden aan met een doordringenden, vorschenden blik. Zij wilde weten of hij 't ernstig meende of hij zelf nog aan beterschap geloofde, maar als hij dan zijn oog ter nedersloeg, haar blik ontweek, dan begreep zij, dat ook hij de hoop op herstel had laten varen, dan wist zij, dat de dokter hem in het vertrouwen had medegedeeld, dat haar vader niet meer van dit ziekbed zou verrijzen. Ook de kranke zelf kwam spoedig tot deze overtuiging. Op een morgen, toen zijn dochter met rood geweende | |
[pagina 276]
| |
oogen naast zijn bed zat nam hij haar hand in zijn magere, knokkelige en bevende vingers. ‘Anne,’ zeide hij toen, zachtkens ‘ik zal het niet lang meer maken.’ ‘Och vader spreekt toch niet zoo treurig en moedeloos, wacht maar op den zomer, die zal u wel weer opknappen.’ ‘Neen kind, zeg dat niet, je gelooft het zelve ook niet of denk je, dat ik niet aan je oogen kan zien, dat je gehuild hebt?’ ‘Vader!’ was het eenige, wat zij nog kon zeggen, en terwijl zij in snikken uitbarste, legde zij haar kopje tegen het hoofd van den stervende. ‘Schrei niet kind, ik sterf gerust; eerst was ik bang om dood te gaan, want ik wist niet wat er dan met jou zou gebeuren, maar sedert gisteren is die vrees verdwenen.’ ‘Wat bedoelt ge vader?’ ‘Terwijl jij gisteren even uit was, is Storm hier geweest en hij heeft mij je hand gevraagd; 't is een brave, oppassende man, die het zeker ver zal brengen en waarmee je gelukkig zult leven, want hij houdt veel, heel veel van je.’ Anne kon in den aanvang geen antwoord geven; ze hield niet van dien man - ze had een anderen bemind - maar die andere had immers zijn woord gebroken, die had haar vader willen vermoorden - neen, nu had ze hem niet meer lief, nu haatte zij Leroux en als zij met | |
[pagina 277]
| |
Storm trouwde, dan zou ze hem haar afkeer toonen - dat zou meteen haar wraak zijn, want hij hield ook van haar; hij had haar dit wel nooit ronduit gezegd, maar dat voelde zij toch. ‘Als ik dat nog in mijn leven kon zien, dan zou ik gelukkig sterven,’ hervatte de kranke en hij drukte met zijn magere, ontvleeschte lippen een kus op het voorhoofd van zijn eenig kind. ‘Goed vader, ik zal Storm trouwen,’ gaf zij zachtkens, toch nog niet zonder eenige aarzeling, ten antwoord. De zieke zeide niets, maar twee dikke tranen, welke langs de magere wangen biggelden, bewezen, dat hij zich op dit oogenblik gelukkig gevoelde.
Enkele maanden, nadat het huwelijk tusschen Storm en Anne in alle stilte was voltrokken, stierf Muller. Reeds gedurende de ziekte van Anne's vader hebben de jonggehuwden hun intrek genomen in het huisje door deze bewoond; zij hebben hem met voorbeeldelooze zorgen en toewijding verpleegd en de jonge man heeft hem stervend nog beloofd zijn kind gelukkig te maken. Storm heeft al het mogelijke gedaan om die belofte te vervullen. Hij was een voorbeeldig echtgenoot; altijd was hij bij zijne vrouw, wanneer zijn plicht ten minste hem niet gebood elders te zijn. Hij vertelde haar dan al hetgeen hij gedaan -, alles wat hij gezien - en ontdekt had; dikwijls zelfs won hij haren raad in en | |
[pagina 278]
| |
niet zelden bewees hij haar oordeel op prijs te stellen door er gehoor aan te schenken; op alle mogelijke wijzen gaf hij haar de ondubbelzinnigste blijken zijner liefde en tevens zijner achting. En toch voelde de jonge vrouw zich niet gelukkig. Een onbepaald, een vaag verlangen had zich van haar meester gemaakt; haar geluk was niet volkomen en toch wist zij niet wat haar ontbrak. Uren lang kon zij soms mijmeren, altijd zoekend naar dat onbekende, dat zij ontbeerde; zij kwelde haren geest, zij pijnigde hare hersenen maar altijd te vergeefs; nu eens bedacht zij al het mogelijke, tot zelfs de geringste kleinigheden, die het geluk eener vrouw kunnen uitmaken en alles, alles bezat zij, dan weer zocht zij de redenen, welke dat geluk kunnen verstoren en geen enkele stond haar in den weg en toch ontbrak haar iets.... maar wat.... wat dan toch. Als zij hierover dacht, dan was het of haar hoofd dreigde te bersten, dan werd het haar benauwd om het harte; het kamertje, waarin zij zich bevond werd haar te eng, ze snakte naar lucht en als een waanzinnige liep ze soms uren ver, zonder zich rekenschap te geven, waarheen hare schreden haar voerden. Moede, afgemat zonk zij menigmaal ter neder zonder eigenlijk te weten, waar zij zich op dat oogenblik bevond. Eens op een helderen herfstmorgen bevond zij zich na zulk een gejaagden, wilden loop op de hei; het | |
[pagina 279]
| |
was er eenzaam en verlaten, geen sterveling vertoonde zich aan haar oog. Zij aanschouwde daar beneden het nederig dorpje, waarin zij woonde, het huîsje, dat zij zoo even ontvlucht was; zij liet verder den blik dwalen naar de overzijde, naar de bosschen op den Blokberg, gekleurd met die eigenaardige, zwaarmoedige tinten, welke zich in zulk een bonte verscheidenheid gedurende de laatste mooie dagen van het jaar vertoonen, en zij ontwaarde daarboven die grillige, zwarte lijnen, door tallooze vogels gevormd, welke den barren winter ontvlieden om elders een aangenamer en warmer verblijf te zoeken. Ze hoorde beneden haar het rustig blaten der schapen en wijd hoog in de lucht het trillend gezang van den leeuwerik. Alles ademde vrede; 't was of haar ziel hier tot kalmte kwam. Plotseling echter wordt zij in deze rust gestoord door een stem, die haar zachtkens toefluistert: ‘Anne.’ Hevig verschrikt wendt zij zich om. Leroux staat voor haar. Zij wil schreeuwen, maar haar stem stokt in de keel; zij wil vluchten, maar haar beenen weigeren hun dienst; een koude huivering doortrilt al hare leden; met hare holle, donkere oogen blijft zij hem wezenloos aanstaren, terwijl haar boezem snel en gejaagd op en neêr gaat. ‘Wat deert je Anne?’ vraagt Leroux. Zij antwoordt niet. | |
[pagina 280]
| |
‘Maar spreek dan toch.’ ‘Ga weg,’ fluistert zij eindelijk. De jonge man ziet haar een oogenblik onthutst aan, hij begrijpt haar niet, hij weet niet, wat dat beduidt. ‘Waarom Anne, ik heb je toch niks gedaan en ik mag toch zeker wel met je spreken, al ben je dan ook getrouwd?’ ‘Ga weg moordenaar!’ krijscht zij nu eindelijk wild hartstochtelijk. ‘Moordenaar!.... Moordenaar! wat beteekent dat, wat bedoel je Anne, wie heb ik dan vermoord?’ ‘Wie, durf je nog vragen!’ ‘Ja! wie heb ik vermoord?’ ‘Je hebt mijn vader willen vermoorden, maar 't is je Goddank niet gelukt.’ ‘Je vader.... willen vermoorden,’ herhaalt de smokkelaar in stomme verbazing. ‘Ja, ja en je hadt mij beloofd je nooit te zullen wreken.’ Een poos blijven beiden tegenover elkander staan, zonder dat een van beiden sprak. Op eens nadert Leroux haar, hij grijpt haren pols vast, hunne aangezichten raken elkander bijkans aan en toen sist hij door zijn tanden heen: ‘wie heeft je dat gezegd?’ ‘Vader en Storm allebei,’ antwoordt zij, haar gezicht angstig terugtrekkend. Weer volgt een kleine stilte; dan laat hij hare hand | |
[pagina 281]
| |
los om daarna uit te schreeuwen; ‘je vader is dood Anne, over hem zal ik niks zeggen, maar Storm je man - die liegt, die liegt, versta je,’ en de anders zoo zachte, blauwe oogen rollen nu woest in hunne kassen. Het meisje twijfelt reeds na deze met zooveel vuur en overtuiging uitgesproken woorden. ‘Goor! heb jij dan niet in de Holle Gracht vader met een mes willen steken,’ vraagt zij thans op meer kalmen toon, ‘en heeft Storm zich toen niet tusschen jelui beiden geworpen?’ ‘Hij liegt het!’ en de ongelukkige jongen balt zijne vuisten en stampvoet woedend op den grond. ‘Maar ze hebben je toch beiden herkend?’ ‘Gelogen, 't is gelogen.’ ‘In de Holle Gracht, toen ze die kar met brandewijn hebben gesmokkeld, herinner je eens goed, was jij daar niet bij?’ ‘Gelogen, alles is gelogen,’ schreeuwt hij in wilde razernij, ‘ik was niet eens hier: toen ik enkele dagen later uit Brussel terugkwam, hebben anderen mij alles verteld.’ ‘Dan begrijp ik niet hoe vader heeft kunnen zeggen, dat hij je herkend heeft.’ Leroux laat een sarcastischen lach hooren om terstond daarna te vragen, ‘begrijp je dat niet?’ ‘Neen Goor, neen ik begrijp het niet,’ antwoordt Anne verwonderd. | |
[pagina 282]
| |
‘Wel Storm heeft dat natuurlijk den oude wijs gemaakt en deze heeft het toen geloofd.’ ‘Maar waarom zou die het dan aan vader verteld hebben, als het niet waar was?’ ‘Dom kind, hij had je lief, hij wilde je hebben en daarom moest ik uit den weg, want hij begreep dat.... dat jij meer van mij hield,’ en zich tot bij haar oor buigende fluistert hij haar zachtkens toe: ‘is dat niet zoo Anneke?’ ‘Goor!’ was het eenige, wat ze hierop antwoorden kon. Alweer zwegen ze een geruime poos; en weer was het Grégoire, die het eerst deze pijnlijke stilte verbrak: in snikken uitbarstend bulderde hij, de krampachtig gebalde vuist dreigend in de lucht heffend: ‘ik maak hem kapot Anneke; den eersten keer, dat ik hem zie, vermoord ik hem.’ Toen sloeg de jonge vrouw hare armen om zijn hals en ze smeekte: ‘neen Goor, dat mag je niet doen, dat wil ik niet hebben.’ Hij trachtte zich van haar los te maken, maar ze hield hem stevig vast; ‘je mag het niet doen Goor,’ bad zij weer, ‘je moogt me niet ongelukkiger maken dan ik al ben.’ Deze laatste woorden deden zijn drift bedaren. Ze was ongelukkig had zij gezegd; die vrouw hield dus niet van haren man; ze beminde hem nog en ze smeekte hem zijn ziel niet met een moord te bezwaren. | |
[pagina 283]
| |
‘Maar als ik hem dan tegenkom en hij valt mij aan, wat dan Anne?’ ‘Dat mag niet gebeuren Goor, ik wil het niet hebben, dat jelui elkaar ontmoet.’ ‘En als dit nu toch gebeurt?’ ‘Ik wil het niet hebben, zeg ik je.’ ‘Maar hoe dat te verhinderen?’ Zij bedacht zich een oogenblik en zeide toen: ‘luister Goor, overdag kun je hem ontwijken, je oog is scherp genoeg om hem in de verte te zien en des avonds zal ik je wijzen, welken weg hij heeft ingeslagen.’ ‘Zal jij me dat wijzen Anneke?’ vroeg hij uiterst verwonderd. ‘Ja.’ ‘Maar hoe dan?’ Je kent ons huisje, nietwaar? van alle kanten zijn er vensters.’ ‘Dat weet ik,’ bevestigde de smokkelaar. ‘Welnu,’ hervatte zij weder: ‘Storm vertelt mij altijd zijn plannen, hij zegt mij geregeld waarheen hij gaat en dat zal ik jou elken avond te kennen geven door de lamp te plaatsen voor het venster, dat de richting aangeeft, waarheen hij zich begeven heeft; je mag dien kant nooit uitgaan, versta je.’ Leroux antwoordde niet terstond. ‘Je moet me dat beloven Goor.’ Nog altijd bewaarde haar vroegere minnaar het stilzwijgen. | |
[pagina 284]
| |
‘Beloof me dat Goor,’ gilt zij, ‘in Godsnaam beloof het me, je maakt me gek.’ ‘Nou goed dan, ik beloof het je Anneke.’ ‘Dank je Goor, dank je.’ Plotseling duwt de smokkelaar haar ter zijde, haar zachtkens toefluisterend: ‘buk je Anne.’ Hij doet vervolgens eenige schreden voorwaarts, brengt de hand boven de oogen en kijkt strak voor zich uit. Na eenige oogenblikken keert hij zich weder tot de jonge vrouw en zegt haar: ‘daar komt je man.’ ‘Jezus Maria Jozef!’ gilt zij. ‘Wees niet bang; hij heeft mij alleen maar gezien.’ ‘Maar als hij mij nu ook hier ontwaart, hier met jou, dan ben ik verloren, dan vermoordt hij mij,’ lispelt zij, de handen wanhopig voor de oogen brengend. ‘Kom mee Anne.’ Gedwee volgt zij hem tot bij den grooten eikenboom, die enkele schreden van haar verwijderd staat. Grégoire schuift een dikke, zeer natuurlijk nagebootste knoest, welke zich in den stam bevindt, ter zijde; grijpt vervolgens het touw, dat zich nu aan hun oog vertoont en rukt daaraan met al de kracht, waarover hij kan beschikken; een met heesters en gras bedekt valluik verrijst en de grond opent zich voor hunne voeten. Geheel verbijsterd heeft Anne dit alles gadegeslagen; zij ziet vlak voor haar een steile, donkere trap. ‘Ga binnen,’ fluistert Leroux. Zij aarzelt. | |
[pagina 285]
| |
Toen grijpt hij haar arm en sleurt haar als het ware met zich mede de trap af; ze bezit de kracht niet om weêrstand te bieden. Een enkele ruk aan de binnenzijde van het luik en alles is weer gesloten. 'T is akelig donker om hen heen; spoedig echter heeft Grégoire licht ontstoken. Ontsteld kijkt Anne in 't rond; zij bevindt zich in een groote, omvangrijke grot, uit zandsteen gevormd; op enkele blokken liggen verschillende partijen kant, die hun bestemming nog niet bereikt hebben; de grond is bedekt met grijs papier en dunne touwtjes; aan den muur hangen verschillende kleedingstukken; in een hoek staan een paar geweren en daarachter is een groot donker gat. Een brandende, walmende vetkaars, gestoken in den hals van een flesch, verspreidde over dit alles een flauw, spookachtig licht. Ze ziet schuw in het rond: die zwarte op de muur dansende schaduwen maken haar bang; dat akelige kille, wat haar omringt, doet haar huiverenGa naar voetnoot1). ‘Laat mij er uit Grégoire,’ smeekt zij eindelijk. De smokkelaar legt zijn wijsvinger op den mond ten teeken, dat zij stil moet zijn. Weldra dreunt een zware doffe tred boven hun hoofd; langzaam gaat deze voorbij, het geluid verwijdert | |
[pagina 286]
| |
zich meer en meer en toen zij eindelijk niets meer hooren zegt Leroux: ‘Anneke, ik heb deze plaats aan niemand, zelfs niet aan mijn vader of moeder gewezen; geen sterveling op de geheele wereld heeft tot op dit oogenblik deze schuilplaats gekend, geen levend wezen weet mijn geheim, behalve jij, jij bent de eenige, aan wie ik dit heb toevertrouwd; alles, alles, mijn brood, mijn leven en dat van mijn ouders heb ik daarmee jou in handen gesteld: ik hoop dat je me nooit zult verraden.’ ‘Nooit Goor, nooit, dat zweer ik je.’ ‘Ik vertrouw je Anne; kom nu mee, dan zal ik je hier uitbrengen.’ Hij geleidt haar naar de donkere holte, die zij straks had ontwaard in het achterste gedeelte der grot en haar vasthoudend daalt hij met haar neder langs een steil hellend, dikwijls glibberig pad. Zoo schrijden zij zwijgend voort, totdat Anne een flauw schemerlicht ontwaart, dat door tal van heesters naar binnen dringt. ‘Blijf een oogenblik hier staan,’ voegt Zwarte Goor haar toe en hij loopt alleen voort tot bij het groen. Zoo behoedzaam en voorzichtig mogelijk schuift hij de struiken ter zijde en gluurt overal rond. Eindelijk wenkt hij haar naderbij te komen; ijlings geeft zij aan dien wenk gehoor en toen zij vlak bij hem stond, fluistert hij: ‘er is niemand in de nabijheid, niemand kan je zien, kruip nu gauw naar buiten, je komt vlak bij Berchemshagen uit.’ Anne gehoorzaamt en eenige oogenblikken later bevindt zij zich op een klein, nauw, | |
[pagina 287]
| |
haar zeer goed bekend paadje in de onmiddellijke nabijheid van het dorp. Toen ze het oog naar boven wendde, ontwaarde zij haren echtgenoot nog op de hei, langzaam den weg volgende, die naar beneden voert. Ze wierp een blik vol haat en afschuw naar dien man, die haar vader misleid, haar zelve bedrogen had - ja zeker, Grégoire had gelijk, toen hij beweerde, dat Storm hem als de laaghartige dader van den moordaanslag had aangewezen en dat de oude man een blind geloof aan die woorden had geslagen; nu begreep zij, waarom haar vader niet terstond, dienzelfden nacht nog, Leroux als zijn aanvaller had genoemd. Ze wist nog meer; zij had nu op eens gevonden, wat ze zoo lang had gezocht; ze voelde nu, wat aan haar geluk ontbrak; ze had getracht zichzelve te bedriegen, ze had zich wijs willen maken, dat zij Grégoire haatte en zij had hem altijd innig, innig lief gehad. Ze was tot op dit oogenblik ongelukkig geweest, haar leven werd nu ondragelijk. Altijd moest zij huichelen en haar echtgenoot bedriegen; zij moest den schijn aannemen hem lief te hebben, terwijl zij hem in werkelijkheid haatte. Dat mocht hij echter nooit merken, want dan zou hij haar zijn plannen niet meer vertellen en die moest zij kennen om Leroux te waarschuwen. Alles was tot heden uitstekend geslaagd; de veldwachter had nooit meer den smokkelaar op zijn weg | |
[pagina 288]
| |
ontmoet. Welke pogingen hij ook had aangewend om zijn vijand te betrappen; 't was altijd te vergeefs geweest; hij had hem zelfs nooit meer gezien. Alleen des Zondags, als hij na kerktijd met zijn vrouw ging wandelen, ontwaarde Storm wel eens zijn tegenstander, meestal in gezelschap van andere jongens uit Berchemshagen. Dezen begonnen dan te lachen en riepen luide den naam van Leroux. Ofschoon zich dan een schier toomelooze woede van hem meester maakte, toch wist Storm zich te bedwingen en zijne kalmte te bewaren, want hij begreep wel, dat men hem nog meer zou uitlachen en bespotten, wanneer hij zijn drift den vrijen teugel liet vieren. Eens echter op een Zondag het paadje langs de hei-gleuf volgend ontwaart hij den kantsmokkelaar lang uitgestrekt, slapende te midden van het hooge gras De morsige, met slijk bedekte kleêren duiden aan, dat deze dien nacht niet te huis was geweest, dat hij rondgedoold had tusschen de vochtige bosschen en vuile, modderachtige paadjes. Behoedzaam nadert Storm hem, na vooraf Anne bevolen te hebben op eenigen afstand te blijven staan. Zij hoest even en terstond wendt haar man zich om, terwijl hij haar met zijn blik gebiedt zich stil te houden. Kruipend nadert hij meer en meer; een blijde glimlag speelt om zijn lippen bij het denkbeeld, dat hij nu eindelijk zal triomfeeren. Hij is reeds in de onmiddellijke | |
[pagina 289]
| |
nabijheid van den slapende; voorzichtig licht hij den blauwen kiel van den smokkelaar op, om te zien of zich daaronder eenig kant bevindt; hij ontwaart echter niets. Anne hoest weer, ditmaal iets luider dan te voren. Woedend keert de ambtenaar zich om en heeft daarbij het ongeluk met zijn hand tegen het been van Leroux te stooten. Deze ontwaakt en ziet tegelijkertijd het gelaat van Storm vlak voor zich. Snel als de bliksem is hij opgestaan, tegelijk met den veldwachter. Beide mannen staan tegenover elkaar, de armen kruiselings over de borst geslagen, en met van haat gloeiende oogen elkander uitdagend en sarrend: ze zeggen niets; de diepe, zware ademhaling, die gejaagd uit beider borst stijgt, is het eenig hoorbaar geluid. Zoo blijven zij een wijle staan. ‘Volg mij,’ gebiedt eindelijk Storm. ‘Neen,’ antwoordt de ander kortaf. ‘Dat zullen wij zien,’ en meteen tracht de veldwachter zijn tegenstander bij den schouder te grijpen. Voordat hij echter hierin heeft kunnen slagen, heeft Leroux zich een weinig gebukt en zijn vijand een geweldigen stoot tegen de borst toegebracht. Storm wankelt eenige schreden terug, herstelt zich echter schielijk om zich vervolgens op Grégoire te werpen. Er ontstaat een vreeselijke worsteling. | |
[pagina 290]
| |
Storm is de sterkste, Grégoire daarentegen wint het in vlugheid; herhaalde malen is de eerste op het punt geweest zijn tegenstander ter aarde te werpen maar ook telkenmale heeft deze door een behendige zwenking van het lichaam dit weten te voorkomen. Op eens laten beiden elkander los en als op een gegeven teeken wijken zij eenige schreden achteruit Storm maakt van dit oogenblik gebruik om zijn revolver te grijpen, Leroux om zijn mes ter hand te nemen. Een schrille, akelige gil weerklinkt en Anne werpt zich tusschen de twee vijanden. De mannen laten den arm, waarin de wapens rusten, zakken. ‘Geen moord, geen moord,’ gilt zij als een waanzinnige; ‘ik wil niet dat jelui je vermoordt, ik wil het niet, hoor jelui,’ en ze grijpt de hand, welke het pistool vasthoudt. Storm tracht zich los te wringen, maar zij houdt zijn vuist vast met een kracht, welke alleen de wanhoop geven kan. ‘Ga weg Leroux, ga weg, in Godsnaam ga weg,’ schreeuwt zij den smokkelaar toe. Deze heeft dreigend de vuist tegen zijn vijand opgeheven en in ontstuimige woede roept hij hem toe: ‘we vinden elkaar weêr en dan, nomdediu, dan maak ik je kapot.’ ‘Ga weg Goor,’ krijscht Anne weer, terwijl zij altijd nog de hand van haar man vasthoudt. | |
[pagina 291]
| |
Leroux gehoorzaamt, hoewel langzaam en onwillig. Toen hij uit hun gezicht verdwenen is, keeren ook Storm en zijn vrouw huiswaarts. Een geheele poos loopen zij naast elkander, zonder dat een van beiden spreekt. ‘Waarom wilde je niet hebben, dat ik dien ellendeling neêrschoot,’ vraagt de man eindelijk. Zij zegt nog altijd niets. ‘Maar antwoord dan toch Anne, waarom wilde je dat niet hebben?’ ‘Omdat je dan een lagen, gemeenen moord hadt begaan. Leroux had geen kant bij zich, dat heb je zelf gezien, je hadt geen recht hem aan te grijpen.’ ‘Is dat alleen de reden geweest?’ ‘Wat bedoel je daarmêe?’ ‘Wat ik daarmêe bedoel! dat zal ik je uitleggen: je hebt hem hebt willen sparen, omdat je hem hebt liefgehad, misschien.... nog liefhebt’ - buldert Storm thans - ‘ja zeg het maar ronduit, je hebt niet gewild dat ik je vroegeren minnaar, den hondsvot, die je vader heeft willen vermoorden....’ ‘Dat is gelogen.’ Verschrikt, ontzet staart hij haar aan - en zij.... zij slaat de oogen niet neer, zij durft zijn blik trotseeren. ‘Wie heeft je dat gezegd?’ ‘Dat gaat je niet aan, ik weet het.’ ‘Ik wil weten, wie je dat gezegd heeft, ik wil het weten | |
[pagina 292]
| |
vrouw, versta je,’ en hij grijpt haren pols vast in zijn vuist. ‘Dat zal je nooit weten, nooit.’ Sprakeloos blijven beiden elkaar aanstaren vol haat en afschuw. Eindelijk slingert hij haar van zich af met een verachtend gebaar, terwijl hij haar toesnauwt: ‘je hoeft het me ook niet te zeggen, ik weet het toch, je hebt met dat canaille gesproken; hij heeft je dat wijs gemaakt, maar dat plezier zal je niet dikwijls meer hebben; den eersten keer, dat ik hem vind, jaag ik hem naar de hel.’ Het was dus een strijd geworden op leven en dood tusschen die twee wezens, tusschen Leroux en Storm. En Anne kon dien strijd niet meer voorkomen. Haar man sprak bijkans niet meer in hare tegenwoordigheid; hij vertelde haar zijn plannen niet meer, zooals hij vroeger gewoon was te doen. Als zij een enkele maal schijnbaar onverschillig waagde te vragen: ‘waar ga je van avond naar toe Storm,’ dan kreeg zij een ruw, norsch antwoord, dat geen enkele inlichting gaf. En toch moest ze het weten; zij wilde niet, dat die twee elkander zouden vermoorden; de een was haar man, dien zij eenmaal trouw had gezworen en den ander had ze lief. Als Storm des avonds uitging, dan volgde zij hem zoo behoedzaam mogelijk; ze sloop hem dikwijs achterna | |
[pagina 293]
| |
om te zien welken weg hij insloeg, en als zij dit na veel moeite te weten was gekomen, dan haastte zij zich om volgens afspraak met Leroux, het licht voor een der vensters te plaatsen.
'T is een prachtige avond; duizenden sterren flikkeren en glinsteren aan den helderblauwen hemel; de glimmende maan werpt een zilveren gloed over het loover der bosschen en verlicht met haar trotschen glans het aardrijk. Alles is doodstil en verlaten. Plotseling wordt deze stilte verbroken door een naderenden tred. Langzaam komt de veldwachter het nauwe bergpad van den Blokberg op. Aan zijne linkerhand verrijst een lange heuvelenrei, begroeid met dicht struikgewas, waartusschen de langstammige essen en populieren zich trots verheffen; rechts vertoont zich een steil hellende afgrond, waarlangs het riviertje de Gulp lustig, vroolijk kabbelende stroomt. Geheel in gedachten verdiept schrijdt hij voort. Bij een punt, waar het pad de vorm van een elleboog neemt, staat hij, den hoek omslaande, opeens voor Leroux. Zonder een oogenblik te aarzelen heeft deze laatste het pak, dat hij op den rug draagt, op den grond gesmeten en is vervolgens met een enkelen sprong ter zijde in het struikgewas verdwenen. ‘Halt!’ roept Storm en schiet een oogenblik daarna zijn | |
[pagina 294]
| |
revolver af in de richting, waarheen zijn tegenstander is gevlucht. Alles blijft doodstil. Daar ontwaart hij het kleine ronde hoedje van den smokkelaar; hij legt aan, schiet weêr en een pijnlijke kreet doet zich hooren. De veldwachter barst in een schamperen, demonischen lach uit. Hij vermoedt niet, dat de smokkelaar zijn toevlucht heeft genomen tot een gewone list, dat de hoed zijn hoofd niet bedekte, dat die gil slechts bedrog was; hij denkt aan dat alles niet, neen, hij is er zeker van zijn vijand ditmaal gewond, misschien wel gedood te hebben en hij wil zich zelven daarvan overtuigen. Hij laat den arm zakken, waarin de revolver rust om in de struiken het lichaam van Leroux te zoeken. Voordat hij echter één enkele schrede heeft gedaan is Grégoire uit het struikgewas gesprongen en heeft zich met woest geweld op hem geworpen. Storm valt achterover in den afgrond. Beiden, vast tegen elkander gedrukt, rollen sneller en sneller den steil hellenden berg af. De veldwachter heeft zijn nagels in den hals van den smokkelaar geslagen; Leroux, met het mes tusschen zijn tanden geklemd, houdt den revolver vast, waarmede zijn slachtoffer hem tracht te dooden. Zij rollen voort, totdat zij met een doffen slag in de Gulp tuimelen. | |
[pagina 295]
| |
Hier in het water wordt het gevecht, ditmaal de strijd op leven en dood, voortgezet. Zij uiten geen van beiden een enkel woord, zij ademen bijkans niet. Hunne lichamen kronkelen zich in alle mogelijke bochten; beiden, bezield met de kracht der wanhoop, strijden om het eigen leven te redden, om dat van den tegenstander te vernietigen. Hunne gezichten zijn tegen elkaar gedrukt. Leroux houdt nog steeds den revolver omklemd; Storm scheurt met zijn nagels het vleesch van zijn vijand open, zoodat het bloed in het water stroomt. Een laatste wanhopige ruk en Leroux heeft zich losgemaakt. Met de hand, die nog vrij is, grijpt hij het mes tusschen zijn tanden uit, stoot dit zijn vijand in den hals en snijdt hem de slagader door Thans is de strijd ten einde; langzamerhand voelt de veldwachter, dat zijn krachten hem begeven; het bloed stroomt weg uit de gapende wonde en wordt weggespoeld door de zacht, vreedzaam murmelende golven van het kleine riviertje. Leroux is opgestaan en verwijdert zich zoo snel mogelijk. Hij zoekt eerst nog het zooeven weggeworpen pak kant, dat hem als den dader zou kunnen verraden, en toen voorzichtig door de struiken sluipend bereikt hij eindelijk zijn schuilpaats, waar hij zijn met water en bloed doorweekte kleeren vernietigt. | |
[pagina 296]
| |
Den volgenden morgen heel vroeg vonden eenige stroopers het lijk van den veldwachter. De moord is spoedig in het geheele dorp bekend; bijna alle inwoners ijlen naar de plaats van het onheil, om het akelig schouwspel gade te slaan. Ook Anne met nog loshangende haren, slechts half gekleed, vliegt naar den Blokberg; daar gekomen duwt zij met de ellebogen de talrijke toeschouwers ter zijde; zij baant zich door die saamgepakte menigte een weg tot bij het lijk van haar echtgenoot. Geen enkele der omstanders heeft het gewaagd den doode aan te raken of uit het water te trekken, omdat het volksgeloof hen verbiedt zulks te doen, vóór dat de justitie er geweest is. De jonge vrouw aanschouwt het lijk met verwilderden blik; zij slaakt een kreet van afgrijzen bij het zien van de gapende wonde in den hals en van de half geopende glazige oogen, die haar star en strak aanstaren. Haar blik is bijna onafgewend op die roode, breede snede in den hals gericht. Nog een wijle blijft zij dat lijk aanstaren te midden eener doodsche stilte, want al de anderen, die achter haar staan, hebben met ingehouden adem dat pijnlijk schouwspel gadegeslagen. Plotseling wendt zij zich om; haar vuisten zijn gebald; haar oogen schieten vuur; zij koestert een afschuwelijk plan. Zij kent den moordenaar, ze zal hem noemen; zij is de eenige, die zijn schuilplaats weet, zij zal die aanwijzen. | |
[pagina 297]
| |
Zoo snel hare voeten haar kunnen dragen ijlt ze terug naar huis. Zij gunt zich nauwelijks den tijd om zich behoorlijk te kleeden; haastig werpt zij een rok over het hoofd, bindt de haren tot een knoop en wil weer de deur uit, naar den burgemeester, om Grégoire Leroux, als den moordenaar van haar man aan te klagen. Daar valt haar oog op de lamp, nog voor het venster, zoo als zij die gisterenavond had geplaatst, als waarschuwingsteeken voor den smokkelaar. Verbijsterd, ontsteld blijft zij staan. Die lamp had zij dáár gezet, dat teeken had zij gegeven. Dom schepsel, dat ze was, want ze had toch moeten begrijpen, dat Grégoire na die laatste ontmoeting haar man zou zoeken, overal zou zoeken om hem ‘kapot’ te maken, zooals hij gedreigd had. En ze had hem den weg gewezen, zij had hem als het ware gezegd: dáár.... dien kant uit is Storm gegaan, volg die richting maar, dan zal je hem wel vinden Zij droeg derhalve de schuld van dat alles.... door haar toedoen was haar man die gapende wonde toegebracht, maar dan.... dan was zij eigenlijk de moordenares. O 't was afschuwelijk! zij slaat de handen voor oogen en laat zich werktuigelijk op een stoel nedervallen. Wezenloos blijft zij zitten, strak voor zich uit turend. Een steeds meer en meer naderend geluid van door elkander schreeuwende stemmen doet haar uit die verbijstering ontwaken, | |
[pagina 298]
| |
Zachtkens wordt de deur geopend en een achttal mannen treden binnen: zij dragen een van takken gevormde berrie, waarop het lijk van den veldwachter ligt. Anne is opgestaan; zij wil den verslagene niet zien, zij tracht den blik van hem af te wenden, maar het is haar onmogelijk; er is een kracht, die haar dwingt naar den doode te kijken; er bestaat een duivelsche macht, die haar oog bestiert, die haar doet staren naar dat rood lillende vleesch, naar die snede in den hals, door Leroux toegebracht - maar door haar schuld. Ze voelt een hand, die zachtkens op haar schouder drukt. Verschrikt keert zij zich om. De burgemeester staat voor haar, een oude goedaardige man. ‘Vrouw Storm,’ vraagt hij haar ‘kent gij den moordenaar van uw man?’ Zij bedenkt zich een oogenblik; Goor had het gedaan, maar zij was eigenlijk de schuldige ‘Kent gij den moordenaar?’ herhaalt het dorpshoofd. ‘Neen - neen - neen -’ gilt zij woest. ‘Hebt gij op niemand eenig vermoeden?’ ‘Neen - neen,’ krijscht zij weer ‘ik weet niets, niets,’ en haar oog is weer op die afzichtelijke wonde gericht. Langzaam verwijderen zich allen; enkelen hadden bij haar willen blijven, maar ze heeft ze weggejaagd; zij wil alleen zijn, geheel alleen, zij zou zich misschien | |
[pagina 299]
| |
verraden. En altijd, altijd, eeuwigdurend is haar blik op die langwerpige roode plek gevestigd. Toen de Justitie uit Maastricht kwam, vond men haar naast den doode met het hoofd bij zijn hals; toen men het lijk haalde om het ter aarde te bestellen, sloeg zij nog even het witte laken, dat het lichaam bedekte, open tot aan de borst en ze bleef geruimen tijd voor de baar staan, het oog onafgewend van de wonde. ‘Goddank,’ fluisterde zij, toen de mannen het vertrek hadden verlaten, ‘nu ten minste zal ik rust hebben.’ Ze mocht echter geen vrede vinden; altijd, altijd zag zij die breede bloedstreep voor zich. 't Was of haar hoofd in een ijzeren band werd gekneld, die dichter en dichter werd toegeschroefd, die de hersenen samenperste om dan plotseling los te laten en dan ontwaarde zij overal om zich heen lange, roode streepen. Zij kon niet meer werken, niet meer denken. Zij wilde bidden, zij nam een gebedenboek ter hand, maar het was haar onmogelijk om te lezen, want op elke bladzijde tusschen alle regels dansten die ijzingwekkende visioenen. Nergens vond zij rust of kalmte; geen enkel oogenblik kon zij op dezelfde plaats blijven; 't was of een onzichtbare macht haar voortzweepte en voortjaagde. Des nachts sliep zij bijna niet. En als zij een enkele maal, vreeselijk vermoeid en afgemat, was ingedommeld, dan werd zij met een akelige, | |
[pagina 300]
| |
rauwen gil wakker, want ze had het weer gezien - de messteek in den hals van haar man. O, dat leven was ondragelijk, 't maakte haar radeloos; ze voelde dat ze krankzinnig werd. Dat kon zoo niet langer duren; ze wilde rust in haar gemoed; ze zou naar den burgemeester gaan, ze zou alles, alles bekennen, ze zou hem zeggen: ‘ik ben de schuld van alles’, en dan zou ze hem den naam van den moordenaar noemen en ze zou hem wijzen, waar deze zich schuil hield. Ja, ja, dat zou - dat moest ze doen. Jezus Maria Jozef, wat is dat! De deur wordt geopend en Grégoire treedt binnen. Anne kijkt hem aan en wijkt tevens ontzet achteruit. ‘Wees bedaard Anne, in Godsnaam wees bedaard,’ fluistert hij. Ze heeft niet de kracht een enkel geluid te geven; ze heft den arm slechts op en wijst naar den deur. ‘Neen Anne, neen, ik ga niet weg, 't kon niet anders.’ ‘Moordenaar, gemeene moordenaar,’ laat ze eindelijk hooren. ‘Ik kon niet anders Anne, ik moest me verdedigen, anders had hij mij vermoord.’ ‘Je liegt.’ ‘Ik zweer het je Anneke; hij viel mij aan; hij heeft op mij geschoten, twee keer zelfs.’ ‘Je liegt; je hebt hem gevolgd om je te wreken, om hem “kapot” te maken, zooals je laatst hebt gezegd.’ | |
[pagina 301]
| |
't Is niet waar Anne, geloof me toch 't is niet waar.’ ‘Je hebt den weg gevolgd,’ hernam zij weder, ‘dien hij had ingeslagen en dien kende je door de lamp, welke ik voor het venster had gezet.’ ‘Neen Anne, ik heb dat licht niet gezien; ik was al drie dagen uit het dorp; ik was juist kanten wezen halen, toen ik je man op den Blokberg tegenkwam en toen heeft hij terstond op me geschoten.’ Een oogenblik keek zij hem aan zonder iets te zeggen. ‘Heb je dan dat licht niet gezien Goor,’ vroeg zij eindelijk. ‘Ik zweer het je Anne, ik ben niet hier geweest.’ ‘Maar.... dan.... dan heb ik ook geen schuld.... dan.... heb ik.... geen moord op mijn geweten.’ ‘Jij Anneke, jij een moord op je geweten - Ben je gek geworden?’ ‘Onschuldig,’ kreet zij. ‘Goddank ik ben onschuldig - Ik heb hem niet vermoord’ en in de eerste opwelling harer vreugde vloog ze naar Leroux en sloeg haar armen om zijn hals. ‘Anne kom mee, kom met me mee,’ fluistert Goor haar in het oor. Zij slaat haar oogen naar hem op en een glimlach speelt om haar lippen. ‘Kom mee,’ herhaalt hij weer, ‘ik zal je gelukkig maken Anneke.’ Op eens deinst zij terug een akeligen gil uitstootend. | |
[pagina 302]
| |
Bij hare omhelzing had zij den halsdoek van Leroux ter zijde geschoven en zij aanschouwt nu weer dien breeden, rooden streep aan den hals, de nog opene wonde, door haar man in den doodelijken strijd zijn vijand toegebracht; ze ziet dat rauwe vleesch wêer, zooals ze dat dagen en nachten heeft aanschouwd. En nu is 't geen visioen, 't is geen bedrog, neen hij is er wêer, die akelige, bloedige streep, hij is er weer, zooals ze dien in hare droomen gezien heeft; 't is dezelfde, juist dezelfde wonde. Ze kijkt er na met groote, wijd open gespalkte oogen om dan plotseling in een woesten schaterlach uit te barsten. ‘Goor! Goor!’ krijscht zij altijd lachend. ‘Wat is er Anne?’ ‘Dat is de hals van Storm, dien je hebt, dat is zijn hals.’ ‘Anne!’ roept de jonge man doodelijk verschrikt. ‘Ja, ja, je hoofd staat op den hals van Storm,’ en altijd lacht zij voort, altijd schreeuwend, ‘'t is de hals van mijn man.’ ‘Anne, Anne, wees toch verstandig, kijk, 't is alleen een wonde, die hij me met zijn nagels heeft toegebracht.’ ‘De hals van Storm, de hals van mijn man,’ gilt zij voortdurend.
Leroux snelt de deur uit met het hoofd tusschen zijn handen. Een oogenblik blijft hij vol vertwijfeling staan, dan op eens ijlt hij voort naar het huis van den burge- | |
[pagina 303]
| |
meester en toen hij voor dezen stond zegt hij kalm en bedaard: ‘mijnheer de burgemeester, de vrouw van Storm is stapel gek geworden en ik.... ik ben de moordenaar van haar man.’
‘Zeet geer hiër,’ zoo eindigde mijn verteller zijn verhaal, ‘dat alles is gepasseert in 't schoonste hoes van Berchemshagen. Had ich gein geliek, toen ich uch zag dat et alevel ouch et ongelukkigste waor?’ |
|