Van Limburgs bodem
(1891)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |
Een huisbezoek. | |
[pagina 307]
| |
Een huisbezoek.Lavater beweert in zijn lijvig boekdeel over de gelaatkunde, dat het uiterlijk van den mensch volkomen in harmonie is met zijn karakter en zielstoestand; de groote fabeldichter La Fontaine schrijft daarentegen: ‘Garde toi, tant que tu vivras
De juger les gens sur la mine!’
Aan welke dezer beide beweringen het meest vertrouwen moet geschonken worden is een vraagstuk, dat buitengewoon moeilijk te beantwoorden is. Onbetwistbaar echter is het feit, dat ieder, bij het hooren spreken over een hem onbekend persoon, over diens karakter of maatschappelijke betrekking zich terstond eene persoonlijkheid, voor den geest toovert, volgens zijn denkbeeld beantwoordende hetzij aan dat karakter, hetzij aan die betrekking. Vooral het laatste schijnt hierbij eene gewichtige rol te spelen. | |
[pagina 308]
| |
Een bierbrouwer is volgens onze fantaisie steeds een ronde figuur met een vreeslijk rood, opgeblazen hoofd; een baker een verschrikkelijk omvangrijk wezen; de burgemeester een dikbuikig individu; de bidder of aanspreker een lange, magere, schrale, bleeke man; de generaal een kollossale snorrebaard, met een norsch uiterlijk; de diplomaat een heel deftig, sluw, aristocratisch heer enz. enz. Nooit of nimmer echter, heeft iemand zich een idée gevormd omtrent het uiterlijk van een lid van de eene of andere gezondheidscommissie en toch ware het niet ongewenscht dat een zoodanig lid aan bepaald gestelde vereischten van koloriet en embonpoint moest voldoen. Het volgende kleine historische verhaal strekke hiervoor tot bewijs.
't Was winter, een koude gure winter. De talrijke vreemdelingen, bezoekers en tevens bewonderaars van het Limburgsch stedeke Valkenburg hadden al lang dit oord verlaten om weder plaats te nemen bij hunne haardsteden; de boomen waren ontdaan van hunnen weelderigen bladertooi en lieten, als treurende over dit verlies, hunne met ijs bedekte takken nederhangen; de bergen en weiden hadden reeds lang het groene, frissche dek afgelegd om het te verwisselen met het witte doodskleed, toen ik eenzaam, in diep gepeins verzonken, het pad betrad, dat mij naar het dorpje Geulhem voerde. | |
[pagina 309]
| |
De geheele natuur scheen als het ware in een doodslaap gedompeld; de tallooze gevederde woudzangers, die in het warme jaargetijde door hun getjilp, gekweel en gezang hunne tegenwoordigheid zoo luide verkondigden, hadden tegen de felle koude een schuilplaats gezocht in de diepe rotskloven of waren vertrokken naar warmer oorden; het anders zoo vroolijk kabbelende riviertje, de Geul, was door het ijs tot kalmte en rust gedoemd en de bontgevlekte koe was van de weide naar den stal verhuisd en deed het luchtruim niet meer weergalmen door haar geloei. Alles was stil, alles scheen als het ware uitgestorven. Niet weinig werd mijne verwondering dan ook opgewekt, toen die stilte plotseling werd afgebroken door een tweetal stemmen, welke steeds meer en meer naderden. Blijkbaar gold het gesprek den te volgen weg; men kon het echter, zooals ik duidelijk hoorde, niet eens worden. Spoedig was ik nabij en ontwaarde toen twee heeren, bleek, mager en van tamelijk lange gestalte. Tegen de koude schenen zij geen bepaald krachtigen weerstand te kunnen bieden, althans bibberend, bevend en klappertandend, niettegenstaande de dikke jassen waarin zij gehuld waren, richtten zij zich tot mij met de vraag, waar de Geulhemmer rotskloven gelegen waren. Ik bood hun mijn geleide aan, hetgeen dankbaar werd aanvaard. Gedurende onze wandeling verhaalden zij mij, dat zij leden der gezondheidscommissie waren uit de hoofdstad. | |
[pagina 310]
| |
Men had daar vernomen, dat de toestand in deze streken niet alleen treurig, maar zelf verschrikkelijk mocht heeten. Driemaal daags waren de bewoners der in de rotsen uitgehouwen woningen genoodzaakt, het zooveel voeten hooge water uit hunne verblijfplaatsen te verwijderen, terwijl de rook van het vuur, die nergens een uitgang kon vinden, de ongelukkigen bijna deed verstikken. Dat mocht niet langer zoo duren; 't ware onmenschelijk dit langer te dulden; de gezondheidscommissie achtte het dan ook haren plicht hier een eind aan te maken. Ik kreeg achting voor die mannen en voor de instelling, waartoe zij behoorden. In mijne gedachten zag ik reeds die hulpbehoevende wezens dankbaar hunne handen tot hunne redders uitstrekken; ik zag die sombere, vertwijfelde gelaatstrekken, die ik mij voor den geest tooverde, langzaam verdwijnen en plaats maken voor een blijden glimlach, ik zag dat oog helder worden, kortom ik zag zooveel hemelsche visioenen, dat ik den aandrang om dit alles ook in werkelijkheid te aanschouwen, niet kon bedwingen. Ik vroeg den weldoeners, als belooning voor mijn geleide, de toestemming met hen de woningen der ongelukkigen te mogen betreden; men aarzelde niet mijne bede in te willigen. Niet weinig werd ik in mijne zwaarmoedige ideëen versterkt, toen uit de verte reeds een aantal kinderen, jongens en meisjes, ons te gemoet snelden, smeekend de handen ons toereikende, terwijl zij daarbij ons toe- | |
[pagina 311]
| |
riepen: ‘Géf us äs uch bleef 'ne cent, hiëren, dan zulle veer ouch veur uch beie’Ga naar voetnoot1). Niettemin kon ik mijne bevreemding niet onderdrukken, toen zij, bemerkende dat wij, met andere gedachten bezield, aan hun bidden geen gehoor schonken, plotseling van tactiek veranderden en ons voorstelden ‘veur 'ne cent op hunne kop te goon stoon,’ en dat nog wel midden in sneeuw en ‘barrevootskop’Ga naar voetnoot2). Ik heb zooeven den lezers eene kleine beschrijving der gezondheids-commissarissen gegeven; zij vergunnen mij thans ter verklaring van deze schets ook een enkel woord aan mijne persoonlijkheid te geven, maar alleen om hun de verzekering te geven, dat ik oneindig meer kans zou hebben om als aanspreker of bidder een goed figuur te maken, dan ook slechts maar op betamelijke wijze als bierbrouwer te kunnen fungeeren. Wij waren inmiddels ons doel genaderd. Door de in de rots gehouwen treden, die als trap moesten dienen, bereikten wij de holen, getuigen van zooveel armoede en ellende. Wij traden binnen; eene gezette, groote vrouw, omgeven door een viertal kinderen, ontving ons met blijkbaar innige blijdschap. Terstond bood zij ons met de aan de Limburgers eigen gastvrijheid een ‘tas café’ aan. | |
[pagina 312]
| |
De gulheid van zulke, geheel van aardsche bezittingen beroofde wezens, verwonderde mij buitengewoon. Wij maakten er echter geen gebruik van; het niet al te zindelijke voorschort, waarmede zij reeds bezig was een drietal gebloemde kopjes af te vegen, de smerige gezichten en handen der kleinen, waren niet bepaald in staat ons te bewegen van haar vriendelijk aanbod gebruik te maken, hoezeer iets warms in deze koude ons welkom geweest ware. Ik nam inmiddels de vrijheid mijn oog te laten ronddwalen en kwam daardoor tot de ontdekking, dat de schets, mij zooeven gegeven, schromelijk overdreven was, Wel veroorloofde het gat, dat des zomers als schoorsteen dienst moest doen, en thans door graszoden aan het gezicht onttrokken was, de ontdooide sneeuw droppelsgewijze door te dringen, wel was de lucht hier niet bepaald frisch te noemen, weliswaar voldeed dit vertrek niet aan de eischen door het sanitair toezicht gesteld, doch van het voeten hooge water, van den verstikkenden, verpestenden walm was niet veel te bespeuren. Toch meende de oudste der commissarissen de reden van zijn bezoek aan de vrouw te moeten blootleggen. Dadelijk merkte ik dat onze gastvrouw zich een geheel ander denkbeeld van onze komst had gevormd; wat dit juist geweest was, zou ik niet met zekerheid durven verklaren, alleen waag ik de veronderstelling dat zij bij ons binnentreden ons voor weldadige menschen hield, die haar door het aanbieden van eenige | |
[pagina 313]
| |
klinkende munt hulp en bijstand kwamen verleenen. Zij liet den woordvoerder echter kalm uitspreken; zij liet de anderen telkens hoofdknikken, als teekenen van bevestiging en instemming; zij gedoogde, dat men haar voorstelde dit verblijf voor eene gezondere, frisschere woonplaats te verruilen, alleen bood zij ons geen koffie meer aan. ‘Zuug, zuugGa naar voetnoot1), zien de hiëre veur de gezondheid van erm luu en woent geer in zoo'n gooi hoeser? Werechtig da's kemiek!’ zeide zij eindelijk. Wij begrepen er niet bepaald het ‘komieke’ van en vroegen haar dan ook wat zij in ons voorstel zoo aardig vond. ‘Mê verduld,’ antwoordde zij, ‘ich kan alevel neet zekke, dat geer t'er zoo kolossaal gezond oitzeet!’ Onwillekeurig wierp de een den blik op den ander, en helaas, wij moesten erkennen, dat de bevinding der vrouw veel waarheid bevatte. ‘Wach nog effekes,’ hervatte zij, ‘ich zal m'ne mins es roope, dan kint geer ouch mit dê kalle’Ga naar voetnoot2). En de daad bij het woord voegende riep zij, ‘Jeanc kom es hië!’ Jeanc kwam, het was een kerel als een boom; de breede borst, de gespierde nek, kortom de geheele lichaamsbouw verried eene herculische kracht. | |
[pagina 314]
| |
Medelijdend, met een spottenden blik, beschouwde ook hij ons, bij het vernemen van het doel onzer komst. Ik betreurde op dit oogenblik mijne diensten als gids te hebben aangeboden en ik houd mij overtuigd, dat eveneens de beide anderen de stillen wensch koesterden hunnen wegwijzer niet te hebben ontmoet. Nadat dezelfde woordvoerder het hoofd van dit rotsgezin zijn voorstel had uiteengezet, kregen wij ten antwoord: ‘dank uch hiëre, es geer en eur gans comité oets zoo gezond weert es veer zien, dan maogt geer dankbaar zien.’ De geheele poging tot redding der ongelukkigen mislukte derhalve, en dat alleen, omdat de leden der gezondheidscommissie niet konden bogen op het hoofd van een bierbrouwer en op den buik van een burgemeester. En dit gemis was dan ook oorzaak dat men van een bezoek aan de overige grotbewoners afzag. |
|