| |
| |
| |
Thijs de steenklopper.
| |
| |
Thijs de steenklopper.
Op den top van den Kruisberg, die zich in de nabijheid van het dorpje Mersel verheft, bevindt zich een diepe, donkere spelonk.
De tallooze klimopranken, die zich op de zandsteenen muren in alle mogelijke richtingen en kronkelingen verspreiden, de lange, neerhangende takken van den wilden wingerd, de in de nabijheid staande wilde rozenstruiken en meidoorns, waar tusschen de kleine ronde groene blaadjes en de lange tongvormige welriekende bloemen der kamperfoelie weelderig bloeien, onttrekken de grot bijna geheel en al aan het oog van den wandelaar, terwijl de menigvuldige, zich over den grond slingerende, doornachtige ranken der braamstruiken, welke voor de opening groeien, den toegang tot deze holte schier beletten.
| |
| |
Toch kennen alle inwoners van Mersel deze spelonk. Er is namelijk een legende aan verbonden.
Men vertelt u nog heden, dat in vroeger jaren de kaboutermannetjes daarin gehuisd hebben.
De oude boschwachter zelfs bezwoer tijdens z'n leven bij hoog en laag, dat hij als kind ze menigmaal met eigen oogen had gezien.
't Waren heele kleine mannekens,’ vertelde hij, ‘met baarden, die tot op den grond reikten; op hun hoofd hadden ze een spitse kap, en ze waren gekleed in een langen grijs wollen mantel, die om hun midden met koorden was vastgemaakt. In dien tijd babbelden de vrouwen niet zooals nu,’ beweerde hij verder, ‘want ze wisten heel goed, dat, als ze niet goed gewerkt, en hun tijd verbeuzeld hadden, de kaboutertjes 's nachts in hun huis kwamen en den heelen boel vuil maakten. Daarentegen konden de naarstige huismoeders, die niettegenstaande hun ijver en werkzaamheid al het werk niet hadden kunnen ten einde brengen, zich overtuigd houden, dat ze in 't donker wel een handje door die kleine kereltjes zouden geholpen worden. Ze hadden daarvoor alleen nog de vuile ketels, pannen en potten buiten de deur te zetten om alles 's morgens vroeg netjes geschuurd en schoongemaakt te vinden.’
‘Dat was een goeie tijd voor de mannen,’ liet hij er dikwijls met een zucht op volgen, terwijl hij daarbij een zijdelingschen veel beteekenenden blik wierp op z'n praatzieke wederhelft.
| |
| |
‘Jammer, verduiveld jammer, dat ze weg zijn.’
Niettegenstaande deze verzekering van den oude, bleef er toch altijd een soort van heilige vrees voor de grot bestaan, het vroeger verblijf der goedaardige dwergjes.
Geen enkele der dorpelingen zou het gewaagd hebben den voet daarin te zetten, terwijl men zelfs des avonds zooveel mogelijk vermeed in hare onmiddellijke nabijheid te komen.
Niemand had dan ook durven vermoeden, dat zij nog eenmaal tot woonplaats zou dienen voor een menschelijk wezen.
Het is nu ruim twintig jaar geleden, dat enkele dorpskinderen bleek, ontdaan, schier buiten adem den Kruisberg kwamen afhollen in de richting van het dorp.
Het was hun onmogelijk om de hun gestelde vragen te beantwoorden; bevend en sidderend wezen zij slechts met wijd uitgestrekte armen in de richting der spelonk.
Eindelijk, nadat men hen met tallooze glazen water en geruststellende woorden tot kalmte had gebracht, vertelden zij, dat zij bij het zoeken naar bramen in de nabijheid der grot duidelijk hadden hooren kloppen en dat zij ook een kaboutermanneke hadden gezien.
Hoewel alle omstanders de kinderen uitlachten, hoewel zij alle pogingen in het werk stelden om de kleinen te overtuigen, dat zij ongetwijfeld verkeerd gehoord en gezien hadden, sloeg toch ook hen de schrik om het hart, vooral toen de kinderen stokstijf hunne beweringen volhielden en een der kleinen den ongeloovigen toe- | |
| |
voegde: ‘ga jelui zelf maar eens kijken, dan zullen jelui het ook wel hooren.’
Niemand gaf in het eerst hierop eenig antwoord.
Eindelijk verklaarde Toon Voncken, de knecht van den smid, de sterkste jongen uit het dorp, zich hiertoe bereid. Geheel alleen echter scheen hij het waagstuk niet te durven ondernemen.
‘Ga je mee Jozef,’ vroeg Toon, den schrijnwerkersgezel.
Deze durfde niet weigeren; hij gaf gehoor aan die uitnoodiging, ofschoon de angstige blik, dien hij in de richting der grot wierp, duidelijk te kennen gaf, dat hij liever rustig en kalm in het dorp zou blijven; hij wilde echter niet door den smid en door de andere omstanders van lafheid beschuldigd worden; alleen de vrees voor dit laatste noopte hem z'n vriend te vergezellen.
Nu sloten zich nog enkele anderen bij dit tweetal aan en gezamenlijk toog men op weg.
In het begin liepen zij met haastigen tred; langzamerhand bij het naderen van hun doel verflauwde de spoed, en men was nog een heel eind van de spelonk verwijderd, toen Driek Leunissen in overweging gaf om even stil te staan. Allen volgden dien raad en met ingehouden adem, met kloppend hart luisterden zij zoo aandachtig mogelijk.
Waarachtig 't was waar; de kinderen hadden gelijk gehad; ze konden het nu ook duidelijk hooren; een scherp, doordringend geluid alsof twee puntige steenen met regelmatige slagen tegen elkander gestooten werden.
| |
| |
Angstig koek men elkaar aan; allen koesterden den zelfden wensch, om zoo ijlings mogelijk op hunne schreden terug te keeren, maar niemand durfde dien uiten.
Zoo bleven zij staan, het oog altijd gevestigd op de grot, waar dat geluid vandaan scheen te komen.
Eindelijk nam het kloppen een einde en oogenblikkelijk daarna verscheen een menschelijke gedaante.
Het was voldoende om bijna allen op de vlucht te jagen; alleen Toon en Jozef bleven dapper staan en hun moed werd beloond; spoedig waren in de ontstelde gemoederen rust en kalmte weder gekeerd.
't Was blijkbaar geen kaboutertje, het wezen, dat zich aan hun oog vertoonde. Hij had geen langen baard, hij droeg geen spitse kap en was evenmin gekleed in een langen, grijzen kiel, niets van dat alles; 't was een dood gewoon mensch, een man van ongeveer zestigjarigen leeftijd met grijze haren.
Alle angst en vrees waren op eens bij Toon en Jozef verdwenen.
Hadden zij gebeefd enkel en alleen bij de gedachte aan een klein, dwergachtig schepsel, hij het aanschouwen van een menschelijk wezen, voelden zij al hun moed herleven.
Als het tegen kerels was ging Toon voor geen tien uit den weg, evenmin als Jozef.
De twee vrienden konden dan ook niet nalaten even tegen elkander te glimlachen toen zij dien grijsaard
| |
| |
zagen, alsof zij elkander vragen wilden: ‘zijn wij daar nu zoo bang voor geweest?’
‘Laten wij eens kijken, wat hij daar toch wel uitvoert,’ fluisterde Toon.
Beiden wierpen zich plat op den grond, om door het hooge gras heenglurend, den ouden man te bespieden.
Duidelijk ontwaarden zij nu, hoe deze een aantal groote vuursteenen, welke men in deze zandstreken zoo menigvuldig aantreft, opraapte en ze in de grot droeg.
Een oogenblik later nam het slaan weer een aanvang.
‘'T is 'ne steenklopper,’ beweerde Toon.
‘Jezus Maria, zijn wij daarvoor naar de Kruisberg gekomen?’ gaf Jozef te kennen.
Niettegenstaande deze geveinsde teleurstelling, daalden de beide vrienden met een verlicht gemoed den berg af om, in het dorp teruggekomen, verslag van hun wedervaren te geven.
Den volgenden dag wist natuurlijk het geheele dorp, dat de kaboutertjesgrot weer bewoond was en bijna alle ingezetenen stormden den berg op om dien zonderling van nabij gade te slaan.
Enkelen waagden hem aan te spreken, zonder echter eenig antwoord te krijgen.
Onbevredigd toog men weder huiswaarts.
Later kon men den oude menigmaal op den grooten weg ontwaren, bezig met de kleine steenen, welke hij
| |
| |
van uit z'n grot met behulp van een ouden kruiwagen had vervoerd, tot eenen grooten langwerpigen hoop op te stapelen.
Zelden kwam hij in het dorp zelf. Gebeurde dit een enkele maal, dan was het om wat levensmiddelen te koopen of om het beetje geld, dat hij als steenklopper verdiende, bij den ontvanger te halen.
Bij zulk een gelegenheid had een der dorpelingen gehoord dat de ontvanger hem ‘Thijs’ noemde, den anderen naam had hij niet kunnen verstaan.
Van dit oogenblik af kende men den grotbewoner niet anders dan onder den naam van ‘Gekke Thijs’.
Thijs was gek, daarvan hield zich ieder overtuigd, maar 't was een goedaardige gek, die niemand kwaad deed en derhalve ook niet gevaarlijk was. Daar maalde hem alleen iets in het hoofd, dat was zeker, maar wat.... dat bleef voor ieder een geheim.
Thijs rekende altijd; en dan sprak hij van groote sommen geld, die echter langzamerhand kleiner en kleiner werden.
Vrouw Dolders beweerde dat zij eens, terwijl zij achter de heg in de wei haar koe aan het melken was, duidelijk den ouden steenklopper had hooren zeggen: ‘nu nog zeshonderd tien francs en twaalf centen,’ terwijl ongeveer een maand later zij hem had hooren mompelen: ‘nog vijfhonderd een en negentig francs en zeventien cent.’
Een der boeren had hem eens gekscherend gevraagd:
| |
| |
‘Thijs waarom moet je toch zooveel geld hebben, is het soms voor een mooi meisje?’
De grijze steenklopper was toen erg bleek geworden en stotterend had hij geantwoord: ‘ik heb in 't geheel geen geld noodig.’
De oude loog, want hij was arm, doodarm.
Dat kon de notaris Carels getuigen.
Op een kouden winterdag - 't vroor dat het kraakte - had deze hem gezien, ijverig in de weer met het werpen der steenen op den grooten weg; en niettegenstaande den fellen vorst was Thijs slechts met enkele hier en daar gescheurde lompen bedekt.
‘Je moet je warmer kleeden Thijs, want anders wordt je ziek,’ had de notaris hem toegevoegd.
‘Ik heb geen geld om andere kleederen te koopen,’ had de ouwe daarop geantwoord.
Den volgenden dag bracht de knecht van den heer Carels den armen dwaas eenige kleedingstukken, welke dankbaar werden aanvaard.
Ook de andere inwoners van Mersel hadden diep medelijden met den ongelukkige.
Ofschoon de veldwachter van den baron de Villebourg diens bosschen met bewonderingswaardigen ijver bewaakte, ofschoon hij, gewoonlijk zoo scherpziende, altijd streng, een enkele maal zelfs hardvochtig optrad tegen de andere, eveneens minder gegoede dorpelingen, die het waagden den voet te zetten op dat verboden terrein, scheen hij blijkbaar met blindheid geslagen,
| |
| |
als Gekke Thijs het dorre hout sprokkelde, dat hier verspreid lag; nooit ontwaarde hij dezen, zelfs niet, als hij hem rakelings voorbij schreed.
Toon Voncken had voor hem van oud ijzer een kacheltje gemaakt, dat hij zelf op den Kruisberg had gebracht; hij had het echter niet kunnen neerzetten in het somber verblijf van den steenklopper, zooals hij zoo gaarne had gedaan, hoofdzakelijk om zijn nieuwsgierigheid en tevens die der andere dorpsbewoners te bevredigen.
Vermeed men toch vroeger met angstvalligheid de grot, thans daarentegen stelde men alle pogingen in het werk om het inwendige te betreden, maar tot heden hadden de nieuwsgierigen nog nooit hunne pogingen bekroond gezien, want Thijs had den ingang versperd door middel van eenige aan elkander gespijkerde oude planken, die als deur moesten dienst doen. Verwijderde hij zich een enkele maal, dan droeg hij steeds zorg den toegang voor elken vreemde te beletten door een ijzeren ketting.
En niemand zou het gewaagd hebben den ketting uit den muur of uit het hout te verwijderen, hoe gemakkelijk dat ook geweest ware, want Thijs had met witte verf een groot kruis op de deur geschilderd. Hiervoor koesterden allen eerbied. Geen enkele der dorpelingen zou zijn ziel hebben durven bezwaren met een geweldpleging tegen deze woning, beschermd door dit teeken; dat zou een groote, ja bijkans een doodzonde geweest zijn.
| |
| |
Zoo duurde dit alles een tweetal jaren voort zonder dat in den bestaanden toestand eenige merkbare verandering was gekomen; alleen was de som, welke Gekke Thijs tegenwoordig tusschen zijn tanden bromde, tot bij de tweehonderd francs gedaald. Driek Leunissen meende gehoord te hebben, dat de ouwe laatst iets had gemompeld van ‘nog tweehonderd acht francs en enkele centen.’
Ik had inmiddels alle klassen der lagere school doorloopen, hetgeen mijn ouders deed besluiten mij het kostschool van Mersel te doen verlaten en mij bij hen in de hoofdstad te nemen, om daar mijne studiën op het Gymnasium voort te zetten.
De zomervacanties mocht ik echter altijd doorbrengen ten huize van den heer Willems, den dokter van het kleine dorp dat ik verlaten had.
Deze was ongehuwd; vroeger officier van gezondheid op een der buitenbezittingen van onze O.I. koloniën, waar ook mijn vader als ambtenaar werkzaam was, was er spoedig tusschen beide mannen een hechte vriendschapsband ontstaan, die hen later wederom hier in het zuidelijkst gedeelte van ons land te zamen bracht.
De heer Willems nu had voor mij, het kind van zijn besten vriend, een bijzondere voorliefde opgevat. Nooit verliet hij de stad, zonder eenig speelgoed voor mij gekocht te hebben, hetgeen in niet geringe mate de ijverzucht mijner medeleerlingen opwekte, en toen ik het
| |
| |
dorp verliet moesten mijne ouders hem de plechtige verzekering geven, dat ik de vacanties bij hem zou komen doorbrengen.
Die belofte hebben zij gehouden.
Nauwelijks was dan ook de eerste groote vacantie aangebroken of ik werd naar mijn vaderlijken vriend gezonden.
Dikwijls nam hij mij met zich mede op zijn tochten naar de omliggende dorpen; en naast hem op den bok van de sjees gezeten, mocht ik op de groote breede wegen, waar het paard slechts rechttoe rechtaan had te loopen, de teugels ter hand nemen en tot mijn grooten trots zelf mennen.
Alleen, als des morgens, heel vroeg, zijn hulp voor een zieke werd ingeroepen en ik nog rustig lag te slapen, werd ik aan de hoede zijner huishoudster toevertrouwd.
Dien dag bracht ik meestal door in het gezelschap van de vroolijke jongens van dominé Heinrichs, een braven, eerwaardigen man, en in het bijzijn der aardige dochtertjes van den heer van Venderen, eveneens een gewezen Indisch ambtenaar. Dan dwaalden wij rond in de bosschen of klouterden op de bergen om bramen en boschbessen te zoeken.
Een dier wandelingen had ten gevolge dat Gekke Thijs ons, den dokter en mij, zijn lotgevallen vertelde.
'T was een vreeselijk heete dag.
Onwillekeurig, zonder eigenlijk te weten, waarheen
| |
| |
onze schreden ons voerden, waren mijn vriendjes en ik in de nabijheid van de woning van Thijs gekomen. De oude steenklopper zat op den grond vlak voor zijn deur. Tusschen zijn wijd uitgestrekte beenen lag een groote hoop steenen, die hij een voor een ter hand nam om ze vervolgens met zijn kleinen ijzeren hamer in ontelbaar kleine stukken te slaan.
Hij merkte zelfs onze nadering niet. Ik liep vooraan en duidelijk hoorde ik hem mompelen ‘nog honderd acht-en-dertig francs en veertien cent.’
‘Dag Thijs,’ riep een onzer hardop.
Hij keek even op, beantwoordde onzen groet met een ‘dag jongeheeren,’ om terstond weer met ongekenden ijver aan het verbrijzelen der steenen te gaan, terwijl zijn lippen daarbij in voortdurende beweging waren.
Plotseling overvalt ons een hevig onweder; donkere wolken hebben zich te zaam gepakt; bliksemschichten doorklieven het luchtruim, onmiddellijk gevolgd door hevige donderslagen en de regen viel kletterend bij stroomen neder. IJlings vluchtten wij onder een vooruitstekend rotsblok, tegenover de woning van den oude.
Een geruimen tijd vertoefden wij reeds hier en het onweer bedaarde niet.
Om onze verveling te verdrijven besloten wij te kaarten met een oud spel, dat een onzer toevallig bij zich had. Wij vleiden ons neder in het mulle zand, rondom een grooten steen, die als tafel moest dienst doen.
Ik zat met den rug gekeerd naar de grot, waarin
| |
| |
Gekke Thijs nog altijd rusteloos arbeidde en wij speelden opgeruimd, zingend en joelend voort, de kaarten hard op den steenen tafel neêrsmijtend.
Op eens voel ik dat een stevige vuist mij in den nek grijpt, terwijl een andere hand mij meedoogenloos op het hoofd slaat. Het gelukt mij even om te kijken en ik ontwaar Thijs, die mij met flikkerende, woedende oogen aanzag.
‘Jou vermaledijde kwajongen, jou schwerenother, jou deugniet, galgenstrop,’ riep hij in dolle drift uit, terwijl zijn hand krachtig op mijn arm hoofd nederdaalde; nog niet tevreden met deze marteling sloeg hij mij in 't gezicht, op den neus, overal, waar slechts zijn vuist mijn hoofd kon raken.
Een flinke slag door den jongsten mijner vriendjes mijn beul met een inmiddels uit den grond gerukten stok op den rug toegebracht, noodzaakte hem mij los te laten.
Wij vluchtten zoo gauw als wij konden. Toen wij een heel eind weg waren, waagden wij het nog even om te kijken en wij zagen Thijs als een waanzinnige, in dolle woede ontstoken tegenover de onschuldige kaarten. Hij scheurde ze in stukken, slingerde ze met kracht tegen den grond om ze vervolgens met zijn klomp in het zand te trappen.
Hij had me erg mishandeld; het eene oog was erg gezwollen en het voor- en achterhoofd vertoonde talrijke builen, terwijl mond en neus bebloed waren.
Schreiend liep ik naar huis om alles aan oom,
| |
| |
zooals ik den heer Willems altijd noemde, te vertellen.
Nauwelijks was mijn verhaal ten einde of hij rende de deur uit een verschrikkelijken vloek uitend. Ik begreep natuurlijk waarheen hij zich wilde begeven, naar de grot van Thijs om hem rekenschap van zijn handeling te vragen, misschien wel om op zijn beurt dezen een geduchte kastijding toe te dienen.
De hoop mij al zoo spoedig gewroken te zien deed mij mijn tranen afdrogen; ik volgde oom op den voet, want ik wilde getuige zijn van die wraak en in blijde verwachting deze met eigen oogen te zullen aanschouwen, vergat ik zelfs mijn pijn.
Spoedig hadden wij ons doel bereikt.
De deur was echter gesloten; 't leverde voor oom geen beletsel om zich toegang tot de grot te verschaffen; met een enkelen forschen voetstoot was de ketting uit den muur gerukt en lag het oude vermolmde hout in stukken op den grond.
Wij traden binnen, maar Thijs was er niet.
Onwillekeurig lieten wij den blik dwalen door dit somber verblijf. 't Was een ruime, zich wijd uitstrekkende spelonk, slechts flauw en mat verlicht door de stralen der zon, die zich met moeite een weg konden banen door de kleine opening, die zich in het gewelf bevond en die blijkbaar des winters als schoorsteen moest dienst doen. Overal - zoo ver ons oog reikte - zand, niets dan zand. Het hooge gewelf werd geschraagd door tal van, door de natuur gevormde
| |
| |
breede zandpilaren; op den hobbeligen, ongelijken vloer lag een menigte van vormlooze, vies zwarte zandblokken van verschillende grootte; in een hoek bij den ingang ontwaarden wij een grooten hoop van nog ongeschonden vuursteenen en daarnaast een berg van reeds stuk geslagen keien; een weinig verder aan den voet van een der pilaren viel ons oog op een partijtje kleine, akelig gerimpelde, al hoog uitgesproten aardappelen; bij het door Toon Voncken den steenklopper geschonken kacheltje lagen eenige, voor het meerendeel kapotte pannen van bruin en groen aardewerk; een heel eind verder in het donkerste deel der grot was over den naakten grond eenig vunzig stroo gespreid, bedekt met enkele grove zakken en lompen; 't was ongetwijfeld het bed van den oude.
De woede van oom Willems was bekoeld en mijn wraakzucht had voor medelijden plaats gemaakt, bij het aanschouwen van zooveel armoede en ellende.
Opeens wordt ons oor getroffen door een geritsel aan den ingang van dit akelig verblijf; de boven de deur hangende ranken van den wilden wingerd worden zachtkens en behoedzaam ter zijde geschoven en Gekke Thijs gluurt angstig, met verwilderde trekken, naar binnen zonder ons echter te kunnen ontwaren. Zoo voorzichtig mogelijk sluipt hij op zijn knieën voort, elk oogenblik stilhoudende, met ingehouden adem luisterend of hij eenig gerucht hoort, terwijl hij met zijn blikken de duisternis tracht te doorboren. Plotseling staat hij
| |
| |
op om vervolgens, zoo gauw als hij slechts kan, naar zijn legerstede te ijlen, in welker nabijheid wij staan. Bevend steekt hij de hand in het stroo.
‘Goddank,’ hooren wij hem mompelen en tegelijkertijd heeft hij een kleinen bruinen zak te voorschijn gehaald.
Thans zich omkeerend ontwaart hij mijn oom. De oude ziet hem een oogenblik verschrikt aan om terstond daarna met wanhopige kreten uit te roepen; ‘help, help, dieven, moordenaars, help, help!’
Oom, een flinke, krachtig gebouwde man, treedt hem tegemoet om hem de verzekering te geven, dat hij hier niet is gekomen met het doel om te stelen.
Thijs laat hem echter niet aan het woord komen; gewapend met zijn scherpen hamer vliegt hij op den gewaanden vijand aan, om hem een slag op het hoofd toe te brengen. De dokter weert met zijn arm den hem toegedachten slag af en heeft door deze beweging tevens het ongeluk het zakje uit Thijs hand te slaan; een schel gerinkel doet zich hooren; tal van muntstukken van allerlei grootte en waarde, heele en halve francs, dubbeltjes en centen rollen op den grond.
De steenklopper werpt zich terstond ter aarde; met zijn lichaam, met zijn armen en beenen bedekt en beschermt hij de geldstukken, altijd schreeuwend: ‘help, help, dieven, moordenaars!’
‘Sta op, Thijs,’ voegt mijn oom hem eindelijk met forsche stem toe, ‘ik kom niet voor je geld, ik kom alleen om je te vragen, waarom je dat kind zoo ge- | |
| |
slagen hebt,’ en bij deze woorden wees hij naar mij.
't Scheen of deze, hoewel op barschen toon uitgesproken, vraag hem geruststelde.
Een zucht van verlichting ontsnapte zijn borst en langzaam op zijn knieën voortkruipend, raapte hij alle gevallen geldstukken op, tegelijkertijd tellend, altijd tellend, zonder echter mijn oom eenig antwoord te geven.
Dokter Willems liet hem kalm voortgaan met het bijeenscharrelen der muntstukken.
Eindelijk vond de oude niets meer en toch mompelde hij terwijl hij zijn blikken over den grond liet dwalen: ‘nog een halve franc en vier centen.’
Ik zag, dat oom zijn vingers in den vestzak stak, daaruit eenig geld te voorschijn haalde en dit, zonder dat Thijs het kon zien, op den grond liet vallen. Eenige oogenblikken later vond de steenklopper dan ook de halve franc en eenige centen.
‘Goddank ik heb alles,’ mompelde hij en verborg tegelijkertijd het bruine zakje onder zijn kleeren.
‘En nu Thijs, zul je me toch wel antwoorden, waarom heb je dat kind zoo geslagen?’ herhaalde oom.
‘'t Is een slechte jongen, 't is 'n heel slechte jongen; hij speelde kaart.’
‘En wat gaat jou dat aan?’
‘Da's slecht mijnheer, da's heel slecht, dat moet u hem verbieden.’
‘Maar waarom dan toch? 't Was enkel om zich te vermaken, dat de kinderen speelden.’
| |
| |
‘'t Is geen vermaak, mijnheer, 't is een duivels ding; ze moesten alle kaarten op de geheele wereld verbranden.’
‘Maar zeg dan in Godsnaam waarom Thijs! wat kan het jou schelen of deze jongen kaart speelt?’
Op dit oogenblik trad de grijze tot vlak voor mijn oom.
‘Mijnheer,’ zeide hij zachtkens, ‘beloof me dat gij nooit, aan geen mensch op de geheele wereld iets zult zeggen, van hetgeen gij hier gezien hebt en dan zal ik u eens wat vertellen.’
‘Nou goed ouwe, ik beloof het je.’
‘En zal de jongenheer ook zwijgen?’
‘Ja Thijs, ik zal er niemand iets van zeggen,’ stotterde ik, blij voor het eerst van mijn leven een werkelijk geheim te zullen hooren.
Ik zette mij naast oom neder op een grooten zandblok en de oude nam plaats tegenover ons, eveneens op een blok zandsteen.
‘Mijn eigenlijke naam is Matthijs Beckers,’ begon hij, ‘'t is nu zoowat achttien jaren geleden, ik was toen een jongen van vijf-en-twintig jaren....’
‘Hoe,’ viel m'n oom hem in de rede, ‘ben jij pas drie-en-veertig jaren Thijs?’
‘Ja mijnheer, ik lijk veel ouder hè! maar dat komt van 't verdriet, ik heb veel - heel veel verdriet gehad, maar laat me u nu verder vertellen. Ik woonde te Biesveld, een dorpje, nog meer in 't Zuiden van Limburg gelegen aan den overkant van de Maas; ik werkte daar als knecht bij den mulder aan de Krabeek, tegelijker- | |
| |
tijd met Nol Smeets, m'n besten kameraad en tevens den man van mijn eenige zuster, Tine.
‘Ze hadden één kind, een meisje, waarvan ik heel veel hield; 't was ook zoo'n aardige dreumes van drie jaar. Des Zondags begaf ik mij geregeld na het einde van de mis naar m'n zuster en dan stond de kleine al aan de deur op me te wachten; nauwelijks ontwaarde ze me, of met haar lief, kinderlijk stemmetje riep ze: ‘heeft noonk wat meegebracht voor Karlienke?’ en met hare kleine handjes doorzocht ze al m'n zakken, totdat ze eindelijk het tuitje met lekkers vond, dat ik voor haar gekocht had, waarvoor ik dan beloond werd met eene omhelzing en eenige hartelijke kusjes.
Gedurende de weekdagen werkten wij hard maar verdienden ook veel geld. Ik woonde vlak bij den molen en was dan ook meestal een beetje voor m'n vriend Nol Smeets aan het werk.
M'n eerste gang was altijd naar het smalle brugje, vlak naast den molen gelegen, om de sluis open te zetten. Dat heb ik altijd gaarne mogen doen, want 't was een aardig, zelfs een heel mooi gezicht.
Nauwelijks had ik het sluisdeurtje open getrokken of de groote, lang tegengehouden watermassa van het snelvlietend riviertje stortte zich met onweerstaanbaar geweld tegen de schoepen van het groote, zwarte, met mos begroeide molenrad; 't was dan of het groote ronde gevaarte sidderde bij dien onverwachten aanval; in het eerst niets dan eenige lichte schokken, welke echter
| |
| |
weldra talrijker en talrijker werden en spoediger op elkander volgden; dan een langzame beweging, een zacht bijna onwillig ronddraaien, dat ras in snelheid toenam, totdat het in duizelingwekkende vaart altijd wentelde en wentelde, het water van de Krabeek in duizende en duizende helder wit schuimende spatten met snerpend, ruischend geraas hoog in de lucht slingerend. En tegelijkertijd was ook in het inwendige van het gebouw alles in beweging geraakt; het kamrad, daarna het kleinere bijkamrad werkten rusteloos, onverpoosd voort en de groote ronde steenen verpletterden het graan, dat m'n kameraad, die inmiddels ook gekomen was, in den grooten bak wierp, van waar de korrels door een breeden trechter naar de zware steenen werden gevoerd.
Van tijd tot tijd gebeurde het ook wel, dat m'n zwager de sluis openzette; dat was als ik den vorigen avond een beetje te veel gedronken had; ik was in dien tijd een lustige klant, mijnheer, als ik geld in m'n zak had, dan moest het er uit ook.
Waarvoor zou ik ook spaarzaam zijn, dacht ik; ik was ongetrouwd, ik had kind noch kraai, zelfs niet eens een spaarpot om m'n geld er in te doen, en dan.... 't was zoo prettig, zoo jolig onder de kameraden, vooral des winters op Zondag avond. Dan zaten wij altijd met een groot gezelschap in de herberg van baas Malmouche om een groote, ronde tafel te cometten of te toepen - verdoemd ding, dat kaartspel,
| |
| |
mompelde Thijs op dit oogenblik - wij dronken daarbij een flink potje bier of een warme grog en niet zelden gebeurde het, dat ik met een ledigen zak en een vol hoofd naar huis waggelde.
‘Jongen, jongen,’ zei m'n zwager wel eens tegen me, ‘je moet je leven toch een beetje veranderen Thijs en niet zoo dikwijls naar de kroeg gaan.’
‘Waarom niet Nol? Ik blijf toch altijd in m'n vak; de geheele week maal ik zelf het graan, licht dat ik het Zondags dan toch eens gebrouwen voor mij krijg,’ schertste ik.
‘Ja maar tusschen beiden is een groot verschil; in den molen spreekt het koren van de goedheid Gods en in de kroeg van de laagheid der menschen,’ antwoordde m'n kameraad, die zoowat aan den fijnen kant was.
‘En wat zou ik met al dat geld moeten uitvoeren; 't is toch rond, 't moet dus rollen,’ bracht ik weer in 't midden.
‘Maar 't is ook plat, je moet dus stapelen, voor je ouwen dag Thijs, want die komt ook eenmaal.’
‘Och wat, allemaal gekheid hoor.’
Dat duurde zoo een geheelen tijd voort, totdat een vreeselijke gebeurtenis eensklaps een geheele verandering in dezen toestand bracht.
't Was winter en 't had hard gevroren in de laatste dagen. Met de meeste voorzichtigheid moest ik 's morgens, terwijl het nog pik donker was, te werk gaan om de
| |
| |
sluis open te zetten; het brugje namelijk, dat ik daarvoor moest betreden, den geheelen dag nat gehouden door de duizende waterspatten, welke het groote waterrad rondom zich verspreidde, werd des nachts met een tamelijk dikke ijskorst bedekt. Met beide handen hield ik mij aan de leuning vast, om niet uit te glijden; zoo langzaam mogelijk voortschuivende, zonder de voeten van den grond te lichten, naderde ik de sluis; eindelijk greep ik het touw en trok ik de sluisdeur in de hoogte. Evenveel voorzorgen nemend aanvaardde ik den terugtocht, gelukkig den voet te kunnen zetten op den planken vloer van den molen. Nog eenmaal moest ik hetzelfde waagstuk ondernemen, des avonds namelijk, om de sluisdeur te laten vallen, ten einde het groote rad stil te doen staan.
Zoo brak de Maandagmorgen aan - ik zal dien dag nooit vergeten, verklaarde Thijs, terwijl een zucht z'n borst ontsnapte - ik had den vorigen avond onder het spelen van een partij toepen, waarin ik een heele baas was, een flink glas bier gedronken en het was tamelijk laat geworden. Heel frisch gevoelde ik mij dan ook niet, toen ik den volgenden morgen opstond; gaarne was ik nog een beetje in bed gebleven, maar dat ging niet, ik was al een half uur over mijn tijd.
Met loome schreden ging ik eindelijk nog half slapend en droomend naar den molen.
Het verwonderde me de sluis nog niet geopend te vinden; m'n brave, ijverige zwager was dus ook te laat; hij had zich ook verslapen, anders had hij dit werk
| |
| |
wel voor mij gedaan, zooals gewoonlijk des Maandagsmorgens. Wat zou ik hem straks uitlachen, m'n zedepreker!
Met nog meer voorzichtigheid dan gewoonlijk opende ik zelf weer de sluis.
Een half uur verliep en nog was m'n kameraad er niet; weer snelde een kwartier voorbij en nog altijd liet hij zich wachten; ik begon ongerust te worden; als de mulder in den molen kwam en hij merkte de afwezigheid van Nol, dan zou hij hem een deel van z'n loon inhouden.
Zou hij misschien ziek zijn?
Dit denkbeeld verontrustte mij nog meer. Ik riep den kleinen jongen, die altijd bij Nol aan den bak stond en beval hem zoo gauw mogelijk naar het huis van m'n zwager te loopen en dezen te vragen, waarom hij niet op het werk kwam.
Na een tiental minuten kwam de jongen hijgend terug met de boodschap van m'n zuster, dat haar man al voor anderhalf uur naar den molen was gegaan.
‘Wat zeg je?’ vroeg ik ontsteld.
‘De vrouw heeft me gezegd, dat Smeets al voor anderhalf uur naar den molen is gegaan,’ herhaalde de knaap.
Een oogenblik bleef ik schier wezenloos staan.
Een verschrikkelijke gedachte had zich plotseling van mij meester gemaakt.
‘Heere Christus in den Hemel, als dat toch....’
Ik ijlde den molen uit, naar het brugje, naar de
| |
| |
sluis; ik hield me nu niet vast, maar stormde voort, elk gevaar vergetend.
O God, welk een schouwspel!
Daar lag een menschelijk lichaam, vlak tegen de houten pilaren, waarop het brugje gebouwd was; telkens duwden de golven van de Krabeek het lijk tegen de palen en telkens werd het ook weder teruggestooten; 't was een altijd heen en weder dobberen. Ik aanschouwde dat alles, maar ik had niet de kracht mij te verroeren. Spoedig kreeg ik m'n bezinning terug: ik wierp me plat op den grond; zoo ver mogelijk mij over de brug heenbuigende, greep ik den ongelukkige bij de borst, tilde hem met alle krachtsinspanning uit het ijskoude water en droeg hem in den molen.
Het was inmiddels dag geworden; duidelijk kon ik zien, hoe z'n oogen mij star en strak aankeken, maar toch zonder haat of nijd; 't was of hij mij alleen zeggen wilde: ‘Thijs, Thijs, jij bent de schuld van alles.’
En dat was ook zoo mijnheer.
Had ik er maar aan gedacht, om hem te waarschuwen, dat het zoo glad op de brug was, dan zou hij voorzichtiger geweest zijn, dan was hij niet uitgegleden en in het water gevallen, dat bij de nog ongeopende sluis erg diep was.... maar ik had het vergeten, geheel en al vergeten.
Ik wierp me op de knieën naast het lijk, ik riep zoo hard als ik kon: Nol! Nol! maar hij antwoordde niet, hij bleef maar altijd mij aankijken met datzelfde
| |
| |
starend oog. Ik kon dien blik niet langer verdragen; ik wendde mij om en holde den molen uit naar den dokter.
Gelukkig trof ik dezen nog thuis; hij ging terstond met mij mede; hij betastte het stijf bevroren lichaam van alle zijden, hij wreef het met alle krachten, bracht de armen in beweging, maar 't was alles te vergeefs.
‘Dood,’ mompelde hij eindelijk, maar toch hoorbaar genoeg, dat ik het duidelijk kon verstaan.
‘Dood’, herhaalde ik zachtkens en tegelijkertijd zwoer ik in stilte de plaats van dien doode te zullen innemen, voor z'n vrouw en voor z'n kind te zullen zorgen.
Ik heb terstond mijn intrek bij mijn zuster genomen en ik spande alle krachten in, om ten minste zooveel mogelijk goed te maken, wat ik misdreven had.
Ik werkte zoo hard ik kon, van den vroegen morgen tot den laten avond; nooit zette ik den voet meer in het koffiehuis, nooit nam ik meer een kaart in handen; al het geld, dat ik verdiende was voor haar en voor haar kind, voor Karlienke.
Het was een allerliefst meisje, nu zes jaren oud; ik hield van haar nog veel meer dan vroeger; thans had ik haar lief of het m'n eigen dochtertje was en zij.... ze noemde me ook ‘vader’.
Des Zondags, als het mooi weer was, ging ik altijd met haar wandelen in gezelschap van m'n zuster, als deze zich ten minste krachtig genoeg daartoe gevoelde, want na den verschrikkelijken slag, die haar getroffen
| |
| |
had, was zij nooit recht gezond meer geweest. Toen de mulder haar het verschikkelijk bericht mededeelde - want ik heb het niet kunnen doen mijnheer - was zij in onmacht gevallen en sinds dat oogenblik heeft zij altijd gesukkeld.
Werd ze moede van de lange wandeling, dan steunde ze op mijn eenen arm en op den anderen zat dikwijls Karlienke, die mij onder vroolijk, kinderlijk gesnap aan haren en baard trok. Soms gingen wij midden in een wei zitten; ik plukte dan bloemen zooveel ik kon vinden en m'n zuster en Karlienke vlochten er kransen van, die het kind mij op het hoofd zette.
‘Vader, vader’, riep de kleine vervolgens uit, ‘vader wat ben je mooi zoo’, en ze huppelde, danste en klapte in haar kleine handjes louter van innig genoegen. Ik greep dan het kind, zette het naast mij neder en bedekte haar klein, lief gezichtje met m'n kussen en mijn zuster lachte daarbij zoo hard als zij kon.
Nooit verliet ik 's morgens ons huisje, zonder een kus gedrukt te hebben op de frissche wangen van het nog slapend wicht en wanneer ik 's middags uit den molen terugkeerde om het middagmaal te gebruiken, kwam Karlienke mij te gemoet heel uit de verte mij al toeschreeuwend ‘dag vader, dag vader.’
Och mijnheer dat waren eerst gelukkige dagen, dat is misschien het eenige ware genot, dat ik ooit in m'n leven heb gekend.
Vroeger in de kroeg, toen verbeeldde ik mij plezier
| |
| |
te hebben, maar nu, nu.... eerst had ik het in werkelijkheid.
Helaas 't heeft niet lang mogen duren. Toen de winter aanbrak voelde mijn zuster zich zwakker en zwakker worden; weldra kon ze het bed niet meer verlaten; haar ademhaling werd moeielijker, spreken kon zij bijna niet meer en het was haar onmogelijk geworden zich nog met Karlienke bezig te houden; dit bedroefde haar het meest; ze zei het wel niet, maar ik merkte het toch.
Als het kind, nog onbewust van het verschrikkelijk onheil, dat haar dreigde, dartel en vroolijk in het kleine kamertje speelde, dan waren hare lieve, trouwe oogen onafgewend op het meisje gericht en somtijds speelde een tevreden glimlach om hare lippen, maar ook dikwijls biggelden tranen langs hare wangen.
Als ik dat zag, dan pakte ik Karlienke, zette haar op mijn knieën, liet haar op en neêr dansen, maar zingen kon ik daarbij niet; ik klemde mijn tanden op elkander om niet in snikken uit te barsten.
Wij hoopten inmiddels dat het voorjaar een gunstigen invloed op de ziekte zou uitoefenen; met ongeduld verwachtten wij het lentezonnetje
Het voorjaar kwam en tegelijk ook de lentezon, maar het vurig begeerde herstel bleef uit.
Eens, nog vroeg in den morgen van een prachtigen zomerdag kwam het jonge meisje aan den molen om vader te spreken.
| |
| |
Ik ijlde naar buiten.
‘Wat is er Karlienke?’ vroeg ik onrustig gejaagd.
‘Vader je moet gauw te huis komen, heeft moeder gezegd, ze zou je zoo gaarne spreken.’
Ik nam het kind in mijn armen en holde naar mijn zuster.
‘Ik ben blij, dat je komt Thijs,’ lispelde zij heel zachtjes, toen ik haar bed naderde; ‘ik voel, dat ik sterven ga en vóór mijn dood zou ik je nog gaarne één verzoek doen.’
‘Wat dan, Tine?’
‘In de onderste la van onze kast liggen duizend francs; die hebben wij, Nol en ik, bespaard voor Karlienke. Als ik nu dood ben, moet jij ze nemen en voor haar bewaren hoor.’
‘Ik beloof het je.’
‘Je mag ze haar echter niet geven, voordat ze mondig is en je moet er ook niets van vertellen; ze mag het volstrek niet weten. Dat is altijd de wensch geweest van mijn man; dan heeft ze er het meest aan en is ze aan het werken gewend, zei hij altijd. Wil je me dat beloven Thijs?’
‘Daar kun je op vertrouwen Tine en ik hoop er zelf nog wel wat bij te kunnen doen.’ Tegelijkertijd greep ik hare hand, die ik hartstochtelijk drukte.
‘Dank je..... Thijs..... dank..... je.’
Dat waren de laatste woorden, die ze sprak.
Ik nam het meisje, dat in stomme verbazing dit alles had gadegeslagen, in mijn armen en drukte haar gezichtje
| |
| |
tegen het gelaat van de stervende. Haar lippen bewogen zich nog even; 't was de laatste kus, die de moeder haar kind had gegeven.
‘Ik had een heiligen plicht te vervullen; ik moest zorg dragen en waken over een meisje, dat ik liefhad, alsof het mijn eigen kind was; ik had dit aan eene stervende beloofd.
Maar hoe die plechtige belofte na te komen?
Zelf den geheelen dag aan het werk was het mij onmogelijk de kleine bij mij te houden; er moest dus iemand zijn, die zich gedurende m'n afwezigheid met haar bezig hield en bij wien ze het goed zou hebben.
Terstond dacht ik aan een mijner vroegere kameraden, Kobus Curvers, een opgewekten vroolijken, maar niettemin braven eerlijken jongen. Hij was een vijftal jaren geleden getrouwd met een deugdzaam, degelijk meisje uit ons dorp. Ze hadden twee kinderen, die er altijd even frisch en proper uitzagen, evenals het huisje waarin zij woonden. Rijk waren zij niet, integendeel ze moesten hard werken om het dagelijksch brood te verdienen.
Als ik daar Karlienke eens kon brengen.
Zonder lang te aarzelen richtte ik m'n schreden naar de woning van m'n vriend en verzocht hun beiden, man en vrouw, m'n nichtje bij zich te nemen.
We waren het spoedig over alles eens; ze moest het goed hebben, stelde ik als voorwaarde en ik zou daarvoor ook goed betalen; ik kon het doen, want ik ver- | |
| |
diende een goed weekgeld, eigenlijk te veel voor één man; ik had dan ook al een aardig duitje overgespaard.
De duizend francs, welke ik bij m'n zuster had gevonden, gaf ik in bewaring bij een notaris; dan zou Karlienke nog elk jaar de interessen er van krijgen en bij haar meerderjarigheid een aardig sommetje hebben; ze zou rijker zijn als de meeste dorpsmeisjes.
Lang heb ik echter het geld niet bij den notaris gelaten. Op een avond las ik toevallig in de courant, dat een notaris - ergens in Holland - met een heele boel geld, door arme menschen hem toevertrouwd, op de vlucht was gegaan.
Hemel als dat eens met de duizend francs van Karlienke gebeurde! Maar dat kon niet - onze notaris was een eerlijke, brave man, algemeen geacht in het dorp.
Als het dan toch eens gebeurde - men kon nooit weten - was ik dan wel verantwoord, had ik dan wel m'n plicht gedaan? Ik kon dien nacht niet slapen.
Den volgenden dag haalde ik het geld terug en verborg het heel voorzichtig in een ijzeren trommeltje, dat ik daarvoor had gekocht.
Nu was ik gerust.
Des avonds na het einde van den arbeid begaf ik me geregeld naar het huisje van m'n vriend om Karlienke goeien nacht te zeggen. Het kind ging nooit slapen, voordat ik bij haar was geweest; als ik binnen kwam richtte zij zich even op in haar bedje, sloeg hare armpjes om m'n hals en met haar zoet lief stemmetje fluisterde
| |
| |
zij: ‘nacht lieve vader’, om dan terstond in slaap te vallen.
Des Zondags was ik bijna den geheelen dag bij haar; des morgens na de Mis maakten wij lange wandelingen over het veld, door de bosschen en meestal in gezelschap van Karlienke's pleegouders en van hunne beide kinderen; des avonds kleedde ik haar zelf uit, legde haar in het bedje en ik mocht niet weggaan voordat m'n lieveling sliep.
't Was een erg warme Zomerdag geweest; de wandeling had de kinderen vermoeid en vroeger dan gewoonlijk waren ze naar bed gegaan. Langzaam toog ik huiswaarts vergezeld door Kobus. Wij leden een ondragelijken dorst en mijn woninkje was nog een heel eind verder gelegen; onze schreden leidden ons langs de herberg van baas Malmouche.
‘Zeg Thijs, daar ben ik in langen tijd niet geweest,’ gaf Kobus te kennen.
‘Ik ook niet kameraad.’
‘Als wij eens een glas bier kochten!’
‘Neen Kobus, laat ons dat niet doen.’
‘Och wat Thijs, een enkel glas, dat zal ons niet arm maken en ik heb zoo'n vervloekten dorst’
‘Nou in Godsnaam dan, één, Kobus, maar ook niet meer.’
Wij traden binnen; we werden met een algemeen gejuich ontvangen door de vroegere gezellen en vrienden, die allen opstonden om ons de hand te drukken.
| |
| |
‘Daar doe jelui nou eens goed aan’ schreeuwde Piet Hermans om terstond daarop de dochter van den kastelein toe te voegen: ‘allons Mathilde twee glazen bier voor de verloren maar weêrgevonden kameraads.’
‘Op jelui gezondheid,’ schreeuwden allen en weldra was er een geheele kring van kameraden om ons heen, die allen met hun glas kwamen aanstooten.
Slechts een der aanwezigen stond niet op; 't was blijkbaar een vreemdeling; ik herinnerde mij ten minste niet hem ooit vroeger gezien te hebben. Hij was beter en met meer smaak gekleed dan de andere boeren en ook zijn gelaat duidde meer den heer of stedeling aan; hij was een mooie kerel met een flink, kranig uiterlijk en toch - ik wist zelf niet waarom - beviel me dat gezicht niet.
‘Allo jongens kom ook hier,’ riep een der aanwezigen ons toe: ‘mijnheer Bongers vertelde ons juist wat van de oorlogen, die hij tegen de zwarten heeft medegemaakt; 't is verduiveld mooi hoor.’
Spoedig zaten ook wij in den kring, die zich om de groote, ronde tafel had geschaard.
De heer Bongers gaf in een gebroken Limburgsch plat, doormengd met talrijke fransche woorden, een verhaal van tal van bloedige en vreeselijke gevechten ten beste, welke hij tegen de Arabieren had medegemaakt; hij toonde ons de litteekenen der wonden, hem door die bruine duivels toegebracht, want 't waren duivels, beweerde hij, dappere kerels, die voor geen blauwe boon
| |
| |
bang waren en bovendien aangevoerd werden door een onversaagd, geslepen opperhoofd, Abdel Kader, geheeten. Eindelijk hebben wij hem toch te pakken gekregen, vervolgde hij, maar het heeft heel wat moeite gekost, nondediu. Na het einde van den oorlog was onze verteller weer teruggekomen in z'n land, want hij was ook een Limburger, maar meer uit het Noorden vandaan, gaf hij te kennen.
Langzamerhand had mijn afkeer voor dien man plaats gemaakt voor een zekere belangstelling; alles wat hij vertelde was zoo geheel nieuw voor ons en hij zeide dat alles op zoo'n eenvoudigen, natuurlijken toon, alsof het iets zeer gewoons was geweest.
Toen zijn verhaal ten einde was, bestelde hij voor ons allen een glas bier om met hem op den koning te drinken, dien hij gediend had.
Kobus knipoogde even tegen mij, alsof hij wilde zeggen: ‘onze vertering kost ons van avond niet veel Thijs.’
Een beetje later kwamen de kaarten ter tafel, maar ze speelden een geheel ander spel dan vroeger.
‘Ja Thijs,’ riep een hunner mij toe, ‘nou toepen of cometten we niet meer, nu carteeren we, dat is veel mooier, mijnheer Bongers heeft het ons geleerd.’
Het scheen me niet bepaald moeielijk toe; zelfs meende ik, dat m'n kameraden het beter speelden dan hun leermeester zelve, want deze verloor onophoudelijk, zonder dat deze tegenspoed hem echter in 't minst scheen te verstoren.
Ik had het spel slechts gadegeslagen, zonder zelf er
| |
| |
aan deel te nemen, hoe gaarne ik het ook gedaan had, want ik had vroeger altijd veel van kaarten gehouden.
Toen echter mijnheer Bongers zich tot mij wendde met de de vraag: ‘moet gij ook niet eens meêdoen,’ toen hield ik het niet meer uit; de verleiding was te sterk; toch nog aarzelend haalde ik vijf centen te voorschijn, de prijs van het glas bier, dat hij mij aangeboden had; verloor ik al deze kleine som, welnu, dan had ik nog geen nadeel gehad, dacht ik.
Ik zette tegen hem en ik won; ik verdubbelde m'n eerste inzet en ik won weêr; kortom ik verliet dien avond de herberg van baas Malmouche met een paar francs winst in den zak.
Den volgenden Zondag was ik er weer en ik won twee-en-twintig francs.
Baas Malmouche verklaarde ons toen, dat hij dit spel voor zulke sommen niet meer in z'n huis zou toelaten; hij hield er een fatsoenlijk koffiehuis op na en geen ‘speelhol’ beweerde hij.
Enkele dagen later - ik wachtte nu den Zondag niet meer af - was ik in een kleinere, minder fatsoenlijke kroeg, waar ik wist, dat mijnheer Bongers en enkele kameraden zouden komen; wij speelden weêr, maar ditmaal verloor ik.... bij de tweehonderd francs.
Ik wilde dat geld terugwinnen, ik moest het terughebben, kostte wat het wilde. Ik toog er den volgenden dag weêr heen en verloor alles.... alles, wat ik met zooveel zorgen had overgespaard; ik vroeg, ik smeekte op crediet
| |
| |
te mogen spelen, als ik weêr verloor, zou ik later alles betalen, daar kon hij zeker van zijn, maar dat wilde Bongers niet toestaan; hij had vroeger, toen hij verloor, ook altijd met gereed geld betaald, dat verlangde hij ook van anderen, nu hij won.
Dat kon ik niet, ik had niets, niets meer, alles was verspeeld, maar.... de duizend francs van Karlienke.... die zouden mij kunnen redden.
Ik aarzelde een oogenblik, maar niet lang; ik ijlde naar huis, brak het ijzeren trommeltje open en maakte mij meester van het geld.
‘En toch was ik niet slecht mijnheer, geloof niet, dat ik slecht was,’ smeekte Thijs schreiend bij dit gedeelte van z'n verhaal gekomen, ‘neen niet slecht, waarachtig niet, maar gek.... stapel-gek, mijnheer; ik kon niet meer denken. 't Was of alles voor mij heen draaide, ik zag kaarten, niets dan kaarten, die voor mijn oogen dansten.’
Ook die duizend francs van Karlienke werden verspeeld.
Nogmaals nam ik de kaarten op; ik had aas, vrouw en boer van klaveren in handen, een mooi spel. Toevallig klopt iemand op dit oogenblik m'n tegenspeler op den schouder; deze kijkt even om en onwillekeurig valt m'n blik op de onderste kaart van het pakje, dat hij in handen had; 't was klaveren heer; ik had dus de drie hoogste kaarten.
Duizend francs, riep ik; het was niet mooi van me, dat erken ik, mijnheer, maar het was het geld van Karlienke,
| |
| |
dat ik wilde, dat ik moest terug hebben; in één enkelen zet zou me dat nu gelukken - dan zou ik ophouden met spelen.
De inzet werd aangenomen.
Ik speel klaveren aas, Bongers werpt een kleine troef bij, de trek is aan mij; klaveren vrouw.... 't was of de grond onder m'n voeten wegzonk, ik voelde niets meer; de andere neemt den slag met klaveren heer en toch had ik duidelijk gezien, dat deze geheel onderaan had gelegen.
Op dat oogenblik was ik mij zelf niet meer meester; in dolle woede ontstoken grijp ik het bierglas, dat voor mij stond en voor dat iemand het kon beletten had ik er den hersenpan van den bedrieger mede verbrijzeld.’
Thijs hield hier een oogenblik op met spreken: zijn stem stokte en met zijn mouw wischte hij de talrijke tranen uit zijn oogen.
Ik werd veroordeeld tot tien jaren tuchthuisstraf.
Bij onderzoek was gebleken, dat Bongers niets anders was dan een deserteur uit het fransche leger, die al verscheidene jaren, voor tal van misdrijven, in de gevangenis had doorgebracht; dat waren de verzachtende omstandigheden, die den rechters nog tot eenig medelijden hadden gestemd.
Eerst na dit vonnis kreeg ik m'n bezinning terug; toen eerst kon ik weêr denken; er keerde weêr kalmte en rust terug in mijn gemoed.
Wat had ik gedaan?
| |
| |
Door mijn wangedrag en onbedachtzaamheid had m'n goeie, brave kameraad het leven verloren en m'n zuster, door dat noodlottig toeval geknakt, gebroken, volgde hem weldra in het graf. Op haar sterfbed had ik haar plechtig beloofd voor haar Karlienke te zullen zorgen, alsof het m'n eigen kind was geweest. En hoe heb ik die belofte gehouden?
Ik heb dat kind bestolen, ik heb haar alles, alles ontnomen, wat zij bezat; in plaats van haar een blijde zorgelooze toekomst te verzekeren heb ik haar ten prooi gegeven aan een leven vol armoede en ellende. Ik voelde mij een moordenaar, een dief, een meineedige!
God in den Hemel 't was verschrikkelijk! Ik verborg m'n gelaat in de handen, ik durfde niet opzien, 't was of ik het licht schuwde.
Maar neen.... neen, dat alles wilde ik niet zijn; ik wilde niet dat mijn geweten mij immer die woorden zou toeroepen. De gelofte mijner stervende zuster gegeven, moest ik nakomen. Karlienke moest dat geld, die duizend francs hebben, als zij mondig werd. Hoe ik er zou aankomen, dat wist ik nog niet, maar het moest.... het moest.
Ik werkte hard in de gevangenis en toen ik het tuchthuis verliet had ik al bij de driehonderd francs verdiend.
Na mijne invrijheidstelling heb ik getracht mij wederom als knecht te verhuren maar niemand wilde
| |
| |
mij hebben; ik heb overal rond rondgezworven en overal ben ik als een hond weggejaagd, zoodra men vernam, dat ik in het tuchthuis had gezeten.
Eindelijk ben ik hier terecht gekomen en heb het geluk gehad steenklopper te kunnen worden - want ziet u mijnheer - voor dit beroep wordt zelfs niet naar het verleden gevraagd.
Ik verdien niet veel, maar verteer heel weinig; ik zal die duizend francs, als God me het leven laat - en daar ben ik niet bang voor - wel bij elkaar krijgen. Nog honderd acht en dertig francs en veertien cent ontbreken mij op dit oogenblik, die zal ik wel voor het volgend jaar verdienen, dat moet ook, want dan is Karlienke mondig en dan.... dan ga ik het haar zelf brengen, mijnheer! God! God! U kunt niet begrijpen hoe ik naar dien dag verlang.’
‘Weet je dan waar zij is, Thijs?’ vroeg oom.
‘Wel niet precies, maar dat zal ik wel vinden,’ en de oogen van den armen man schitterden van vreugde bij de gedachte aan deze blijde gebeurtenis.
‘Toen ik veroordeeld werd heeft men de kleine in een weeshuis gedaan, want Kobus kon haar niet houden; hij had bovendien zelf al drie kinderen; 't is altijd een braaf meisje gebleven, zooals de kapelaan mij in de gevangenis meermalen heeft verzekerd; door zijne tusschenkomst heeft zij dan ook een goeden dienst bij een brave familie in Maastricht gekregen.
Zie je mijnheer, dat is het, wat ik vertellen wilde en
| |
| |
nu zult u ook wel kunnen begrijpen waarom ik zoo kwaad ben geworden, toen ik den jongenheer zag kaartspelen. U zult zeker wel niet meer boos op mij zijn, niet waar mijnheer?’
Oom stond op en reikte Thijs de hand, en ook ik stak den ongelukkigen man mijn vingers toe.
Hij nam mijn kleine hand in zijn groven vereelten vuist, drukte deze met warmte en voegde mij nog vermanend toe: ‘nou nooit meer kaartspelen jongenheer.’
‘Hé,’ zei oom Willems eensklaps, ‘Thijs, daar ligt nog 'n vijffranc, die heb je zeker nog vergeten op te rapen.’
De steenklopper richtte den blik naar den grond, zag het geldstuk, raapte het op, om terstond daarop te laten volgen: ‘dank je mijnheer, dank je, ik zal er wat eten voor koopen; het geld voor Karlienke wil ik zelf verdienen.’
‘Weet je wat nog veel beter voor je zou zijn, ouwe?’
‘Wat dan, mijnheer?’
‘Als je in een klein huisje ging wonen.’
‘Dat kan niet, dan moet ik huur betalen en dat mag er niet af.’
‘Je moet het zelf weten Thijs, maar ik waarschuw je, 't is in deze koude, kille grot erg ongezond, vooral in den winter.’
‘'t Kan niet.... 't kan niet en 't is nog maar voor één jaar.’
| |
| |
Ik heb woord gehouden, ik heb aan niemand iets verteld van hetgeen ik in de spelonk van Thijs had gezien, noch van hetgeen hij zelf ons had medegedeeld; toch heb ik de kracht niet bezeten om mijn sterk geprikkelde nieuwsgierigheid geheel en al te bedwingen.
Nauwelijks in Limburg's hoofdstad teruggekeerd, heb ik het spoor van Karlienke Smeets gezocht, en geleid door een zekere mate van brutaliteit en scherpzinnigheid, den meesten kinderen eigen, had ik het spoedig gevonden. Enkele dagen na mijn terugkomst kende ik haar reeds en wist ik bovendien bij welke familie zij in huis was.
Een jaar was sedert dit oogenblik vervlogen; 't was weêr zomer en ik toog weêr naar oom Willems.
‘Hoe is het met Thijs?’ was de eerste vraag, die ik na onze begroeting tot hem richtte.
‘Slecht jongen, heel slecht, de arme kerel zal het niet lang meer maken; als je wilt zullen wij hem straks eens gaan bezoeken.’
Denzelfden middag nog begaven wij ons naar de grot. Thijs zat weer voor den ingang, evenals vroeger, maar ik herkende hem bijna niet meer; zijn rug was krom geworden, zijn jukbeenderen staken sterk vooruit boven de ingevallen wangen en zijn doffe, matte oogen schenen mij veel grooter toe dan vroeger.
Hij had den kleinen hamer in zijn hand en met zwakke slagen trachtte hij nog eenige steenen te verbrijzelen, maar
| |
| |
't ging niet meer; schier na elken slag waren zijne krachten uitgeput en viel zijn arm zwaar langs het lichaam neder. Een korte poos rustte hij dan, terwijl zijn hoofd op de borst zonk en zijn oogen zich sloten.
Eindelijk hief hij den arm weêr even op, langzaam en blijkbaar met uiterst veel inspanning, om den zwaren arbeid te hervatten.
‘Hoe gaat het ouwe?’ riep oom Willems, toen wij in zijne nabijheid gekomen waren.
De ongelukkige hief met moeite de oogleden op en met doffen blik keek hij mijn oom aan.
‘Nog acht francs twaalf centen, mijnheer,’ hijgde hij; ‘ik ben bang, dat ik het niet meer halen zal; overmorgen is zij mondig’, en z'n hoofd viel neêr op de borst.
‘Kom Thijs, maak je daar nu niet ongerust over; je Karlienke zal de duizend francs. hebben en uit jouw naam, dat beloof ik je.’
‘Dank je mijnheer, dank je, maar ik had het zoo gaarne zelf verdiend.’
Den volgenden dag waren wij er weêr, maar tot onze teleurstelling ontwaarden wij den ouden niet op zijn gewone plaats.
‘Te laat,’ bromde oom.
Zoo haastig mogelijk traden wij de spelonk binnen, een onbeschrijfelijken angst koesterende Thijs reeds dood te vinden.
Een zacht, nauw hoorbaar zuchten verdreef deze vrees.
| |
| |
Op het vunze stroo lag de stervende, niet in staat zich op te beuren.
‘Hoe is het Thijs?’
‘Ik ga dood mijnheer.... maar, ik heb de duizend francs.’
‘Hoe ben je daaraan gekomen?’
‘Ik heb gisteren nog aan een kermistroep, die hier voorbijkwam m'n kacheltje, m'n steenklopper, m'n jas en kruiwagen voor acht francs en twaalf centen verkocht’
‘Alles is hier mijnheer.’
Met moeite haalde hij het bruine zakje te voorschijn en met zijn ontvleeschte, magere vingers reikte hij het bevend mijn oom over.
Een heele poos hield Thijs op met spreken.
‘Mijnheer,’ lispelde hij eindelijk weer, ‘beloof me, voordat ik sterven ga....’
‘Alles, wat je wilt ouwe.’
‘Gij moet morgen aan Karlienke dat geld geven, dan is zij mondig en uit mijn naam hoor; vertel haar, dat haar moeder op haar sterfbed mij dit heeft toevertrouwd, maar zij mag niet weten, dat ik het eens heb verspeeld - zeg dat niet, zeg dat niet - want dan zou ze me haten en verachten en dat... dat wil ik niet mijnheer.’
‘Ik beloof het je Thijs, maar zou je dat geld niet liever zelf haar geven?’
Een medelijdende glimlach speelde om z'n lippen. ‘Ik kan ze toch niet hier laten komen,’ fluisterde hij.
| |
| |
Weêr volgde een stilte
‘Weet je waar zij woont Thijs?’
‘Niet juist mijnheer!’
‘Dat weet ik oom!’ riep ik juichend.
‘Zoo weet jij dat, den ga je van daag nog naar haar toe en je zegt haar, dat haar vader erg ziek is en haar spreken wil, en zich weêr tot den kranke wendende voegde oom hem toe: ‘Ik kom je straks halen, Thijs, met m'n rijtuig en dan breng ik je bij mij thuis.’
Den volgenden dag, al heel vroeg kwam ik weer in Mersel, nu met Karlienke.
Het rijtuig van oom wachtte ons aan het station en in vliegende vaart reden wij naar huis.
In een somber vertrek, helder verlicht door twee brandende kaarsen, waartusschen een Christusbeeld stond, lag de oude op een bed; hij scheen te slapen. Nauwelijks echter was het meisje de sponde genaderd of hij opende de oogen.
‘Karlienke... m'n kind.... m'n lief kind,’ fluisterde hij bijna onhoorbaar.
‘Vader, vader,’ galmde het meisje en barste in snikken uit.
‘Ik ga.... dood.... kind, maar ik.... sterf gerust nu.... ik je nog eenmaal gezien....’
‘Neen vader, je mag niet doodgaan, ik wil het niet hebben, je moet blijven leven, nu we mekaar weêr hebben.’
| |
| |
‘Neen.... Karlienke.... 't is te.... laat. Ik.... moet je nog... iets zeggen... maar kom kort.... bij me, want ik.... kan haast niet meer spreken.’
Het meisje boog zich tot bij zijn mond.
‘Hier.... zijn.... duizend francs.... van je vader... en moeder.’
‘Vader, vader,’ snikte het meisje steeds voort, zonder het zakje te nemen, haar gelaat tegen het gezicht van den stervende drukkend.
‘En nu nog.... vergeef me alles.... alles... Karlienke.... ik.... ben slecht.... voor je.... geweest.... heel slecht.’
‘Neen vader, voor mij ben je altijd lief en goed geweest.’
‘Gauw.. Karlienke.... gauw.... vergeef.... me... 't duurt.... niet.... lang.... meer.... vergeef....’
‘Maar wat dan toch vader, wat in 's Hemels naam?’
‘Gauw.... kind.... gauw.... vergiffen....’
‘Nu dan vader, ik vergeef u hoor.’
‘Dank.... dank.... Karl....’
Toen volgde nog een kort rochelen, een diepe zucht en de steenklopper had opgehouden te leven.
De heer Willems aanschouwde dit tooneel en uit zijn oogen rolden talrijke, dikke tranen langs de wangen, tot in den ruwen baard, ik huilde, Karlienke geknield voor het bed van haar oom snikte, en om de lippen van den doode speelde een tevreden, een blijde, een innig gelukzalige glimlach.
|
|