| |
| |
| |
XVIII.
Gekke Driek.
Leelijk oud manneke, armoedig menschge-raamte; de magere, houterige beenen, waarover breed fladderend de wijde, overal gescheurde rafelbroek met vettig touw vastgeknoopt om de schonkige lendenen; over de hoekige schouders en gekuilde borst een vies wit verkleurde blauwe kiel; leelijk hoofd met kleine roodgerande kier-oogen, ter zijde van den groven stompneus, schier plat op de ingevallen bovenlip, bedekkend den tandeloozen beefmond, scheef vertrokken kerf tusschen de gore kaken.
Onder de vale pet, diep getrokken over den puntigen schedel, enkele witgelige haren, als draadgefladder over het met rimpels dooretst voorhoofd.
| |
| |
‘Gekke Driek,’ zooals de ouderen van dagen hem noemen, met een zweem van medelijden in hunne blikken. ‘Gekke Driek’, zooals de kinderen hem najouwen met spottende gilkreten.
* * *
Lange jaren geleden, een zwak ziekelijk knaapje, een leelijk kind, verstooten door andere jongens en meisjes van zijn leeftijd, die hem altijd beschimpten, hem uitscholden voor ‘lielike roeje,’ hem uitsloten uit hunne spelen, hem zooveel mogelijk ontweken en vermeden.
Allengskens geheel vereenzaamd, geheel eenzelvig, troost in zijn lijden zoekend tehuis, bij zijn vader, braven, oppassenden man, harden werker, om voor het gezin het dagelijksch brood te verdienen, bij zijne moeder, zorgzame, liefdevolle vrouw.
Zij woonden op den hoogen weg, welke Roosdaal en Holzheim met elkander verbindt, in een proper huisje, waarachter een moestuin met enkele vruchtboomen, opgroeiend te midden der kool- en aardappelplanten; voor het woninkje kleine voorhof, omlijst door groen-wit hekje, door
| |
| |
den vader getimmerd en geverfd; hierin enkele opgebolde bloemperkjes met vergeetmijnietjes, fuchsia's, geraniums.
Uren zitten zij, na voleindigde dagtaak van den vader, op de houten bank tegen den muurgevel, hij tusschen beiden in, zich vleileunend tegen den schouder der moeder, turend naar de rookwolken uit vaders pijp, forsch opgolvend in breede kolommen, allengskens flauwer, ijler, eindelijk zich verliezend in de helder blauwe lucht.
't Kan er soms vuurheet zijn in het open tuintje, als des zomers de gouden bal aan den wolkenloozen hemel de aarde verschroeit.
‘Veer mooste hei get lommer höbbe,’ zegt eens de moeder.
‘Dat waor neet slech’, stemt in de vader, ‘mè wie dat te kriege?’
‘Es veer ins ene baum plantte’.
‘Jè.... jè.... jaomer mer allein, dat et zoe lang doort, veur dat er lommer gief’.
‘E bitteke geduld moote veer höbbe, det sprik.... es veer ins ene kastanjebaum plantte: dè greuit gauw en 't is noe jus d'n tied d'r veur’.
‘Mich good, vrouw’.
‘Dan goon veer mörge kastanjes zeuke, hè
| |
| |
Driekske, en dan maags dich em planten.’
‘Jao mooder, jao’, grinnikt de kleine, pretklappend de spichtige handjes tegen elkaar.
En den volgenden dag heeft het knaapje onder het toezicht der moeder een kleinen kuil gegraven in het tuintje en voorzichtig den diksten der aan den boschrand gevonden kastanjes er in gelegd, vervolgens met water begoten.
Elken morgen heeft hij getuurd met vorschende, zoekende oogjes naar het met een stokje aangeduide plekje; een droeve teleurstelling in hem, telkenmale, als hij ziet den grond even plat, even vlak als gisteren.
Eens echter een blijde, vreugdevolle opwinding; een nietig, groenig sprietje, als van glas door zichtig, dat het zwartgekapt kopje uit de aarde steekt.
‘Mooder, mooder’, met krijschend gejuich, ‘de baum is oetgekomme, mooder, kom ins gauw kieke’, en de vrouw staart met blijlachend oog naar het dunne teere plantje, door het vingertje aangewezen.
‘Wie lang zal het noe nog doore, mooder, veur dat er lommer gieft?’
‘Jè, dat zal nog wel e tiedsje aonloupe’,
| |
| |
lachte ze, ‘de moos em mer good verzörge’.
‘Jao, jao, eedere mörge zal ich em waoter geve, daovan greuit er good, hè mooder?’
Van af dit oogenblik heeft Driekske al zijn zorgen besteed aan het boompje; hij heeft gejuicht, toen het eerste donzig groen zich ontwikkelde uit den lijmigen, glimmenden bolster; hij heeft elk volgend blaadje zien uitspruiten, ze geteld met nauwkeurige oplettendheid.
Na enkele lentes de eerste rosewitte bloempluimen, als gestoken in groene pyramide: hij beschouwt ze, bewondert ze met fieren trots, die eerste teekenen van kracht, van vruchtbaarheid; met belangstelling ziet hij naar de nog dunne streepschaduwen der jeugdige takken. Nu zal het niet lang meer duren, voordat vader de ronde bank gaat timmeren onder ‘zijn’ boom, waarop ze zullen zitten, hij tusschen vader en moeder, zooals altijd, om zich te verkoelen in ‘zijn’ schaduw.
* * *
Jaren zijn voorbijgegaan; de ouders van Driek zijn gestorven; de kastanjeboom is geworden een dikstammige kolos met dichtbegroeiden kruin,
| |
| |
die breede, donkere schaduwcirkelen werpt op den grond.
Weer zit hij hier, klein, tenger, leelijk mannetje, met z'n roode haren en sproeterig gezicht, en altijd alleen, geheel alleen; hij vermijdt de andere dorpelingen, die grijnslachen met spottenden lippentrek, die met glunderoogen hem verwijten zijn leelijk zijn; hij heeft ze niet noodig, hij heeft niemand noodig; hij is niet rijk, maar hij heeft zijn huisje, hij heeft zijn moestuin, zijn koe, die hem melk en boter geeft, en brood kan hij zelf bakken, dat heeft moeder zaliger hem geleerd, en dan heeft hij ook nog zijn boom, den mooisten kastanjeboom van uren in de contrée.
* * *
Op zekeren dag twee deftige heeren met hooge hoeden en om de lendenen nauwsluitende jassen, die zijn erf betreden; beleefd vragen zij of zij het genoegen hebben te spreken met den eigenaar van deze woning, en op z'n verlegen jaknikken, dat ze dan gaarne een onderhoud met hem zouden hebben.
‘Mit mich,’ heeft hij angstig, wantrouwend gevraagd, - ‘en.... en woeveur?’
| |
| |
Oh, dat konden zij hem wel in enkele woorden vertellen: ze waren van plan om een fabriek te bouwen in het dal, vlak onder zijn huis; ze hadden daarvoor groote terreinen noodig, en nu wilden zij ook zijn grond koopen; ze waren bereid er een goeden prijs voor te geven - 't zou er op een paar honderd francs niet op aan komen.
‘Ich verkoup et neet, ich verkoup et neet,’ heeft hij geantwoord met kwaadaardige beslistheid, driftschuddend het hoofd.
‘Maar - hij zou dan eens een prijs noemen, dan....’
‘Ich verkoup et neet.... ich verkoup et neet.... niks, niks, neet zoeveul es op mien hand, gei blaad van miene baum, veur al het geld van de wereld neet,’ ratelend de woorden in razende hartstochtelijke woede; hij is weggeloopen, gevlucht in zijn huisje; hij heeft toegeworpen de deur met harden smak, als wilde hij zich behoeden voor de nadering van die duivels.
Uit donkeren hoek heeft hij hen bespied; hij heeft gewacht, lang, zeer lang, na hun meelij-lachend, schouderophalend, met den wijsvinger voorhoofd beroerend, weggaan, voordat hij weer waagde te komen naar buiten.
| |
| |
‘Verkoupe, - verkoupe zien huiske, woe er in gewoend heet z'n ganse leve lang.... verkoupe dè baum, dè schoene baum, dee er zelf heet geplant, dee heer hauw zien opgreuie, woeonder heer altied had gezete mit vaoder en mooder zaliger, de inzige lui, die heer hauw leefgehad, de inzige ouch, die heum hadde leefgehad, dè verkoupe.... ’ en zijn hand aait als liefkoozing de ruwe bast, ‘verkoupe dè.... wie höbbe ze n'et in d'r hersens gekrege, wie höbbe ze de courage gehad um et em te durve proponeeren.... er ging nog leever doed, er hing zich nog leever op aon ziene baum’, en de oogen turen omhoog in strak gestaar, in vereerende bewondering naar het dichte loof, omhullend het grillig takkengewriemel.
* * *
Ze hebben gebouwd de fabriek, vlak onder zijn huisje; den geheelen dag reuzen-rookerige stoomwolken, die met woeste kracht, in pijlsnelle vaart golfrollen omhoog, die verduisteren het zonnelicht, die boomen, struiken en planten bedekken met brandend verzengend roetpoeder.
Huilend, in droeven weemoed, aanschouwt Driek
| |
| |
het verflenste loof van zijn aardappelen en koolplanten - ze zullen hem niet veel geven dit jaar; 't zal de vraag zijn of hij er den winter mee zal doorkomen, en hoe zal hij 't voer krijgen voor zijn koe? 't Arme beest zal van den honger crepeeren.
Hij stoot verdoemende vloeken uit de van woede schier dichtgesnoerde keel; dreigend heft hij de sidderende machtelooze vuist op tegen die krengen, die smeerlappen, die loeders daar beneden, als hij ziet de vuile, stoffige, gekrulde perkament-bladeren van ‘zijn’ boom, als zijn voet trapt op de vale kleurlooze rimpelbloesems, te vroeg van den stengel gevallen.... ‘en dat dao noe niks, niks tege te doen zou zien, tegen zoe'n gemein schandaol.... nein, dat kin neet bestoon, da's Gos onmeugelik; heer zou er ins mit de burgemeister euver kalle, dem zou er ins goon vraoge of et gepermitteerd waor, dat ze eemes z'ne boel op zoe'n biestechtige maneer verruniweerden, of dat zoe mer kos goon, dat ze eemes nao de hongerdoed jaogen, want dat degen ze, die vrèm prieën, dat tuug oet de hèl, dat degen ze, 't kommend jaor zou er geine eereppel, gein krop moos mie in z'n hoof höbbe
| |
| |
en ouch z'n baum maokten ze n'em kapot mit dat Satanswerk dao onder heum.
Hij heeft werkelijk gevolg gegeven aan zijn woedeplan; hij heeft zich eens verstout te gaan naar het dorpshoofd, wien hij schuchter zijn klachten heeft medegedeeld.
Deze heeft hem geantwoord, dat hij er niets aan kon doen; hij begreep wel, dat hij er last en schade door leed; maar wat beteekende dat nou in vergelijking met de voordeelen, welke de fabriek aan de gemeente bezorgde, tegen de loonen, welke ze aan hare arbeiders uitbetaalde - allemaal bewoners van Roosdaal - tegen de duizenden guldens, welke zij in de gemeente bracht, dat moest hij toch zelf inzien.... als hij hem een goeden raad mocht geven, dan moest hij niet koppig zijn, zijn eigen scha niet willen en liever zijn boeltje verkoopen.
‘Verkoupe, burgemeister, verkoupe, noets, noets van z'n leven.
‘Je, m'ne leeve vrund, es dat noe dien leste woord is, dan kin ich er ouch niks weijers aon doen; de moos et dan mer zelvers weite, mè dat zek ich dich: de bôs gek, stapelgek, es te n'et neet deis; noe kins te nog ene gooie pries d'r
| |
| |
veur kriege, me euver e paar jaor es dich alles verruniweerd is, dan kinste d'n Hiemel danke es te d'r nog de helf veur krijgs.’
‘Noets, burgemeister, noets zek ich uch’, terwijl hij met driftige schreden het vertrek verlaat.
* * *
Enkele jaren van gebrek en ellende, van smart en wanhoop.
Zijn voormalige moestuin met het frisch groene loof van zijn weelderig hoogbreede koolballen thans een zwartvuile aardeplek, waaruit schriel, armzalig, enkele bleekvale sprieterige plantjes, de dunne blaadjes slap neerhangend op den grond.
Hij heeft zijn koe moeten verkoopen, bij gebrek aan voedsel voor het magere, schonkerige dier.
Geld heeft hij geleend; hypotheek moeten nemen op zijn woninkje, om niet van honger om te komen, en hij heeft de renten niet kunnen betalen.
Toen heeft de fabriek bij gerechtelijke verkooping, zijn eigendom gekocht voor luttelen prijs, nauwelijks meer dan de hypothecaire schuld. Hij heeft zich verzet, vastprangend met z'n krachtelooze armen z'n zwak uitgeteerd lichaampje
| |
| |
tegen ‘zijn’ boom; hij heeft geschreeuwd, verwenschingen gebraakt tegen de mannen, die hem hebben losgerukt, hem met forsche duwen hebben gezet van het erf, hem niet meer toebehoorend.
Hij is blijven staan voor het hekje, om schouderschokkend te huilen, dan brulvloekend, raas-tierend, hoog opgeheven de machtelooze vuist tegen die loeders, die schinnaozen, die lachten, wreed lachten hem uit.
Hij heeft dien nacht gelegen in een der tallooze rotsholten onder den berg; des morgens vroeg bij het lichtschemeren is hij weergekeerd, stil, met sluipende passen; hij heeft gestaard met wijd open speroogen naar zijn woninkje, naar zijn boom, diep zuchtend met weemoedig hoofdschudden, totdat hij naderende stappen hoorde, stemmen van mannen, die hem weer zouden bespotten, weer zouden mishandelen.
Zoo elken morgen.
Eens een ontzettende schrik in hem; 't duizelt in zijn hoofd, alles wentelt en wirbelt wijd rondom hem heen in woestsnelle draaiïngen; koude sidderingen, die ophuiveren langs den rug; 't lichaam trilt op de looden, aan den grond genagelde beenen, terwijl z'n krankzinnige blikken
| |
| |
turen op dat verschrikkelijke, ontzettende voor hem.
Plots een akelige gil, snijdend de lucht, en de kleine zwakkeling werpt zich op de stoere arbeiders, omklemmend met z'n dunne geraamtevingeren de stelen hunner bijlen, waarmede zij bezig zijn den boom om te hakken, schreeuwend in wanhopig gekrijsch: ‘ich wil neet.... ich wil neet!’ Een ruwe-hooge lach, die schatert uit hunne monden, terwijl zij hunne bijlen loswringen uit de machtelooze, klemmende vingeren.
‘Ich wil neet.... ich wil neet’, de immer herhaalde kreten, terwijl hij het dun scharminkel lijf als schild plaatst tegen zijn boom.
‘Allo noe vort menneke’, met ernstige stemmen, ‘geneer us noe neet langer mit dat gelamenteer.’
‘Ich wil neet.... ich wil neet.... mien baum.’
Toen hebben de dikke spierarmen opgenomen het tegenspartelend lichaampje en het gedragen buiten het hekje.
Boosdreigend hebben ze hem gezegd, ‘dat et noe mer ins moos oetzien, mit die gekke streken; dat er noe neet mie de courage moos höbbe um et hun nog ins lestig te komme maoken.’
* * *
| |
| |
Treurvol, den mond vertrokken in akeligen grijns, de lippen in eeuwig bibberend gemummel, stapt hij voort met schuifelenden tred door Roosdaals straten, klaagvertellend aan iedereen, dat die loeders, det kernalietuug, heum ziene baum hauwe umgehak, dat gebroodsel oet de hèl, die Satankerels, mè dat heer et hun betaold zou zette, dao caveerde heer hun veur’, en een woede-flikkering in de glinsterende oogen, een opheffen van het knokkelig balvuistje, als hij ziet de zich in de blauwe lucht kronkel wentelende zwarte wolken, als hij hoort het pufgeblaas der stoompijpen.
Een meewarig schouderophalen der anderen, een wreed lachspotten der schoolkinderen, die met vroolijke schetterstemmen hem najoelen: ‘Driek, gekke Driek, woe's d'ne baum, woe's d'ne baum?’
Eens, bij donkeren avond, heeft een der opzichters gekken Driek betrapt, terwijl deze bezig was een hoop hout, tegen een der muren van de fabriek opgestapeld, in brand te steken. Toen hebben ze hem opgesloten in een krankzinnigengesticht, na door deskundigen afgelegde verklaring, dat hij niet was toerekeningsvatbaar, maar gevaarlijk voor de maatschappij.
|
|