| |
| |
| |
XVII.
Op het Kerkhof.
Ik wensch geen stap terug te treden op
heeft Borger gezongen, - woorden, door velen ongetwijfeld honderden malen herhaald.
Niemand, die zal willen herleven zijn leven; niemand, die zijn verleden weer zou willen maken tot zijn heden, en toch: wij denken zoo gaarne aan dat verleden met al zijn lief, met al zijn leed, met al zijn vroolijke blijdschap, met al zijn droevig verdriet, met zijn lach en zijn traan; ze zijn zoo zoet, zoo dierbaar, die herinneringen aan die lang vervlogen tijden!
Een warme vreugde, een intens zalig genot in onze zielen bij het plots, onverwacht ontmoeten van een ouden vriend, met wien we kunnen
| |
| |
spreken over de dagen van onze jeugd, over onze kinderjaren, heerlijken, nooit volprezen zonnetijd van ons bestaan.
Eens heb ik dat geluk gehad.... bij Mersel, het dorp, getuige van mijn prilste jeugd-zijn.
* * *
Door een weinig bekend paadje, kronkel-stijgend door een dicht begroeid lommerrijk boschje, heb ik den Broekheuvel beklommen; op den top heb ik mij neergevlijd, languit op den buik, de kin steunend op de vuisten, in eerbiedige bewondering voor het grootsch, wondervol panorama voor mij.
Overal in het onmetelijk rondom kleine kerktorens, als glinsterende zwarte naalden, priemend in de lucht.
Beneden mij de groote ellipsvormige gemeentewei, als dik mollig tapijt, in lange diagonaal doorsneden door een allee van zware populieren; op het heldergroene gras tallooze koeien, klein, nietig als beweegbare witte en roode vlekken; de neerliggende herder een dunne zwarte streep; verder de Geul: zilverdraad onder de
| |
| |
kromverdraaide knotwilligen; dan velden in vierkante vakken van nog teer groen, rood-blauw gespikkeld door klaprozen en korenbloemen; daar achter het dorp met zijn roodgedakte, witte huizen, waarboven hoog uitsteekt de zwart leien toren van den ouden, in Gothischen stijl gebouwden Godstempel der katholieken; klein, dun, als uit een speeldoos, daarnaast het torentje van het Protestantsch kerkje; aan de andere zijde de Proostdij: groot, massaal huis, eertijds het verblijf der proosten, de heerschers van het dorp, te midden van sierlijk, smaakvol aangelegde tuinen met hoog springende fonteinen in door de zon goudgeschubde vijvers; verder, als groene kegel, een stomkoppige berg, waarop statig een roodsteenen kasteel; links, in diep dal, Maastricht, tintelend in gouden glans, in wijden cirkel zich kringend om de torens van de eerbiedwaardige, eeuwenoude St. Servaas en van de St. Jan; rechts, trotschdreigend, steil zich verheffend op den witzanderigen bodem, massaal hooge rotsen, groen gekleurd door de lange, spichtig neerhangende wingerdranken aan den voet van een lange heuvelenreeks, schittergeel onder bloeiende brem.
Overal, zoover het oog reikt, een geluidlooze
| |
| |
eenzaamheid, een rustige kalmte, een verheven stilte, een enkele maal slechts gestoord door den zilver-metalen klank van een kerkklokje, door het melodieuze gezang van de leeuwerik hoog in de lucht, door het eentonig geroep van den koekoek, door net blij geblaf van een hond.
Een wondervolle harmonie, een elyseum van natuurschoon, 'n stuk poëzie en idylle....
* * *
Plots achter mij een geschuifel van voetstappen in het gras; onwillekeurig wend ik het hoofd om, en ik zie een breedgeschouderden man, het gezicht overschaduwd door breedgeranden strooien hoed; een oogenblik een elkander aanstaren met zoekenden, vorschenden blik, en toen schier tegelijkertijd: ‘Jules!’ ‘Louis!’
Lange, lange jaren, dat wij elkander niet gezien hadden. Samen waren wij kinderleerlingen op de dorpsschool van Mersel geweest; samen hadden wij zitten blokken aan Latijnsche en Grieksche themata op het Gymnasium te Maastricht, samen hadden wij gestudeerd, of liever: samen waren wij student geweest aan de Hooge- | |
| |
school; na onze promotie was hij als rechterlijk ambtenaar naar Indië getogen, ik had mij tot taak gesteld, om hier te lande de onschuld mijner van diefstal en moord - en de Hemel mag weten van wat nog meer - betichte vrienden aan het daglicht te brengen. Een enkele maal hadden wij nog elkanders namen in de dagbladen gelezen, als hij een braven, eerlijken kerel had voorgesteld als een beruchte boef, - als ik, met innige overtuiging had betoogd, dat een beruchte boef een brave eerlijke kerel was.
En nu, na ruim vijf-en-twin tig jaren, ons eerste wederzien.... Erg veranderd; veel meer maag en veel minder haren, toen donker, nu... onschuldiger van kleur.
In blijde opwinding bij de herdenking van onze jeugd hebben wij gesproken met radde tong, telkens ons in herinnering brengend een toen in die jaren voor ons gewichtig feit, een belangrijke gebeurtenis; wij hebben herdacht onze vriendjes en vriendinnetjes, nu ook al vaders en moeders van volwassen zonen en dochteren, en we wandelden inmiddels voort de berghelling af door het ons dierbaar dorpje, beschouwend de huizen, de gebouwen, de school,
| |
| |
alles, alles zoo geheel anders dan in onzen tijd: de menschen met voor het meerendeel ons geheel vreemde gezichten.
Toen Jules eensklaps: ‘Zek, jong, zuug ins, de barreer van het kerkhof steit ope: veer mooste toch ins kieke, of veer dao ouch bekinde vinde ligke.’
‘Da's good!’ en wij betreden de groene vlakte, waarboven zich verheffen de eenvoudige vierkante steenen met de gebeitelde namen der afgestorvenen, de hoog staande monumenten met gouden inschriften, en verder kleine zwarte kruisjes met witte letters, scheef op smalle langwerpige heuvelgraven.
Op den eersten steen lezen wij: ‘Hier ligt Marie Donkers, geb. 25 Mei 1888 gest. 4 Juni 1908’; een reusachtige immortellenkrans met breede linten, waarop in half vergane letters: ‘Aan onze geliefde dochter.’
Arm meisje; twintig jaar oud, in vollen lentebloei! Wij hebben haar echter niet gekend; te jong, niet van onzen tijd; zij wekt derhalve ook geen herinneringen bij ons op.
Langzaam verder. Onze aandacht wordt getrokken door: ‘Hier ligt mijn beminde echtgenoot
| |
| |
Willem Balders, geb. den.... gest. den....’
Brave, opofferende, plichtgetrouwe vrouw, welke dien man nog kon liefhebben! Dezen hadden wij wel gekend, van dezen hadden wij wèl herinneringen, - helaas geen aangename, geen sympathieke; 't was een walgelijke dronkaard.
Wij gaan verder, telkens lezend: ‘Aan onzen geliefden zoon,’ ‘Aan onzen beminden vader.’ ‘Aan onzen innig geliefden oom,’ ‘Aan mijne beminde schoonmoeder’ enz. enz. 't Geeft ons de innige overtuiging, dat de gelukkigste huisgezinnen ter wereld zich bevinden op het kerkhof; dáar vergoden allen elkaar, dáar hebben allen elkaar lief; daar worden zelfs schoonmoeders bemind.
Daar valt ons oog op een ons bij uitstek bekenden naam: ‘Mathieu Nivel,’ onzen ouden schoolmeester, en in onzen geest doemt weer op het beeld van den man, die in onze jeugd ons toescheen een halfgod; wij zien hem weer voor ons, die middelmatige gestalte met dat fijn besneden gelaat, die donkere kraaloogen onder de zwarte wenkbrauwen, een sterk contrast vormend met die fijne grijze krullen, die het hoofd bedekten, in schooltijden steeds verborgen
| |
| |
onder de zwart fluweelen jockeypet - slechts ontbloot bij het uitspreken van het gebed bij den aanvang en bij het einde der lesuren; wij hoorden weer die krachtig doordringende en tevens zoo sympathieke stem; weer klonken ons in de ooren zijn vermanende verwijten tegenover den luien, onoplettenden leerling, zijn met goedig medelijden bemoedigen van den niet vluggen jongen, zijn goedkeurend, lovend prijzen van den vlijtigen, leergierigen knaap.
Brave kerel, achtenswaardige grijsaard!
Zijn leven is niet ijdel geweest; hij heeft voor de maatschappij tal van mannen gevormd, waarop het vaderland kan bogen met fleren trots.
Vereering, dankbaarheid in onze harten voor dezen doode.
Weer andere namen, die wij stilzwijgend voorbijgaan.
‘Dè, zuug ins hei, Louis’, weer m'n vriend: ‘rappeleers te dich dè nog?’ en hij wijst mij in groote dikke gouden letters, in zwart marmer gebeiteld: ‘Charles Welleneers’.
‘Jao zeker rappeleer ich mich dè nog: ene beste, brave jong; 't wèr alevel good, dat zien vader veul cents hauw, want heer hauw et neet
| |
| |
kunnen verdeene; dè is noe vas en zeke in d'n Hiemel’.
‘Wie wèts dich dat zoe secuur?’
‘ Wel, da's nog al glad: dè koste ze neet in de Hel laote passeere, dè waor te stom um veur den duuvel te danse. Wat zou er wel van dè gewore zien?’
‘Renteneer natuurlijk! veur get anders dougde er neet ‘den erme sukkeleer’.
‘Wach ins get dao steit iemand’, terwijl mijn vriend zijn blikken wendt naar een arbeider, bezig het gras te maaien, ‘dè zulle veer et ins vraoge’.
‘Zek, vrund’, roept hij, ‘kint geer mich ouch zekke waat d'n hier gewés is, dè hei lik?’
‘Zeker, hiere’, van uit de verte, ‘dat waor ooze député’.
‘Waat zekt geer?’.... in stomme verbazing.
‘Ooze député’.
In weerwil van ons zoo even nog ernstig-voelen op dezen gewijden akker, barsten wij uit in proestend lachen.... Die goeie Charles!.... député.... dat hadden wij als kinderen toch niet kunnen droomen; dat zou aan onze verbeeldingskracht een te zwaren eisch hebben gesteld.
| |
| |
‘Jao hiere’ - weer de werkman - ‘dao hooft geer neet um te lache; 't waor ene gooie, ein van de beste députés, dè veer oets gehad höbbe, ene echte brave mins, dè et neet er op aonkaom op e paor doezend francs, es er get veur de gemeinte of veur de erme moos gedoon wère; altied z'n portemonnaie open, veur eederein eve vrundelik en affabel’.
Derhalve immer dezelfde gebleve, altijd beleefd, altijd vriendelijk, hartelijk, gul, voorkomend, door al zijn makkers bemind om zijn buitengewone goedheid en tevens beklaagd om zijn buitengewone domheid; ongetwijfeld een uitstekende voorzitter van het een of ander weldadigheidsgenootschap, waar slechts de hand had te geven; - maar.... député, de vertegenwoordiger van zijn district, de bepleiter van de belangen zijner gemeente, de woordvoerder zijner kiezers, hij, die vroeger niet in staat was z'n gedachten te uiten.... dat ging ons begrip te boven!
* * *
Wij zijn den armenhoek genaderd, waar de zwart geverfde kruisjes van ruw grenenhout
| |
| |
met de slordige witte letters onder het grijnzend doodshoofd, schier verborgen staan onder het hooge, nog ongemaaide gras.
Wij ontdekken den naam van ‘Jeanc Plumers’ - Hè, zou dat die jongen zijn, die altijd naast Welleneers zat? en weer ons wendend tot den werkman: ‘zoudt geer oos ouch könne zekke, wè hei lik?’
‘Lao's kieke, hiere’, terwijl hij oneerbiedig met zijn voet het gras wegtrapt: ‘oh, da's Jeanc, de leiendekker, dè veur en paor jaor van 't daak is gevalle, ongelukkig in ins doed, de erme kèl’.
Inderdaad een arme kerel! Hij, een uit arme ouders geboren jongen, niettemin een onzer meest beminde kameraden, een joviale, prettige speelmakker, wiens woord ons allen bezielde, immer de aanvoerder onzer spelen, en tevens ook een der vlugste, knapste leerlingen, van wien de toekomstige député immer zijn werk afkeek. Door zijn helder verstand, door zijn vlug begrijpen, door den gloed van zijn woord, door de gaven, hem zoo ruimschoots geschonken, was die knaap bestemd, als het ware aangewezen, om eenmaal te schitteren in de maatschappij, om hooger te staan dan een van ons allen.... Ja, dat heeft hij ook....
| |
| |
maar niet zoo.... niet zoo, niet op een dak, vanwaar hij is neergeploft in de diepte.
* * *
Het geboortetoeval is soms wreed, héel wreed!
Charles Welleneers, het dom, onontwikkeld individu, uit rijke ouders geboren, afgevaardigde, rustend onder een prachtig zuilenmonument van kostbaar marmer, door velen, zeer velen herdacht in dankbare herinnering, - en daar tegenover Jeanc Plumers, de zoon van den daglooner, de intelligente, leergierige knaap, verborgen, weggestopt in afgelegen hoek, door allen vergeten.
Als het eens ànders geweest ware, - als deze laatste eens rijk....
Neen, de wereld heeft toch niet verwezenlijkt de verwachtingen van onze jeugd!
Zwijgend, in diepen overwegenden ernst verlaten wij den doodenakker....
|
|