| |
| |
| |
XVI.
Twee Verschoppelingen.
't Waren twee verschoppelingen, Bertus Puts en zijn hond.
Hij, een wees van dood-arme ouders, na hun overlijden ten laste van de gemeente.
De boer Moors heeft zich - na eerst de verzekering te hebben ontvangen, dat de jongen niet meer schoolplichtig is en dat hij zijn H. Communie reeds heeft gedaan - bereid verklaard Bertus tegen luttele vergoeding bij zich te nemen; hij zou dan de varkens kunnen voeren, de paar koeien en de schapen laten weiden; hij zou hem daarvoor den kost en de noodige kleeren geven, een aanbod, dat door de gemeente met dankbaarheid is aanvaard.
't Is een leelijk kind, klein, mager, schriel,
| |
| |
met breeden stompneus tusschen de loensche oogen, boven het vaal, bleek, sproetig gezicht; roode haren, die stijf opstaan op het lage bollende voorhoofd. Om de hoekige, puntige schouders een overal gescheurde jas, die als voddenzak bengelt om 't karkaslijf, bijna tot op de gebarsten klompen; de schier ontvleesde stokbeenen bedekt door een kleurlooze rafelbroek; oude lompen, waarover Moors heeft gedacht of hij ze zou gebruiken als vogelverschrikker of ze aan den armoedzaaier zou geven; hij heeft het laatste gekozen, omdat hij hem toch niet naakt kon laten loopen; daar zou hij nog last van hebben kunnen krijgen.
't Is een schuwe, angstige jongen, zich volkomen bewust van zijn verstooten zijn, van zijn niet mogen vertoeven in het bijzijn van andere kinderen, hij, de voor het armlastige dorp lastige arme, de knaap zonder vader, zonder moeder, zonder familie, voor wien niemand zorgt, voor wien de gemeente geld moet betalen, omdat anders hem niemand zou willen hebben en omdat ze hem nu eenmaal niet van den honger kunnen laten crepeeren.
Hij heeft gedurende de eerste dagen van zijn
| |
| |
hier zijn getracht enkele woorden te zeggen tot de kinderen van den boer, maar ze hebben hem niet geantwoord; ze zijn hem voorbijgeloopen met norsche toornblikken; zij hebben hem getoond hun verachting voor den bedelaar.
Van af dat oogenblik heeft hij tot niemand meer gesproken; slechts stotterend, met afgewende vreesoogen, heeft hij geantwoord op de enkele vragen, hem door den boer gesteld; ‘ja’ geknikt met het hoofd, op de korte, stroeve bevelen, hem gegeven; enkel een zacht, bedeesd ‘dank’ gestameld als men hem in den stal enkele sneden droog brood of den aarden pot met de overgebleven aardappelen bracht.
Alleen, altijd alleen, slechts een hond tot gezelschap, oud leelijk beest, met tallooze onthaarde plekken op den nek, kenteekenen van zijn vroeger krachtig zijn, het ingeprente merk van den folterhalsgordel, toen hij zwaar beladen wagens moest voorttrekken, thans zwak, met slappe spieren, tot niets meer in staat dan de afgedoolde schapen aan te keffen, ze weer terug te brengen bij de kudde.
Ze zijn vrienden, kameraden geworden, de twee eenzamen, de twee verstootenen; ze slapen
| |
| |
samen in een donkeren hoek van den stal; ze deelen samen het sobere, karige maal; zij lijden samen honger.
Zij spreken ook samen. Bertus met tal van hartelijke vleiwoorden, vergezeld van aaiende kopstreelingen, het beest hem zijn dankbaar voelen vertellend met zacht blaffen, met trouw hem aankijkende oogen, met het kwispelen van den ontpluimden staart.
Bij koude of regenweer slaat hij de voddenjas om het geraamtelijf van het bibberend dier, dat dank zegt met likkende, ruige tong.
Hij ziet kinderen van zijn leeftijd met elkaar spelen en stoeien; hij speelt en stoeit met zijn hond; hij hoort ze elkaar uitschelden, hij ziet ze samen vechten, - hij scheldt nooit, hij vecht nooit met zijn kameraad; tusschen hen een trouwe, onverbreekbare vriendschap.
* * *
Een koude Novembernacht; de sneeuw ligt reeds voeten hoog op velden en wegen en altijd voort wriemelt ze neer in lange draden; een eindeloos dikgeweven gordijn van hemel tot aarde,
| |
| |
telkens in wijde golven bewogen door gierende windvlagen. Een zwarte duisternis in het wijde rondom, waarin slechts enkele vierkante vuurvlakken, hangend in de lucht, de verlichte vensters der naburige hoeven.
Een driftig kloppen op het venster van Moors.
‘ Jussus, wè zou dat zien, in dat wèr,’ zegt deze tot zijn vrouw, terwijl hij snel opstaat, de deur opent.
‘Jussemig, Gradus, bös dich dat, wat kumpste doen,’ als hij een zijner buren ontwaart, kleumkoud, bibberend onder den mantel van sneeuw; ‘dao is toch niks serieus bie uch gebörd?’
‘Da's naovenant; veer zien allemaol gelukkig gezond, mè e koo is mich losgebroken en d'r van door gegoon en noe kaom ich dich vraoge ofste zoe good zous wille zien um mich dè jong van dich, dat gemeintekeend, zoe lang te lienen um et te zeuke - mien knech vertikt et en m'n eige jong durf ich er neet aon riskeere in deez kauw; de wets, dè is altied get zwaak op de boors gewes.’
‘Good Gradus, gank mèr effekes bie heum in de stal en zek mèr, dat ich et good vind.’
En Bertus is terstond bereid, nadat de boer
| |
| |
hem een mark heeft beloofd, als hij hem het beest terugbrengt.
* * *
Het toeval is hem gunstig; niet lang, als Caro reeds spitst de ooren, een luid geblaf doet hooren en in rechte lijn voortholt naar een heg, onmiddellijk gevolgd door zijn jongen meester; werkelijk vinden zij het verdwaalde dier en Bertus bindt het 't medegenomen stuk touw om de horens, trekt het vervolgens naar den stal van Gradus.
‘Noe jong dat höbs te gauw verdeend,’ zijn de eenige dankwoorden, die deze hem toevoegt, terwijl hij het beloofde zilverstuk hem in de hand duwt.
Een mark.... een mark.... zestig centen, zooveel heeft hij nog nooit gehad; zoo rijk is hij nog nooit geweest, een schat.... wat zal hij er mee doen, met zooveel geld? En hij bekijkt met strakken, verbaasden blik dat glinsterend zilverstuk.
Hij knijpt het vast in de krampachtig dicht gesloten vuist, angstig zijn rijkdom te zullen verliezen - na enkele stappen weer een voorzichtig openen van de hand, weer een kijken of hij het nog heeft; ‘jao, jao,’ juicht hij in extasevolle vervoering. Net een groot rond oog,
| |
| |
dat hem tegenstraalt met fonkelenden gloed, of het hem aankijkt met vriendelijken lach, en sneller, sneller zijn loopen, zijn hollen naar huis, niet voelend de tegen zijn wangen kletsende scherpe sneeuwvlokken; 't bonsende hoofd heet gloeiend in deze vinnige koude.
Eindelijk weer tehuis, weer in den donkeren stalhoek; nu is hij zeker, dat hij het niet meer zal verliezen; hij zal het vannacht onder zijn kussen leggen en morgen vroeg zal hij het verbergen op veilige plaats, waar niemand het ooit zal kunnen vinden.
Dien nacht heerlijke, zalige visioenen: zijn mark, z'n eigen fel schitterende mark, van hem, van hem alleen, op zilveren streepbeenen dans-springend op de maat van rinkinkelende muziek, en grooter, steeds grooter, breeder dat witglanzende hoofd, woester dat dansen, luider, schetterender die muziek.
Als hij den volgenden morgen heel vroeg bij het eerste schemerlicht ontwaakt, terstond met koortsigen angst een wegwerpen van het kussen: het is er, het is er nog. ‘Noe zulle veer et goon verstoppe, Caro, en neemes, neemes op de gansche wereld zal et weite es veer twie; oos geheim,
| |
| |
hè Caro; doe zuls et neet verraoje, want 't is toch eigelik ouch van dich, doe höbs het met verdeend, doe höbs de koo gevonde, hè Caro’, streel-aaiend den tegen zijn borst leunenden snuit.
Na zich met loerend oog overtuigd te hebben, dat niemand hem bespiedt, heeft hij den mark verborgen achter een lossen steen in den muur, en telken morgen heeft hij zijn geest van blijdschap verzadigd met bewonderend, stijf strak staren naar z'n schat, z'n rijk-zijn.
* * *
5 December: St. Nicolaasavond.
In de kasteelen der rijken weelderige cadeaux, groote, kostbare stukken speelgoed, fijne bonbons en suikerwerk in sierlijke, met satijnen linten omwonden doozen, door kinderen met eerbiedvolle vrees ontvangen uit de handen van den Heiligen Man; in de woningen der minder gegoeden meer practische, nuttige geschenken, warme kleeren, nieuwe schoenen en letters van amandelgebak met dankbaarheid aanvaard; in de hutten der armen luttele, onaanzienlijke ding-zigheden en grove centskoekjes, waarmede de kleinen worden verrast.
| |
| |
Overal een jolige vreugde, overal een joelende blijdschap, overal een smullen, een zich vergasten aan de ontvangen versnaperingen, waaraan deelnemen de ouderen in prettig gezellig tezamen zijn.
Niet in den duisteren stalhoek.
Uitgestooten, verbannen van elk oord, van elke plek, waar feest wordt gevierd, waar lachkreten schateren, waar zangen galmen, zitten zij, de lijven tegen elkaar gedrukt, de verworpelingen, de pariahs.
Ze doen hem pijn, die krijschende pretgillen, die doordringen tot hem van uit de helverlichte kamer van den boer; een schrijnende smart in zijn ziel bij het hooren van dat luid gejubel, bij het denken, dat hij is het eenig, eenig kind, weggetrapt, geschuwd als een verpeste, dat gebrek lijdt op dezen weeldedag voor allen.
Langzaam daalt het hoofd neer in de handen, en de arme knaap barst uit in luidruchtig wanhopig snikken; een akelig, pijnvol kreungejank van Caro, die niet begrijpt dat wreede leed; het trouwe beest aait, likt, als wil het te kennen geven zijn deelnemen in die intense smart.
Plots een bliksemende gedachte, die flitst door het brein van den knaap; hij veegt de tranen
| |
| |
uit zijn oogen met ruw armstrijken; hij springt op en grijpt den verborgen mark.
‘Zuus te dat, Caro’, terwijl hij het geldstuk hem voorhoudt tusschen duim en wijsvinger; ‘zuus te dat; dat is van os saome; dat höbbe veer saome verdeend en dao goon veer noe saome Sinterklaos van hauwe, dao goon veer saome plezeer van maoke, pront wie de andere; kom mer mit, Caro, mè stil, huurste stil; neemes hoof et te weite’.
Met onhoorbare sleepvoeten sluipt Bertus weg van het erf, gevolgd door zijn trouwen metgezel; hij holt naar het dorp; in een winkel koopt hij een wittebrood, eenige onsen margarine en een groot stuk spek.
Teruggekeerd in hun hol, hebben zij gesmuld hun weeldemaal, te samen alles eerlijk gedeeld als trouwe, goede vrienden, Bertus telkens en telkens met vollen, bollen mond vraagverzekerend: ‘lekker hè, Caro, lekker hè, bieske; noe höbbe veer ouch ooze Sinterklaos!’
Op dit oogenblik een innig gelukkig voelen in de harten der diep rampzaligen.
|
|