| |
| |
| |
XI.
Een Volksrechtspraak.
Niet tevreden met de rechtspraak van de door den vorst of de regeering gestelde machten, heeft reeds vóór eeuwen het volk eigen rechters gekozen, om de misdadigers te vonnissen, die door hooge geboorte, door invloedrijke bescherming, door de macht van het geld zich aan den arm der gerechtigheid hadden weten te onttrekken.
Ik noem het in de Middeleeuwen zoozeer gevreesde Veemgericht. Gedagvaard door een met onbekende hand geschreven oproeping, gespijkerd aan de deur van zijne woning, om te verschijnen voor deze geheime rechtbank, zou niemand het gewaagd hebben geen gehoor te geven aan dit bevel. Bij voorbaat wist hij, dat elk pogen tot ontvluchten ijdel zou zijn; hij was overtuigd, dat de eene of andere trawant van het geheime
| |
| |
genootschap hem heden of morgen een dolk in het hart zou stooten, of dat een kogel van een onzichtbare hem zou vellen.
Eeuwen zijn sinds dien voorbij, maar nog immer leeft die rechtspraak, onafhankelijk van het wettelijk gezag.
Niet enkel in Duitschland, maar ook in onze Zuid-Limburgsche dorpen heerscht nog altijd de oude geest van het veemgericht, zij het dan ook in milderen vorm; de veroordeelde wordt niet meer vermoord, maar weggejaagd, verbannen uit de plaats zijner inwoning.
Heeft een jongeman een eerbaar meisje verleid, en weigert hij haar te huwen, het door hem verwekte kind zijn naam te geven, te wettigen, of leeft een gehuwde man in overspel met eene andere vrouw, eigen gezin verwaarloozend, dan wordt hem namens alle dorpelingen de eisch gesteld: het gepleegd onrecht te herstellen of terstond het dorp te verlaten.
Weigert hij te voldoen aan dien volkswil, gehoor te geven aan dat op ongeschreven wet steunend vonnis, dan de executie, het zoogenaamde varen, het ketelmuziek-maken voor de woning van den veroordeelde.
| |
| |
Ik heb de ten uitvoerlegging van zulk vonnis eens van nabij mogen gadeslaan: ik heb in Roosdaal gezien dat ‘varen.’
Enkele maanden geleden had er zich een vreemdeling met eene vrouw en twee kinderen gevestigd; ze hadden hun intrek genomen in een der kleine villa's op den grooten weg naar Eschweiler.
Ze leefden kalm, bescheiden, weinig omgang zoekend met de andere dorpelingen, niemand aanstoot gevend, geregeld zelfs ter kerk gaande, en toch.... toch reeds spoedig bij het voorbijgaan der woning een wantrouwend hoofdschudden met geheimzinnig knipoogen, een fluisterend elkaar vertellen, ‘dat et dao gei zuuver speul waor, dat et zoe get van de koeschelemoeschele waor.’
* * *
Zekeren dag een nog jonge, eenvoudig, toch net gekleede vrouw, die bescheiden trekt aan den belknop; vluchtig een gezicht aan een der vensters, ras verdwenen.
Lang, heel lang in trippelend ongeduld, schuw kijkend om zich heen, toen weder een ruk aan
| |
| |
de bel, iets harder; de deur blijft gesloten, en in het huis geen beweeg; doodstil alles daarbinnen. Forscher, krachtiger het trekken, maar immer te vergeefs; toen plots een uitbarsting van schouder schokkend weenen.
Buren, die turen met belangstellende nieuwsgierigheid door hunne vensters; een voorbijganger die staan blijft; weldra meerderen, velen.
Een hunner, die medelijdend vraagt ‘of ze dao moos zien, of ze get hauw oetschtoon mit die lui’; en toen, hortend, stootend, telkens onderbroken door luide, korte snikken, vertelt ze, dat haar man daar woont met een gemeen vrouwspersoon, waarvoor hij haar heeft verlaten; dat ze ook haar beide kinderen hebben meegenomen, dat die daar ook zijn, in dat huis, en dat zij die terugeischt, zij, de moeder, de echte moeder.
‘En willen die canailles uch neet bei eur keenjer laote?’ in trillende verontwaardiging.
‘Neen’, schudt ze.
‘Dan wacht mer ins get!’ en terstond enkelen gereed om met geweld het slot te verbreken.
‘Nein, nein, doot dat neet!’ zegt een oudere man, terwijl hij hen met vooruitgestoken handpalmen weerhoudt: ‘da's de maneer neet, daomit
| |
| |
bringe veer oos zelf mer in de ambras, en de errem vrouw is d'r geine fetsch weier mit gehollepe; veer moote ze varen, d's veul beter, en daomit kónne ze oos ouch niks maoken.’
‘Jao, jao, de auwe Kwoib heet geliek! Vare vare! dao zulle veer ze op tracteere, dat kernalie tuug, die galgenaos,’ - en de monden geperst tegen de deur, uitend hun woesten toorn, dreig-schreeuwen ze: ‘bis van aovend, crapule, loeders! bis van aovend, rapaille!’ om zich vervolgens ijlings te verwijderen in de richting van het dorp, terwijl de arme ongelukkige, steeds uithuilend haar wanhopig droef-zijn, langzaam voortschrijdt aan de zijde van een der buurlieden, die haar gastvrijheid is komen aanbieden.
Een half uur later een heete drift, die zich heeft meester gemaakt van schier alle bewoners van Roosdaal, die lucht zich geeft in krachtige vloekwoorden en verdoemende vermaledijdingen: ‘die zouë ze van aovond d'roet trampe, ville, radbraken, es ze neet subiet opdonderden!’
In de herbergen worden geldinzamelingen gehouden voor een ton bier, voor enkele kistjes sigaren, want ze moeten onthaald worden, de uitvoerders van het volksgericht, de rechters.
| |
| |
Op den anders zoo eenzamen, stildoodschen weg, dien avond bijkans alle Roosdalers vereenigd, slenterend heen en weer, elkander met levendige heftige driftgebaren wijzend het huis van den Judas, van dien vrouwenbeul, bewaakt door vier gendarmen, stoere, breedgeschouderde figuren.
Eensklaps wordt de deur geopend; de beschuldigde, groote, plompe kerel, verschijnt met een tafel tusschen de wijduitgestrekte armen, welke hij plaatst tegen den gevel der woning; de vrouw volgt met brandende petroleumlamp, welke haar mat schijnsel werpt op het flets, bleek, hoekig gelaat; een oogenblik later halen zij een tweetal stoelen en flesschen wijn, die zij zetten op tafel. Ze zullen hun vijanden toonen, dat zij hen niet vreezen, dat zij spotten met hun dreigen, lachen met hunne rechtspleging.
Raasgejoel, kreten van hartstochtelijke woede, welke oplawaaien uit de dicht saamgedrongen menigte; een groote sterke kerel, die brullend uit de vloekverwenschingen, zich op hen wil werpen, met moeite weerhouden, teruggedrongen door de maréchaussées.
‘Wach mèr, kreng, da's te bös, gemein tuug,
| |
| |
ich krieg dich toch!’ tiert hij, den arm met vastgebalde vuist wijduitgestrekt over de hoofden der gerechtsdienaars, ‘kapot maok ich uch, kapot allebei, dich en diene boel!’
‘Prosit’ antwoordt de bedreigde, met gedwongen lach om den scheefgewrongen mond, terwijl hij opheft het volle wijnglas.
In de verte plots een kletterrammelend geluid.
Een algemeen gejuich en blij geroep: ‘dao komme ze, dao komme ze!’ en tegelijkertijd een willig achteruitdringen.
Nader, nader het geratel, het geknars eener schokkende kar, waaronder gebonden een aantal tegen elkaar kletsende leege petroleumblikken, en tegelijkertijd van naastbijgelegen erven woedende, dreunende hamerslagen op dikke ijzeren staven, in het midden steunend op een steen; een in razend tempo getrommel op gedeukte blikken emmers; het scherp schetterend geklingel van groote bellen; het klinklanktingelen van reuzen triangels; het dondergeroffel van zware stokken, wild gedraaid in diepe ketels; het bonsdreunend geklop op aan boomen vastgehechte ijzerplaten; valsch kraaksnerpende trompetten, echo rollend langs den heuvelenkring, en daartusschen de
| |
| |
krijschende scheldwoorden uit gillende monden: ‘boel, gemein tuug, canaille, hondsvotten, loeders, crapule!’ en altijd heen en weer die kar met de slingerende, rammelende petroleumblikken.
Doodsbleek, ivoorwit, de beide gevonnisden, maar toch halsstarrig in hun verzet, in hun niet-wijken; nog altijd die lachmonden onder de van angst trillende wangspieren; nog immer in de bevende vingeren vastgeklemd de opgeheven glazen.
Dan grijpt er een 'n steen van den weg om dien te slingeren ‘nao dè smèrlap mit z'n h...,’ met kracht hem ontwrongen door zijn buurman hem verzekerend: ‘dat er gek, stapelgek waor, veur dat schweinetuug zich e procesverbaal te laote opmaoke door de maréchausées; ze waore net jao neet weerd, die schwerenöther, en d'roet mooste ze toch, wie astrant ze ouch degen; dao hauw et nog noets eemes oetgehauwe.’
Meerderen en meerderen, die komen uit naburige gehuchten en dorpen, tot waar is doorgedrongen het hellespektakel; thans geen beweging meer tusschen dien vast gemetselden muur van lijven, waartusschen de kar zich niet meer kan wringen, maar daarentegen geweldiger, woester
| |
| |
steeds het hamerbeuken op de ijzeren staven, het stokgerommel in de ketels, het gedreun der platen; snerpender het trompetgeschal; krijschender de uitgebrachte scheldwoorden, gepaard met tierend raasgejoel uit duizenden kelen, maar nog altijd de slachtoffers van dezen volkshaat voor hunne woning, sidderangstig in het midden van den bleek-matten licht-cirkel, door de lamp om hen heen verspreid.
De maréchaussées hebben herhaaldelijk gekeken op hunne zakuurwerken. - 't Is hun onmogelijk te hooren het slaan van de torenklok te midden van dit donderrumoer.
Eensklaps een armopheffen, ten teeken dat ze moeten ophouden, dat het elf uur is.
Gewillig geven zij gehoor: 't is slechts eene schorsing van ‘het zaakje’ tot morgen.
Toen een laatste pogen om door brutalen overmoed zijn geding voor deze rechtbank te winnen; met een stem, die tevergeefs naar vastheid streeft, schreeuwt de bewoner van het huis, dat hij hen allen dankt voor de hem gebrachte serenade, - hij zou hen allen gaarne onthaald hebben, maar tot zijn spijt hadden zij het niet verdiend; de muziek was niet mooi genoeg geweest.
| |
| |
‘Dan wach mèr bis mörge, dan zulle veer dich op nog get beters tracteere, doe gemeine smèrlap!’ enkelen vooraan, die zijn woorden hebben kunnen verstaan.
* * *
Beiden, man en vrouw, ze hebben den volgenden dag geen schrede in het plaatsje kunnen zetten zonder begeleiding van de wilde dorpsjeugd, welke hen naschreeuwt de schimpwoorden en vervloekingen, gisteren gehoord.
De mannen en vrouwen wijzen, elleboog stootend, hen elkander aan en spuwen op den grond in hunne nabijheid.
Des avonds weer geheel Roosdaal op den Esch-weilerschen weg, waarbij zich hebben gevoegd de bewoners uit de naastbijgelegen dorpen, ook gewapend met tal van rumoerende instrumenten. ‘Ze wouen mitdoon in de spasz um dè vrèmde prei mit dat gemein schandaol van e wief oet het durp te jaogen.’
Een bittere teleurstelling echter voor deze nieuwelingen: ze hadden hem ook zoo gaarne gezien, dien ‘schinaos’, dien ‘frechen duvel’; de
| |
| |
geprikkelde nieuwsgierigheid zou echter niet bevredigd worden.
Het huis is gesloten, de vensters verborgen achter de dichte blinden, waardoor geen enkel straaltje licht glimt; alles stil, lijkstil, doodsch, in de zwarte duisternis daarbinnen.
‘Zouë ze al vort zien?’ vragen enkelen met angstigen spijt.
‘Nein, nein, veer höbbe ze van middag d'r zien ingoon, en ze zien neet d'roet gekomme,’ verzekerden de buren.
‘Allo, dan ouch mer weer op e nuits !’ en weer dat satanische, oorverscheurende gefluit, getoeter, gebonk en gejoel, woester, nijdiger nog dan den vorigen dag, omdat het ‘crapule’ zich schuil houdt, zich niet weer vertoont, zooals ze hadden gehoopt.
Ze gehoorzamen ditmaal niet terstond den maréchaussées, als dezen om elf uur bevelen het rumoer te staken; de mannen der wet moeten dreigen proces-verbaal op te maken, om de opgewonden, toornrazende massa te dwingen zich te verwijderen.
Langzaam, met luie sleepvoeten, telkens omkijkend, schrijden ze voort, scheldend, tierend, dreigend, dat ze weer zullen ‘trukkomme.’
| |
| |
't Zou niet gebeuren.
Den volgenden morgen, heel vroeg reeds, de blijde tijding, dat ze d'r van tusse waore gegoon, mit d'n iersten trein nao Aoke, en zonder de keenjer; ze hauwe de courage neet gehad um die ouch mit te numme; ze heije n'et ouch ins höbbe moote probeeren, de ribbekas zouë ze hun höbbe ingestamp, tot moos zouë ze hun höbbe geslaogen.’
‘Me,’ beweert er een, - ‘es ze hun neet höbbe mit genomme, dan moote die erm schaöp gans allein thoes zien.... tenminste, es ze hun niks gedoon höbbe.’
‘Potverdikkeme, dat zouë ze direk goon onderzeuke! Sebiet nao het hoes!’
Geen gehoor, als ze schellen, herhaaldelijk schellen, met forsche krachtrukken.
‘Ze zien zeker bang, de erm preikes! Of.... zou er toch get mit hun gebörd zien?’ terwijl angst hun gezichten bedekt.
Een kort beraad, of ze den smid zullen halen, om het slot open te breken, of dat ze zelven de deur zullen intrappen, Toen een: ‘Laote veer leever de mooder hole, es die hun röp, doon ze misschien open, - altied.... es ze.... nog leven’.
| |
| |
‘Jao, dat waor en idée, e good idée!’
Vliegensvlug, in uitgelaten blijdschap, ijlt zij mede, de vreemde vrouw, met hare helpers, haar trouwe vrienden, die ze niet kent, nooit heeft gezien.
Ze bonst met forsche slagen tegen de blinden, niet wetend waar zij zijn, hare lievelingen, hen niet kunnende zien door de houten luiken; ze roept hunne namen, en toen.... spoedig van binnen hooge kinderstemmetjes: ‘mooder, mooder!’
‘Ze zien er, ze zien er,!’ jubelt ze in blijde verrukking; ‘ze höbbe mich gehuurd - doot de deur ope, keenjer, dan kin mooder bei uch komme’.
Enkele oogenblikken later heeft de verstoote moeder haar beide kinderen in de armen, en weenend, in blij-zalig geluk, bedekt ze hunne gezichtjes met hartstochtelijke kussen.
‘Proficiat, Madame!’ spreken de mannen achter haar, met trillende stem, een lach om den mond, een traan in het oog.
‘Dank uch, dank uch allemaol!’ en vaster, vaster drukt ze de kleinen tegen haar borst.
De rechtspraak van het volk heeft gezegevierd; het vonnis is ten uitvoer gelegd.
|
|