Limburgiana
(1914)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 115]
| |
IX.
| |
[pagina 116]
| |
vervloekingen tegen dat helsch lawaai en spektakel, dat hun den slaap ontrooft; diepe zuchten van blij verlichten uit hunne borsten, als ze hooren den eersten dreunenden metaalgalm van het kerkklokje, de eerste der elf slagen, het uur, dat volgens gemeentelijke verordening alle Roosdaalsche herbergen moeten gesloten worden. Gesloten.... stipt, nauwkeurig wordt steeds aan dit bevel voldaan; geregeld worden de deuren gegrendeld met zware, ijzeren bouten, nadat de bezoekers de voor het publiek bestemde lokalen hebben verlaten. Dit beteekent volstrekt niet, dat ze ook het huis hebben verlaten: ik ken Roosdalers, die schier elken avond na elf uur een bijzondere voorliefde koesteren om het schreeuwend wicht in een der huiskamers in slaap te gaan wiegen; ik ken keukentjes, waar nog jonge, ongetrouwde mannen zich met hartstochtelijken ijver toeleggen op de culinaire wetenschappen, ik ken.... doch waarom verder uit te weiden over mijn kennen, ik schrijf over deleden van ‘Euterpe,’ en dezen, blaasmoede, met kramptrekkingen in de bolle wangen of jeukbranderig gevoel in de droge lippen, spoeden zich naar huis, de zwaar koperen instrumenten zorgvuldig in zwarte doeken onder hunne armen. | |
[pagina 117]
| |
In den beginne, bij de eerste oefeningen, een moedelooze wanhoop in hunne zielen; ‘ze zouë n'et van z'n leve noets liere: 't waor veul te meuielik: ze mooste 't mer aofschrieve, neet mitdoon aon dat concours,’ maar ook telkenmale weer opgewekt, bemoedigd door den voorzitter der vereeniging ‘'t waor niks angers es schele wauwel wat ze zagten, 't waor noe weer pront hetzelfde es de veurige kier: toen hauwe ze in 't begin ouch zoe gelamenteerd, ouch zoe'n auw wieverpraot oetgeschlage en toch hauwe ze biekans altied d'n iersten pries gehaold, is 't woer of neet waat er zag of loog er et duks.’ Nein, nein, de president hauw geliek; 't woar effectief zoe; ze hauwe eedere kier naatigheid geveuld en 't waor toch altied good gegange; ze moos te noe ouch mer neet de kop laote hange. En enkele dagen later weer in hun vereenigingslokaal, en weer met nieuwen moed en ijver de inmiddels geslonken wangen en frisch geworden lippen aan hunne instrumenten. Allengskens beter, zekerder, het geheel: de attaques meer a tempo, de piano's en pianissimo's zuiverder, de forto's krachtiger; geen afgetik meer van den directeur; een regelmatig maatslaan met | |
[pagina 118]
| |
stok, hoofd en voet, gepaard met telkens goedkeurend geknik; op straat voor het gebouw, tal van groepjes, oplettend luisterend, elkaar verzekerend, dat et deez kier ouch waal weer zou goon. De baoi, anders strenge handhaver van de wet, hoort niet het elfuurgeklang, als het stuk op dit oogenblik nog niet ten einde is - hij is ook ingezetene van Roosdaal, wat bliksem, en de buren in hunne bedden vloeken ook niet meer - zij ook Roosdalers; zij zullen ook deelen in den roem van hunne harmonie; zij hebben ook een broer of een zoon of een neef, die meespeelt.
* * *
‘En noe zek ich uch, jongens’ de directeur na de op Zaterdagavond laatst gehouden repetitie, ‘dat die anderen het verdikkemes good moote speule es ze us d'n iersten pries wille aofsnoope. De oogen glinsteren; een vroolijke lach om de monden; bij allen een vast, hecht vertrouwen op een schitterende overwinning, na deze moed inboezemende verzekering van hun leider. Ook de voorzitter, groote man met schrandere oogen onder het hooge voorhoofd, omlijst met | |
[pagina 119]
| |
grijs doorweven donkere haren, bezield met blijde hoop door deze woorden: ‘allo jongens, noe drinke veer dr'ein op 't succes: ‘Crapels’, tot den kastelein, ‘ene tournée veur mich’ en weldra klinken en klotsen de schuimende glazen tegen elkaar, terwijl de monden juichen; niet lang echter; en noe heivers,Ga naar voetnoot1) jongens’ weer de president, ‘'t is mörge vreug daag, um zes oor allemaol hei present, zonder mankeeren, huurt geer?’ ‘Jao, jao’ allen tegelijk. Ze slapen dien nacht niet; voor hun gesloten oogen tal van visioenen: nu eens zien ze zich zelven, het geheele corps der Roosdaalsche harmonie, op de met vlaggen versierde kiosk en voor zich de leden van de jury, duidelijk omlijnd, met ernstige, leelijke grimmige gezichten, meewarige spottrekken om de hoeken der lippen, hoofdschuddend met blijken van afkeur, terwijl de tallooze toehoorders achter hen in ijzige bange stilte even optrekken de schouders; - dan weer 'n ander beeld: vroolijk glinsterend de sympathieke koppen der scheidsmannen, flinke kerels, die telkenmale knikken, teeken van mooi vinden; | |
[pagina 120]
| |
luistervolle, bewonderende aandacht in de blikken dier duizenden, strak star op hen gericht; ze hooren het daverend handgeklap, het geestdriftig bravogeroep; ze hooren.... eerste prijs.... ‘Euterpe’ van Roosdaal; ze zien de bollende enveloppe met bankbiljetten, door den voorzitter met diepe buiging in ontvangst genomen, alles helder glansverlicht, maar dan plots weer die zwarte donkere duisternis, waarin langzaam opdoemen enkele vaag schemerende, grijswitte plekken, allengskens grooter, tot weer alles in glinsterenden zonnegloed. Zoo steeds in hunne gedachten een beurtelings hopen en vreezen; voor hun oogen de afwisselende fata morgana der overwinning en van de nederlaag.
* * *
Zondagmorgen zes uur; allen voor het vereenigingslokaal in Zondagsche kleedij, het hoofd bedekt met de met gouden rand afgezette Euterpepet, enkel de voorzitter zwartgerokt, witgedast en hoog gehoed; een luid gegons van stemmen met telkens herhaalden schaterlach, die moet verbergen den bangen zenuwangst, die wèèr zetelt in hunne harten. | |
[pagina 121]
| |
Om hen heen talrijke Roosdalers, die gekomen zijn om de vrienden te bemoedigen met verzekeringen van hun overtuigd zijn van de zege; een dezer met een mandje, waarin twee postduiven in de hand, die ze direkt moeten oplaten nadat ze den eersten prijs behaald hebben; ze zouden het dan nog van nacht hier weten, gauwer dan met de telegraaf, die Zondags gesloten is. ‘Zien veer allemaol bieëin,’ vraagt de voorzitter, terwijl hij met scherp oog zijn bende monstert. ‘Jao allemaol, president.’ ‘Good; Jeanc, gank dan mer de drapeau holen’. Weldra een krachtige man, die te voorschijn treedt met rood fluweelen vaandel, waarop in dik goud gestikt het beeld van een Heilige, den patroon van het dorp, omcirkeld door ‘Roosdaal’ eveneens in gulden letters; aan den top, onder glimmenden vogel, tal van rinkelbellende gouden en zilveren medailles, prijzen, die Euterpe bij verschillende wedstrijden heeft behaald; de banierdrager, den stok in den lederen koker, heeft zich geplaatst voor den stoet. ‘Alles veerdig?’ weer de voorzitter. ‘Jao.’ ‘Allo en avant mit de muziek, marsch.’ | |
[pagina 122]
| |
Een slag op de groote trom; de muzikanten brengen de instrumenten aan hunne lippen; de directeur heft het stokje omhoog; een korte zwaai, en plots dreunt in wijd geschetter een marsch, waarop de stoet in krachtig maatgestap zich in beweging stelt, onmiddellijk gevolgd door de schare van dorpsgenooten, die hunne ten strijde tijgende vrienden tot aan het station zullen uitgeleide doen. Vensters worden geopend, waaruit luide kreten van schoone maagden met nog ongekamde haren ‘hauwt uch good, jongens, proficiat, good succes!’ vriendelijk met wijd armgebaar beantwoord door den voorzitter. Aan het station krachtige stevige handdrukken, steeds vergezeld van moed insprekende betuigingen van hun beslist zeker vertrouwen in de overwinning. Eindelijk de trein; de fluitist, de muzikant met het minst omvangrijk instrument, heeft het hem overgereikt korfje met postduiven genomen met de stellige belofte ze direkt op te laten met 1 op het schachtje of 2, indien zij onverhoopt zich met den tweeden prijs hadden moeten tevreden stellen, mè en tout cas toch ouch telegrafeeren, | |
[pagina 123]
| |
zoe gauw es et bureau ope waor; 't kos ins geböre, dat de doeve neet jus op tied aonkaome. Een schril gefluit, de trein zet zich in beweging; hoedengewuif, zakdoekgezwaai met krijschende gilkreten ‘hauwt uch good, iersten pries,’ totdat het zwarte gevaarte wegschuift tusschen het groen der bosschen.
* * *
Dienzelfden avond op de anders zoo verlaten, doodsche straten tal van jonge mannen turend met wenkbrauwgefronste oogen, in het luchtruim, als willen zij met hunne blikken de duisternis doorboren. Eensklaps een hunner met wijd uitgestrekten arm omhoog; ‘dao, dao’ in blijde verrukking, spoedig teleurgesteld door de bewering van zijn kameraad: ‘nè jong, da's gein douf, 't is 'n kreij. ‘Dan is et ouch dondere; 't weurd al te laat. ‘Och waat’ troost hem zijn buurman, en tegelijkertijd zich zelven; ze könne zich gans good in de weeg verdaoldGa naar voetnoot1) höbbe in het duuster, en 't is misschien ouch nog te vreug, es de oetspraok get laat gewees is. | |
[pagina 124]
| |
En weer in ongeduldig, zenuwmartelend wachten, onbewegelijk als steenen beelden op dezelfde plaatsen, staren ze naar de voorbijschuivende wolken, totdat ze eindelijk.... eindelijk in angstige moedeloosheid op looden beenen slenteren naar huis.
* * *
Maandag morgen heel vroeg, nog geen gevleugelde bode. Teekenen van bittere teleurstelling, gebaren van smartvolle wanhoop zonder enkel woord, als ze elkaar ontwaren, de jongens van Roosdaal. ‘Nein 't waor noe mis, vas en zeker mis’ eindelijk de duivenmelker ‘'t waore de beste, die heer hauw; ze waore al in Bordeaux gewès, in Ingeland, ze waore euver de zie komme vleege en altied op tied gekomme, zonder mankeere.’ ‘Och, de kins nog neet weite, ze könne 'n malheur gehad höbbe onder weeg: 't gebört zoe duks mit doeve’, een ander, ‘um ach oor geit 't telegraafbureauope, dan weite veer et secuur’, en onwillekeurig, instinctmatig, de handen in de zakken, in stom zwijgen richten zij hunne langzame schreden naar het postkantoor, en weer een | |
[pagina 125]
| |
wachten,.... wachten met koortsschroeiend ongeduld. Plots in de verte de telegrambesteller van het station, naderend vliegensvlug op zijn rijwiel. ‘Wèts te get, Hoebèr?’ vraagt men hem met angst benepen stem. ‘Jao, ierste pries.’ ‘Serieus woer,’ terwijl de zoo even nog doffe oogen weer flikkeren. ‘Jao serieus, effectief woer.’ Een luide galmkreet tegelijk uit aller borst; vreugderazend hollen zij weg naar alle kanten om uit te schetteren het roemrijk nieuws. Binnen enkele minuten geheel Roosdaal vol leven en vertier; de arbeiders hebben hun werk verlaten, niet weerhouden door hun meesters; jongens en meisjes hebben vergeten den weg naar school; overal hoog open lachende monden, waaruit slechts één juichklank, één feestgeluid: ‘ierste pries, ierste pries.’ Ras bolwapperen de vlaggen uit elk huis, is elk venster herschapen in een bloemenhof, hangen lange groene slingerkransen voor de gevels van Euterpe's vereenigingslokaal en van de woning van den voorzitter. | |
[pagina 126]
| |
Mannen met schoppen en houweelen trekken op in vroolijk gezang, en weldra voor het station prijkt een eereboog, waartusschen te midden van dennengroen en veelkleurige papieren bloemen het: ‘Vivat Euterpe’ in groote letters. Een zenuwachtig druk gedoe den geheelen dag; luide, levendige gesprekken, waarbij ze elkaar de plechtige verzekering geven, dat ze geen oogenblik, geen moment hebben getwijfeld aan de overwinning, dat ze het hun wel op een briefje hadden willen meegeven: ‘eerste prijs’; ze gunnen zich schier den tijd niet om tehuis te gaan eten; ze willen zijn en blijven bij elkaar, om in driftige opwinding te spreken, te juichen, te jubelen over de victorie. Lang voor de aankomst van den trein, welke de overwinnaars in den roemrijken strijd terug zal voeren, voor het stationsgebouw enkele sierlijke rijtuigen; de koetsiers met glimmend gestreken hooge hoeden op het hoofd hebben bloemversierde zweepen in de hand; achter hen de Roosdaalsche schutterij in groot uniform, de geweren aan den voet, met bloemen in de loopen, dan verschillende harmonieën uit de omliggende dorpen, die, bij het vernemen der blijde tijding, hierheen zijn getogen | |
[pagina 127]
| |
ter luisterrijke, huldebrengende verwelkoming der prijswinnende zustervereeniging; vervolgens, de duivenclub, het kegelgezelschap ‘Alle neuge’, de rederijkerskamer ‘Kunst door oefening’, de voetbalvereeniging ‘R.V.’, kortom alle gezelschappen van het plaatsje met hunne vaandels, en daarachter de menigte, het volk, een breede zwarte massa, de lijven vast tegen elkaar gedrukt, waar tusschen een luid, galmend stemmenrumoer. Eensklaps, nog heel ver, enkele rookballen, rollend omhoog in de heldere lucht, een piepend gefluit en terstond een zwaar-ernstige kalmte te midden dier duizenden, de halzen hoog uitgestrekt, de glinsterende oogen allen turend in één richting; de schutters op commando van hun generaal hebben zich stram in het gelid geplaatst; de vaandeldragers hebben hunne banieren opgeheven en nader, nader inmiddels het stoomend gevaarte waarin zij, hun helden, hun gelauwerden. Een kort dampend gesis, een geweldig rammelgestoot, en de trein staat stil; portieren worden met geweld geopend en de voorzitter met den directeur betreden den Roosdaalschen bodem, onmiddellijk gevolgd door de muzikanten, die blij vroolijk lachend spring- | |
[pagina 128]
| |
huppelen van de treden, scharend zich achter hun hoogwaardigheidsbekleeders. Met verheven woorden en gezwollen zinnen worden zij verwelkomd door het gemeentehoofd, waarbij hij hun de plechtige verzekering geeft van de oprechte vreugde, den trots der ingezetenen bij het vernemen der heugelijke tijding; het is hem een bizondere eer, een buitengewoon voorrecht, de eerste te mogen zijn om hun allen den dank te brengen voor de eer en glorie Roosdaal bereid, en als blijk van de oprechtheid zijner gevoelens reikt hij den voorzitter een omvangrijken lauwerkrans over. En nu verzoekt hij den heeren overwinnaars beleefd hem te volgen naar buiten, om zich zelven te overtuigen van de uitbundige blijdschap der Roosdalers, om ook hun hulde in ontvangst te nemen. Als de zwartgerokte figuur van den voorzitter verschijnt op den drempel van het gebouw, dan één spontane kreet uit aller kelen, een ‘vivathoera’ geschreeuw, een ‘lang zullen ze leven’ daverend in het luchtruim, overdonderend de schetterende fanfares der bevriende muziekcorpsen, de knallende saluutschoten der schutters. | |
[pagina 129]
| |
Een stormende orkaan, die gierend loeit door de lucht, een onstuimige zee, die voortrolt tot bij de overwinnaars, hun zonen, hun broeders, hun vrienden, die ratellachend drukken de handen van het woud der hun toegestoken armen. De voorzitter en directeur, die met den burgemeester in het eerste rijtuig hebben plaats genomen, knikbuigen naar alle zijden, dankzwaaien hunne hoeden naar de opdringende in extasevolle vereering verrukte menigte. 't Duurt lang, heel lang voor dat de stoet zich in beweging kan stellen: voorop de schutterij, dan de bevriende muziekcorpsen, de rijtuigen met de gemeente- en Euterpe-autoriteiten, de verschillende vereenigingen, onmiddellijk gevolgd door de massa, arm in arm, dansend, hossend, brallend in vurige geestdrift: ‘En oos Euterpe geit noets verlore.
Hopsalderië, hopsaldera.
Langzaam, stapvoets door alle versierde straten de ommegang; uit de vensters jonge meisjes bloemenstrooiend in de rijtuigen, op de hoofden der overwinnaars; op de kruinheuvels brandende teertonnen, die bij de allengskens invallende | |
[pagina 130]
| |
duisternis het geheele dorp zetten in lichten laaien gloed en altijd door in eeuwigdurende herhaling: ‘En oos Euterpe geit noets verlore.
Hopsalderië, hopsaldera.
Later, in het nachtelijk uur, hebben ze moeten vertellen de leden der zegerijke harmonie in alle kroegen en herbergen, hoe ze gespeeld hadden, hoe ze zich voelden toen ze speelden, hoe de andere wedijverende gezelschappen hadden gespeeld, of ze eenigen angst hadden gekoesterd of dat ze terstond overtuigd waren geweest van de victorie, of ze met algemeene stemmen den eersten prijs hadden gekregen of dat er misschien nog een paar stommelingen geweest waren die deze aan een andere vereeniging hadden willen geven, of de jury ook nog iets bizonders had gezegd, een compliment of zoo iets, dat ze toch zeker verdiend hadden...., ‘hoe’.... en ‘of’ honderde malen herhaald in verschillende vormen, honderde malen beantwoord met zelfbewusten trots. Dien avond en ook de volgende avonden gedurende de geheele week, is de elfuursluitings-verordening niet gehandhaafd in Roosdaal. |
|