Limburgiana
(1914)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
VII.
| |
[pagina 84]
| |
en de maréchaussées kniepe ouch mer 'n uigske tou, zien ouch zoeveul es stekeblind; hon, die zich neet biete; mé laot 'n ander ins de courage in z'n prei höbbe mer de hand oet te steke nao 'n kuuke, laot em d'r mer nao loere, dan is er d'r ouch gleuientig bij’. ‘En dan altied dat verdomde lachende snoet van dé kèl, es er dich passeert, pront of er zekke wil: ‘ich trek er mich niks van aon, gei fetsch van al eur gewauwel; es geer meint dat miene jong e deef is, bewies et em dan mer - jé, gank mer ins bewieze, es de vajer heum tied en occasie genog gieft um et gestolene kwiet te rake - ze welle neet daomit zekke, dat heerGa naar voetnoot1) d'r zelf van profiteert, dat Lahaie neet vreuger altied is gewès ene gooie, brave, ierlike kèl, dat moot men'em naogeve; dao geit niks van aof; daoveur koste de burgemeister en die van 't tribunaal oet Mastreech ouch gei koed woord van em huure, mè dat lache, dat verdulde gemeine judaslache...... Hij lacht inderdaad, maar met de wanhoop in de ziel; hij lacht immer, als anderen hem zien, om te verbergen zijn intens leed, zijn droeve smart. Hij weet dat zijn zoon, zijn eenig kind, slecht, | |
[pagina 85]
| |
verdorven is; hij weet, dat hij is een misdadiger, een dief, dat hij eens in de gevangenis zal komen - o God, die dag, die dag, dat dit zal gebeuren, die dag, dat ze hem zullen pakken, als een boef zullen brengen naar Maastricht, die dag zal ook zijn de dood van zijn vrouw, van zijn goede, brave vrouw, die niets weet, niets; eigenlijk gelukkig dat ze stokdoof is, dat hij alleen maar met haar kan spreken, alles, wat hij haar te zeggen heeft, moet schreeuwen in het oor; anderen hebben haar nooit kunnen vertellen de slechtheid van haar jongen, haar alles, haar afgod. Heilige Maria, Moeder Gods, hij moet er niet aan denken, 't zou te verschrikkelijk, te wreed zijn. Voor haar heeft hij zijn plicht verzaakt, hij, de vroeger eerlijke, plichtgetrouwe ambtenaar; hij weet, hij weet, hij heeft de bewijzen in handen van de misdrijven van den ellendeling, en toch heeft hij gezwegen voor haar....voor haar alleen. Hij deugt niet meer voor veldwachter; hij moet zijn ontslag nemen, omdat hij niet meer eerlijk is, een meineedige, die niet meer houdt den eed, dien hij heeft gezworen; en toch durft hij niet, voor haar, altijd voor haar - zijn opvolger zou hem al heel gauw te pakken krijgen, die had | |
[pagina 86]
| |
geen consideratie te gebruiken, niemand te ontzien; de oneer, de schande zouden er heel spoedig zijn; hij zou ze niet meer verborgen kunnen houden voor haar; hij zou haar dan wel alles moeten zeggen. En als ze dan dood ging, dan.... dan.... dan zou hij hem wurgen met eigen hand; hij zou worden de moordenaar van zijn zoon, omdat deze zijn moeder vermoord had.... o God, o God, 't maakt hem gek, stapelgek, en hij stapt voort met driftigen tred over eenzame veldwegen, over donkere boschpaden, waar niemand hem ziet, waar hij niet gedoemd is zijn kaken te verwringen tot dien eeuwigen lach, waar hij kan uithuilen zijn eindeloos verdriet.
* * *
De knechts van een boerenhoeve hebben eens Fons Lahaie geattrappeerd op donkeren avond, bezig met een stuk ijzer het slot te verbreken van een kist, waarin geld. Ze hebben hem met hunne ruwe bonkvuisten het geheele gezicht kapot geslagen; bewusteloos hebben zij hem naar buiten gesleept; zij hebben het slappe lijf op een kruikar gelegd om het te vervoeren naar de maréchaussées, met blijde | |
[pagina 87]
| |
jubelstemmen den enkelen voorbijgangers toeschreeuwend, ‘dat ze n'em indelik te pakke hauwe gekrege, dé schinnaos, dé gemeine gouwdeef, dé jong van de baoi’.
* * *
Een razende, tierende woede den volgenden morgen in Emmikhoven. Toen de maréchaussées den dief kwamen halen om hem met de boeien om de polsen naar Maastricht te geleiden, was de cel leeg, en toch was de zware eikenhouten deur goed gesloten en gegrendeld geweest; dáardoor had hij niet kunnen ontvluchten; een nader onderzoek bracht aan het licht, dat de ijzeren staven voor het venster waren doorgevijld; dit had iemand van buiten moeten doen; zelf had hij dat nooit kunnen klaar spelen, want hij had niets bij zich gehad, geen vijl, geen ander gereedschap; de gendarmen hadden, na fouilleering, hem alles afgenomen. Dat had natuurlijk de vader, de baoi, gedoon, dat kon niet anders, dat moest zoo. ‘Wis dè et dan al gisteraovond’, vroeg er een. ‘Jao zeker, zoe get weurd gauw genog verteld aon dem et aongeit; dao zien altied lui, die d'r | |
[pagina 88]
| |
plezeer in höbbe um eemes z'n leid te vertelle’. ‘Jummig jao’, een ander, ‘noeste n'et zes,Ga naar voetnoot1) da's woer ouch, ich höb em gisterenaovond gezeen in de contrée van de maréchaussées kazerne.’
* * *
Het algemeen gerucht bleek waar te zijn: Lahaie was zijn zoon behulpzaam geweest bij de ontvluchting; hij heeft het niet durven ontkennen tegenover de tal van onloochenbare feiten en bewijzen, die hem als den dader aanwezen. Hij had het gedaan voor zijn vrouw, z'n arme ongelukkige vrouw, zooals hij stotterend, schouderschokkend, huilend den heeren van het tribunaal vertelde - 't zou haar dood geweest zijn, als zij ooit te weten was gekomen, dat haar jongen in de gevangenis zat - hij begreep wel, dat hij geen veldwachter meer kon blijven, dat sprak..... als zij er maar niets van te weten kwam, zij.... de moeder van den schelm.
* * *
Hij heeft zijn ontslag genomen, met tal van harde woorden en bittere verwijten, dat het een schandaal was, dat hij zoo zeer zijn plicht had | |
[pagina 89]
| |
vergeten; dat hij als beëedigd ambtenaar toch de eerste had moeten zijn om zijn plicht getrouw te blijven, zonder partijdigheid, zonder aanzien des persoons; dat hij van geluk mocht spreken, dat ze hem niet de kast konden indraaien, omdat hij de vader van den boef was. Stil, zwijgend, de oogen terneergeslagen, trillend op de knikkende knieën, heeft hij de verbolgen woedewoorden aangehoord; hij heeft hakkelend nog iets gelispeld van z'n vrouw, die het niet zou overleefd hebben, maar ze hebben hem niet aangehoord, de hooge heeren; met strenge barschheid hebben zij hem weggejaagd.
* * *
Vreeselijk, ondragelijk zijn tehuis zijn; daar moet hij liegen, liegen, en altijd met dien dwingwrongen lach om zijn lippen, terwijl zijn ziel weent; altijd zijn gezicht vertrekken tot clownmombakkes, terwijl hij smoort de vloeken in zijn keel; hij moet bemoedigen, steunen, troosten, terwijl hij zelf is vol smart en wanhoop, en dan die angst, die eeuwige knagende angst, die als met ijzeren band zijn hersenen samenperst, dat zij éens zal weten, éens zal ontdekken het | |
[pagina 90]
| |
ontzettende, het verschrikkelijke, het afschuwelijke. Zij heeft hem gevraagd, telkens en telkens, wanneer Fons toch eens terugkwam, en hij heeft haar geantwoord, met dien lach, dien vervloekten lach, dat daar nog wel eenige tijd overheen zou gaan; de jongen had in dolle bui het dorp verlaten met een kameraad uit Nieuwenhagen; samen waren ze naar Duitschland gegaan; ze hadden werk gevonden, verdienden ruim geld - affijn, het ging hem goed - 't was niet mooi van hem geweest tegenover zijn ouders, vooral niet tegenover haar, z'n moeder, die toch altijd zoo lief en zoo goed voor hem was geweest, zoo, zonder zelfs goeden dag te zeggen, d'r van door te gaan. Zeker, zeker, 't was ondankbaar van hem, dat was niet goed te praten, maar ze moest maar denken: hij was nog jong, 't was een kwajongensstreek geweest, en als hij terugkwam, zou hij hem eens flink de waarheid zeggen en dan zou weer alles vergeten en vergeven zijn. - Ze moest het zich maar niet zoo aantrekken; en weer die akelige grijnslach om de van woede bibberende lippen. Hij neemt z'n stok en drukt even een vluchtigen kus op haar betraande wangen; hij moet | |
[pagina 91]
| |
z'n tournée gaan maken.... want hij heeft haar niet durven vertellen, dat hij zijn ontslag heeft gekregen. Zij zou hem natuurlijk gevraagd hebben ‘waarom’, zoo'n ferme, flinke kerel nog, zoo sterk als een paard en met zooveel mooie brieven van de hooge heeren, allemaal compelementen.... en wat dan, wat dan te antwoorden, God in den Hemel.... nauwer, nauwer die ijzeren gordel om zijn hoofd; hij voelt de scherpe randen dringen in het vleesch; een heete gloed, die alles daarbinnen verzengt.... hij moet weg, naar buiten, waar lucht is.
* * *
Maanden zijn voorbijgegaan. De hemel is donker bewolkt en in de verte wazen de logge, vale wolken en aarde aaneen tot grauwen, somberen nacht; slechts schaarsch, dat de flauw glimmende maan even, vluchtig als vaag lichtgeschemer, de ijlschuivende roetgevaarten doorbreekt. Alles stil, doodsch in het wijd rondom; overal kalmte, overal rust - niet in het huisje van den ouden Lahaie. Met wijd open speroogen, strak starend in de | |
[pagina 92]
| |
zwarte duisternis, ligt hij te bed; hij kan niet slapen, altijd, eeuwigdurend gepijnigd, gemarteld door die ééne tobbende gedachte: wanneer zal zij het weten, dát van hun zoon? In verbolgen woede heeft hij hem vervloekt, terwijl zijn mond uitbraakte de meest snoode, onbarmhartige verwenschingen, terwijl zijn krampachtig gesloten vuisten hoog dreigden in de lucht, als wilden ze hem verpletteren, vermorzelen; en dan, een oogenblik later, in weerwil van zich zelven, een bidden, een vurig smeeken, dat hij zou terugkomen, nu op dit moment, terwijl niemand hem zou zien,.... alleen voor z'n vrouw; 't zou haar weer rust en kalmte geven; ze zou weer gelukkig zijn, als ze maar weer eens haar armen om zijn hals had kunnen slaan, hem weer had kunnen liefkoozen, - en hij zelf, God weet wat hij zou doen op zoo'n moment; 't was en bleef toch zijn eenig kind; hij werpt weg de brandende dekens van zijn heete lijf; hij springt uit het bed om het gloeihoofd te dompelen in het koude water.
* * * | |
[pagina 93]
| |
Een geritsel, dat zijn oor treft; een zacht, snerpend geruisch als van opengaande deur, schuivend over steenen drempel; hij luistert, luistert, inhoudend den adem.... 't is zoo, hij vergist zich niet.... daar is iemand in 't achterkamertje.... als zijn bede toch eens verhoord was geworden, als hij het tóch eens was.... een oogenblik voor de deur, stil, onbewegelijk op de looden beenen, terwijl hij sluit de oogen om beter, oplettender te hooren; dan plots grijpt de bevende hand den knop en opent schier tegelijkertijd de deur, terwijl de stem uit beklemde keel stottert: ‘wè is dao?’ Een kromgebogen schim, die wegvlucht; hij heeft hem gezien, slechts even, een seconde in het vage nevelschijnsel van de troebele maan, maar hij heeft hem toch herkend - hij was het, zijn zoon, zijn kind, maar waarom is hij niet gebleven, hij wist toch, dat hij veilig was hier bij zijn eigen vader, dat die hem niet zou verraden, waarom dan dat vluchten, waarom niet gekomen bij zijn moeder, of zou hij zich geschaamd hebben? Maar wat deed hij dan hier? Plots een gedachte, die als vlijmende dolk priemt in zijn brein: Jezus, Jezus.... als dat | |
[pagina 94]
| |
toch.... z'n vingeren grijpen een zwavelstok, dien hij wrijft langs den muur met ruwen streek; een knetterend vlammetje, een even flauw licht, dat spoedig uitdooft; z'n hand heeft te sterk gebeefd; weer een, nog een, tot hij eindelijk de quinquet heeft kunnen ontsteken - Goddank neen, terwijl diepe zucht welt uit zijn borst. Alles op zijn plaats, ja alles, terwijl z'n oogen vorschend rondstaren.... neen toch niet, z'n schoenen zijn weg.... alzoo tóch een dief van zijn eigen vader, toch ingebroken in het huis, waarin zijn moeder woont.... hij heeft zeker den tijd niet gehad om nog meer te stelen, ellendeling, canaille.... oh, als hij hem nu hier had, hier in z'n knuisten, zelf zou hij hem naar Maastricht sleepen, aan het gerecht overleveren, als hij hem voor dien tijd niet had doodgeranseld.
Den volgenden morgen het dorp in rep en roer: ze hadden geprobeerd om te stelen bij den rijken pachter Hoefels; een kast was opengebroken; gelukkig, dat er geen geld in was. O God, o God.... dat.... dat heeft hij weer gedaan, dat kan niemand anders gedaan hebben. | |
[pagina 95]
| |
Log, zwaar als looden massa, valt Lahaie op den stoel voor hem; zijn niets ziende oogen turen voor zich uit in strak gestaar. Niet lang; een brandende onrust, die verschroeit de keel, die met felle mokerslagen behamert de slapen, hij houdt het niet uit, hij stikt, stikt; hij moet weg, weg, daar naar toe, naar Hoefels, hij wil weten, zeker weten, zien met z'n eigen oogen. Hij ijlt voort in woesten draf; tal van buren, en ook de maréchaussées, in de nabijheid der geplunderde woning, maar niet hij, niet z'n jongen; ze hebben hem dus nog niet. Goddank! Onwillekeurig valt zijn blik op enkele voetdruksels in het stof, en tegelijkertijd een draaien en zwenken van alles om hem heen; de boomen, de huizen, de menschen, een compacte nevelmassa deinend op en neer.... hij heeft herkend zijn schoenen.... twee spijkers, die ontbreken aan den rechter kant van den linkervoet, net zooals in die sporen; als ze hem te pakken krijgen, dan hebben ze meteen het bewijs, het onwederlegbaar bewijs, en ook het eenige; niemand heeft hem gezien, anders zouden ze hem wel genoemd hebben; geld zouden ze niet bij hem vinden, dat had hij niet | |
[pagina 96]
| |
kunnen stelen, 't was er niet.... maar die voetstappen, die sporen, die ontbrekende nagels.... een nieuw schandaal, en ze waren het vorige al zoo wat vergeten; niemand sprak er bijkans meer over in het dorp, enkel hij, hij alleen, die er altijd aan dacht. Toen glurend om zich heen met zoekende, vorschende blikken, overtuigd, dat niemand op hem let, volgt hij voorzichtig de lange lijn der sporen, wrijft ze weg met z'n schoenen, bij elken tred kijkend, onderzoekend met wijd opengespalkte oogen of ze nog zichtbaar zijn in den grond.... die spijkerzolen, waaraan ontbreken die twee.... het onomstootelijk bewijs. 't Is gemeen wat hij doet, een laag bedrog, maar een vader kan toch zijn eigen kind niet in de gevangenis brengen, al is het ook nog zoo slecht, al heeft het hem zelf ook bestolen.... dat, dat kan niet; hij heeft in z'n drift, in z'n razernij wel dikwijls tot zich zelf gezegd, dat hij het doen zou, maar 't kan niet, 't is Gods onmogelijk, dat doet geen vader, op de geheele wereld niet. | |
[pagina 97]
| |
Zie zoo, eindelijk, als overal onzichtbaar is gemaakt het bewijs: voor dit zullen ze hem ten minste niks kunnen maken. En langzaam, met moeielijke sleepvoeten, keert hij terug naar huis om weer te lijden, dat ontzaglijk leed, dat nameloos verdriet. |