Limburgiana
(1914)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
V.
| |
[pagina 44]
| |
ook niks schelen; - dan had je nog liberalen, de ketters, die aan niks geloofden, nooit naar de kerk gingen, zich het kruis uit de broek lieten snijden, alleen uit haat tegen den godsdienst, en verder de sociaal-democraten, die alles onder elkaar wilden verdeelen, wat de rijken hadden. Gelukkig waren die er niet in Roosdaal; ze moesten ook eens de courage hebben om zijne hoeve en zijn land te willen verdeelen! Ze moesten eens het hart in d'r zielement hebben om er met een vinger naar te wijzen, z'n honden zou hij er op afsturen, kapot zou hij hen schieten, die doerakken! Maar.... onder de katholieken waren ook gemeene Judassen, - dat had hij eens zelvers ondervonden - en die Arends was een van de ergsten; het was zijn schuld, alleen de schuld van dat loeder, dat hij niet zooveel had gekregen als hij had gevraagd bij de onteigening van zijn land voor den tramweg van Roosdaal naar Emmikhoven; die had hem dat geflikt met zijn kletserige redeneeringen over de waarde van den grond, waarvan hij niet het minst benul had, zoo'n snertkerel van niks, - maar dat zou hij hem niet meer lappen, die kwam er niet meer in, in de Staten, waar ze hem toch al niet lustten; | |
[pagina 45]
| |
d'ruit zouen ze hem donderen, d'ruit vible fors, daar zou hij wel voor zorgen.... jammer dat hij niet een beetje meer wist van de polletiek, dat zijn tong niet wat slapper was, dat hij niet zoo mooi kon spreken; alléen zou het nog wel gaan; als zij hem maar niet tegenspraken, want dan zou hij niet weten wat hij hun moest antwoorden, en je kon ze toch niet den bek vastbinden, als ze wat wilden zeggen, de vrindjes van dien kerel. - Ja, die hadden geen land, waardoor de tram ging! Wacht eens wat.... jummig, jummig, da's een idée, een Godzalig idée! daar zit toch wel iets in dien kop van hem, dat hij daar zoo direct op gekomen is! Des Zaterdags zijn de boeren en arbeiders in de dorpen gewoon zich te laten scheren. Bij de barbiers zal hij hen gaan bezoeken; dàar kunnen ze hem niet tegenspreken, als zij het mes op hun keel hebben; daar kan hij alleen kletsen en alles zeggen, wat hij wil.... slim van hem, hé?.... Ja, hij is nog zoo dom niet, om de weerlich niet! een pientere kerel is hij, al zegt hij het zelf. Als.... als.... als hij nu maar wist, wat hij hen moest wijsmaken om het hun duidelijk aan | |
[pagina 46]
| |
't verstand te brengen, wat een schooier die Arends eigenlijk was.... Hij kon hun toch niet gaan vertellen, dat het was van wege die onteigening met de tram, dat hij zoo ‘de pest’ aan hem had! Dat ging niet; dan zou hij zich te veel in de kaart laten kijken. Maar wat dan wèl? wat moest hij dan wel zeggen? Toch beroerd, dat hij zich altijd zoo weinig aan de polletiek had laten gelegen liggen. Maar wie had dan ooit kunnen denken, dat die duppeschurger hem ooit zoo zou koejeneeren.... Hij zal eens naar Coenraads gaan; 't was niet veel zaaks, die verloopen kerel met zijn kwabbelneus, maar gewiekst was hij, daar ging niks van af, en die moest ook niks hebben van dien Arends. Dáar zou hij eens naar toe gaan en hem vragen om op te schrijven, wat hij alzoo moest vertellen, om dien Judas zwart te maken en zijn vriend Berends op te kammen. - Voor een paar borrels deed hij dat vast en zeker. Alweer zoo'n pienter idée! - laat er nu nog maar eens iemand zeggen, dat hij geen gladjanus is, ha, ha, ha! Hij zal het maar direct doen, want zoo heel veel tijd heeft hij niet meer om alles van buiten | |
[pagina 47]
| |
te leeren: komenden Zaterdag moet hij al den boer op. Dien geheelen avond heeft hij met Coenraads gezeten in de Roode Leeuw; hij heeft nauwkeurig opgeschreven al wat deze hem heeft verteld - zelf schrijven kon hij niet; z'n vingers beefden te veel ‘van de koorts,’ zooals zijn raadgever beweerde. Eindelijk, na tallooze borrels om de koorts te verdrijven, is de speech klaar; anderhalf velletje vol. 't Was genoeg voor die stomme boeren, die lusten geen lange redevoeringen, al was het nóg zoo mooi, zooals Coenraads verzekerde; ze hadden liever een taaie, net als hij, met vluchtigen blik op het weder leege glas.
* * *
Uren en uren heeft hij zijn hersenen afgemat met het van buiten leeren der schoone woorden, die hij bij de verschillende dorpsbarbiers zal uitgalmen; voor den spiegel heeft hij zich kunnen overtuigen van het schoone, indrukwekkende zijner heldengebaren. Met zijn vrouw heeft hij woedende ruzie gehad: menigmaal heeft zij hem midden in den nacht | |
[pagina 48]
| |
een ruwen stomp toegebracht, met luid schreeuw-gillen hem toegekrijscht: ‘hauw dien lielike snater tou!’ als hij droomend zijn politieke speech naast haar opdreunde, zij heeft met nijdige woede hem het papier naar het hoofd geslingerd, toen hij het eens waagde haar vriendelijk te verzoeken hem zijn les te overhooren; en zijn kinderen hebben den murmelpruttenden vader dikwijls aangestaard met oogen, vol angstige deernis, tersluiks hun voorhoofd bekloppend met hunnen wijsvinger.
* * *
Den eerstvolgenden Zaterdag. Zenuwachtig, met snelle passen, loopt hij heen en weer over zijn erf, zonder doel, de handen in stokkend beweeg, de lippen in bibberend geprevel, telkenmale turend naar de kerkklok.... Nog te vroeg, de lui komen eerst later, veel later bij den barbier om des Zondagsmorgens nog gladschoon te zijn in de vroegmis. Maar te laat kan hij ook niet op het verkiezingspad gaan; hij heeft eens geïnformeerd naar het aantal van de scheerkerels, bij welke hij zijn speech zal moeten afsteken in de twaalf dorpen, die hij zal bezoeken: | |
[pagina 49]
| |
Twee-en-twintig! niet minder dan twee-en-twintig! Een verduid werk, maar hij moet iets over hebben voor een goede zaak, om dien galgenaas er uit te knikkeren, die hem zoo'n strop heeft bezorgd, zoo'n kaskenademaker! En sneller, driftiger zijn stap, terwijl de vuisten zich ballen. Enkele uren later, een droge gloeiïng in de keel; 't bonsdreunt in zijn hersenen, 't donder-klopt in zijn slapen; hij houdt het niet meer uit, hij moet weg, weg om te spreken, te overtuigen, dat zij dien schobbejak niet moeten herkiezen; hij kan zijn heelen speech nu opzeggen zonder één enkelen keer te blijven steken; hij kan hem wel droomen. - Vooruit dan maar, 't wordt tijd, - twaalf negerijen met twee-en-twintig baardschrappers! Hij zal z'n vrouw maar niet goeien dag zeggen; die heeft hem al dikwijls genoeg gezegd, dat hij haar met z'n polletiek van het lijf moest blijven. Gelukkig, dat hij niks met vrouwen te maken heeft; dan deed hij het niet, effectief niet! ten minste als ze allemaal waren zooals de zijne, dan liet hij in 's hemelsnaam dien Arends maar gekozen worden; 't was een lammeling, een uit de hel gekropen duivel, maar toch nog een engel tegen dat wijf van hem! | |
[pagina 50]
| |
Ter sluiks, stiekum, haalt hij z'n fiets uit de schuur en peddelt naar Emmikhoven, het naastbijgelegen dorp van het district, steeds brommurmelend z'n les. Eindelijk, boven de deur van een laag, smal huisje bengelend, een schild, waarop in smerig verweerde letters ‘coiffeur’; - een kort hartge-popel, een prikkelende angst, een oogenblik in hem de gedachte terug te keeren, spoedig onderdrukt; - 't moet, 't moet, die kerel moet er uit, 't zou een liederlijk schandaal zijn, als die er nog één dag langer in bleef, die dief, die afzetter! Met knikkende knieën betreedt hij het zwart, zolderberookt vertrekje, waarin tal van mannen in grof vuile hemdsmouwen met grove stoppelgezichten. Hé, da's casueel, daar zit Jeanc Elders, die vroeger bij hem heeft gewerkt! dat valt mee; nou kan hij direct met hem beginnen, de anderen zullen dan wel luisteren. ‘Daag, Jeanc!’ ‘Daag, hier.’ ‘En wie geit et dich?’ ‘Oh mager, gezond en neet riek, wie geer zeet.’ ‘Zoe, dat deit mich plezeer, en.... en de geis | |
[pagina 51]
| |
toch ouch zeker stumme op Berends veur de provinciale?’ ‘Woeveur op Berends? dè is mich eve leef wie dè Arends; ze könne mich allebei op miene ruk bloze; 't zien allebei gierebaste; van gein van allebei höbben veer nog e druppel gepreuf, is 't neet woer, jongens?’ ‘Jao, jao!’ de anderen in koor: ‘gei druppel, van gein van allebei.’ ‘Noe, kameraode, es et dao aon lik, ich tracteer veur Berends, en dinkt dan ins metein, waat veur good wirk, dat geer daomit doot mit op Berends te stumme en dè Arends d'roet te trampe. - Nou opgepast, 't gaat nu beginnen -; wit geer waal, dat dè én tegenstander is veur de Staatsexploitatie van de mien, dat dè et profiet wil gunne aon alle vrèm compeniën van ooze mien, van ooze Limburgsche kolen, dat dè 't geld, wat in ooze grond stik, wil stoppen in de tes van de Pruusen en Belzen, in plaots van in die van oos eigen volk, en wat zal daovan het gevolg zien? dat zie rieker en rieker were, en veer ermer en ermer, dat geer nog mie belasting zult moote betaole, en in gein ein land van de ganse wereld is de belasting zoo hoeg es bei us; is het gei | |
[pagina 52]
| |
schandaol, gein gemein schandaol, dat veer us het blood oet oos nägel moote laote zoege veur et te geve aon die vrèm preiën? En dat is nog neet het ergste, nog lang neet, mè ouch ooze religie, ooze hêlige religie weurd bedreig; wirkt in de mien, door de Belzen en Pruusen geëxploiteerd, neet al het tuug van de gansche wereld: liberalen, sociaal-democraten, heidenen, die noets nao de Mis goon, van z'n lève zich neet beechten, zelfs hun Paosche neet hauwe?..... ‘Alzoe hier’, onderbreekt hem een, opstaand uit den vermolmden stoel, terwijl hij de vlokkige zeepstrepen wegwischt van de gladgeschoren kaken: ‘es ich good verstande hub, maag ich mich d'rein goon pakke es ich uch belaof op Berends te stumme?’ Een trillende woede in hem, een woeste toorn in zijn vlammend oog - heeft hij dáarvoor tot zoo ver z'n mooie oratie uitgesproken, zonder hakkelen of stooten? En hij had nog zooveel te zeggen, nog een heele bladzijde vol, en daar was me die schinnaos op eens alles komen bederven, want nu was hij de kluts gansch en al kwijt. Verdikkeme al weer een ander, die vraagt: ‘En ich, hier, maag ich ouch 'n jandoedelke numme | |
[pagina 53]
| |
om te drinke op het good succès van Berends?’ ‘Jao, jao’, kort, driftig - wat kan het hem eigenlijk ook schelen, hoe zijn vriend in de Staten komt; met of zonder speech, als die Arends er maar uitgeflikkerd wordt. ‘En bij wëm maoge veer dan poffe? ‘Bij wèm geer wilt, 't is mich alles gans egaal.’ ‘Kinnen ze uch in 't Verguld Verken?’ ‘Dat weit ich neet.’ ‘Laot uch dat gei zörg zien, ich sprèk good veur den hier,’ beweert Elders, in trotsche hooghartigheid zich borg te willen stellen voor den rijken Dirks. ‘Och Jeanc, dich good sprèke’, weer een ander, ‘mè m'ne leeve vrund, es ze dich op diene kop zetten, dan vält er nog gei pfennig oet dien tes.’ ‘Je, es d'n hier dich tien francs zou wille geve, dat zou veul gemekeliker zien.’ Tien francs.... tien francs, wel potverdorie: twee-en-twintig barbierszaakjes, da's twee-honderd-twintig francs; hij wordt al geschoren voor dat nog een mes hem heeft aangeraakt! Maar afijn, je moet iets over hebben voor de goeie zaak, - en met hooghartige onverschilligheid, met koninklijk gebaar: ‘hei Jeanc, tien francs, mè dan | |
[pagina 54]
| |
ouch allemaol op Berends stumme, huurt geer!’ ‘Veer versprèke et uch, hier; dè, de hand d'rop!’ en kletsklappend slaan zij hun vereelte handpalmen in die van den verkiezingsagent. ‘'t Is eur tour, hier,’ - de coiffeur tot hem. Hemel ja, hij moet den barbier ook wat laten verdienen; daar had hij niet aan gedacht. ‘Tip mich e bitteke de baard.’ ‘Good, hier; gaot mer zitte.’ ‘Neet te veul d'raaf!’ ‘Nein, hier.’ Het knippen van een schaar, en blonde krulvlokken fladderen weldra over den hobbelenden leemen vloer. En inmiddels weer nieuwe klanten met groezelgore gezichten, die binnen stroomen, met glunderen blik leuk verzekerend, dat zij ook zullen stemmen op Berends, es den hier er get veur euver hauw, - ze waore d'r ouch neet veis van. Hij neemt den schijn aan hun woorden niet te hooren; hij heeft al tien francs gegeven, dat is zoo wat honderd glazen bier of drupkes, gelijk aan plus minus vijftig stemmen, da's genoeg voor Emmikhoven, en hij moet verder. Fluks duwt hij den barbier den ‘heerenprijs’ | |
[pagina 55]
| |
voor het haarknippen, een dubbeltje, in de hand (de anderen betalen slechts een grosche), en na minzamen lachgroet tot de aanwezigen, bestijgt hij wederom het rijwiel. Nu naar Ronselen, en in razend tempo trapcirkelen de voeten; hij heeft haast, nog een-en-twintig.... Weer zoo'n vuil smerig krot, de barbierswinkel, kenbaar aan het groen-schimmelplekkerig koperen bekken, heen en weer schommelend aan verschilferden ijzeren staaf; ook hier boven de deur een ‘oethang,’ waarop in half vergane, schieronleesbare letters: ‘Die hier niet lang wil wachten
Komt Woensdag of Zaterdag voor achten
Die later mij komt bezoeken,
Vindt botte messen en vuile doeken.
En ook hier weer die havelooze mannen met knooplooze rafelvesten, waaruit steken de zwart-vuile hemdsmouwen; ook hier een vriendelijk knikken tegen die ongekamde koppen met rasp-kaken; ook hier, na enkele zinnen over het weer, zijn woede-woorden tegen Arends: ‘wit geer waal dat dè is ene tegenstander veur de Staats exploitatie van de mien, dat dè et profiet wil gunne aon alle vrèm compenieën van ooze mien, | |
[pagina 56]
| |
van ooze Limburgsche kolen, dat dè het geld, dat in ooze grond stik, wil stoppen in de tès van de Pruusen en Belzen in plaots van die.... ‘Jè, hier’ - nu al een, die hem in de rede valt, ‘dao make veer oos niks oet; veer zien gein mijnwèrkers, en of noe de Belzen, de Pruusen of de Holländer ze exploiteeren, veer kriege d'r geine pfennig mie van in oos tes, en 't is us even egaal of Arends of Berends gekozen weurd: van allebei is ooze keel neuchter gebleve..’ Vervloekte kerels! stomme loeders, wien het ten eenenmale onverschillig is door wien zij worden vertegenwoordigd, als ze maar kunnen zuipen, de lammelingen! Enfin, als hij zijn zin maar krijgt: Arends d'ruit, Berends d'rin - en weer uit losse vingeren: ‘hei, drinkt dan mer en paar glazer beer,’ terwijl hij den meest nabij zittende twee vijffrancstukken in de hand laat glijden; ‘mè dan versprikt geer mich ouch op Berends te stumme, ene beste, brave mins, en praote kin er, praote, de beste advokaot praot er van de sokke; geer kunt er van verassereerd zien, dat dè good veur uch zal zörge.’ ‘Jao, hier, jao, veer zulle op em stumme!’ ‘'t Is eur tour, hier,’ - de barbier. | |
[pagina 57]
| |
‘O zoe, good, snijdt mich mèr e bitteke de haoren aof.’ En Dirks is vervolgens gepeddeld naar Swierts, waar hij vier regels van zijn speech heeft laten hooren, tien francs heeft gegeven en weer zijn baard heeft laten kortwieken; hij is gerijwield naar Epeveld, waar hij heeft gegeven tien francs, na geheel vergeefsche poging om zijn rede uit te spreken en waar hij weer een deel van zijn haardos heeft ten offer gebracht in het belang van de goede zaak; voor den ‘heerenprijs’: een dubbeltje; hij is verder gegaan naar Boorshem, waar hij niets meer heeft gezegd, maar terstond heeft gegeven tien francs en weer een stuk van zijn baard heeft laten wegknippen voor den heerenprijs: een dubbeltje; in Ophemert heeft hij gegeven tien francs en weer een deel van z'n lokkenpracht zien vallen voor heerenprijs; in Boldert tien francs en zijn baard geheel weggeschoren; in Krahwinkel tien francs en de laatste haren, tegen heerenprijs, met pijnigende, martelende tondeuse laten afschrappen: in Wielder tien francs en zijn knevel afgeschoren. Verder heeft hij het dien Zaterdag niet kunnen brengen; zijn geld was op, en zijn haren waren weg. | |
[pagina 58]
| |
Als hij des avonds in zijn dorp is teruggekeerd, Zelf, na al den overvloedig geschonken drank, zich wil vergasten aan een glas bier in het Roosdaler Hof, komt Käthe, de aardige guitige deerne, de vroolijke Hebe, tot hem en vraagt den vreemdeling ingetogen, strak-ernstig, met bedeesde oogen: ‘waat bleef uch, hier?’ Mè, wie is het Käthe, kins te mich neet mie? Een oogenblik kijkt zij hem aan, in stomme verbazing, den eikop; dan, plots, in krijschenden schaterlach kletsklappend haar handpalmen tegen haar dijen, wijd open de rose lippen over de pareltanden: ‘doe auwe iesbul, doe liëlike schoewe aap, wat höbs te noe geflik?’ - met snelle hand wrijvend over zijn rasphoofd. ‘Mama, Fineke, Mimike, Louise, Regine, komt ins kieke nao dat gestruipt knien!’ en weldra ook moeder en zusters, bulderlachend met woeste lijfschommelingen. Nieuwsgierigen, die blijven staan voor de groote spiegelruit, om een oogenblik later binnen te treden, giechelend, lawaaierig, uitproestend hun pret, terwijl Käthe steeds giert: ‘auwe iesbul! lielike schoewe aap!’ Tehuis hebben vrouw en kinderen hem aangestaard met angstige oogen. Zou hij gek, | |
[pagina 59]
| |
stapelgek geworden zijn, de man, de vader? Eindelijk de vrouw, met benepen stem: ‘jummig, maan, wie zuus te d'roet, wat höbs te noe aongevange?’ ‘Jè vrouw, wat zal ich dich zekke? 't Waor veur de verkeezing van miene vrund Berends.’ ‘Zoe, zoe! veur diene vrund Berends! dan zal ich dich ouch ins get zekke: gang dich dan ouch mèr bij diene vrund Berends slaope; bei mich kumpste neet in bed, hauw dich dat veur gezag; ich bin met ene manskèl getrouwd en neet mèt ene kwakveursch.Ga naar voetnoot1) En noe oet mien ouge, verdulde gek, da's-te bös, de deur oet en de riskeers et neet om truk te komme, veur da's te d'r weer oetzuus wie vreuger.’ Hoon, spot, verguizingen, beleedigingen, scheldwoorden heeft de arme Dirks moeten verduren ter wille van zijn vriend Berends, en toch.... toch is Arends gekozen. |
|