| |
| |
| |
IV.
Een Kiesvergadering.
Bij de verkiezingen op de meeste onzer Limburgsche dorpen: geen verschil omtrent regeeringsbeleid der candidaat-volksvertegenwoordigers; niet 't de-voorkeur-geven aan den eenen boven den anderen om zijn staatkundige bekwaamheden, evenmin om zijn hoogere wetenschappelijke ontwikkeling, ook al niet om zijn godsdienstige gevoelens. Menig Limburgsch dorpeling moge in het gewone dagelijksch leven zich wel eens veroorloven een spottende aardigheid ten beste te geven omtrent geloofspractijken, ook wel eens een ui tappen over de dienaren van zijn Kerk, zijn woorden mogen soms gevlekt zijn met liberale kleuren, - eenmaal candidaat, onverschillig voor welk regeeringslichaam, is hij ‘katholiek’, bon
| |
| |
fervent katholiek, en wee den ongelukkige, die het zou wagen twijfel te uiten omtrent zijn religieuse overtuiging; dien zou hij met donderende kracht en scheldwoorden, met vuistslagen, die tafelbladen tot splinters beuken, zijn innige devotie, zijn ‘heiligen eerbied voor het Christendom en voor zijn Kerk’ bewijzen.
Veelal slechts ligt in het den kiezers geschonken aantal tonnen bier of liters jenever, en dientengevolge in het meer of minder ‘populair’ zijn, het eenige verschil.
De strijd derhalve voor talloozen, niet een quaestie van beginselen, maar slechts van sympathieën; geen kamp om zaken maar om personen; en die strijd kan menigmaal heftig-verwoed zijn, niet enkel met het woord, maar ook met de vuist; niet slechts van man tegen man, maar soms van geheele groepen, vijandig tegenover elkaar; een bloedige oorlog, want bloed vloeit dikwijls overvloedig uit de dikgezwollen neuzen, uit de zeef geslagen koppen.
Nooit is de strijd gestreden vuriger, vinniger, hartstochtelijker dan bij een der laatste verkiezingen in Roosdaal voor een zetel in de Provinciale Staten.
| |
| |
Twee candidaten zijn gesteld: Arends, het aftredend lid, gesteund door tal van getrouwen, en Berends, op de veertignamen-lijst gebracht door de ontevredenen, de vijanden van Arends.
Als men laatst bedoelden vraagt de reden, het motief van hun misnoegen over het beleid van den door hen zoo gesmaden man, dan lijdt het bijna immer eensluidend antwoord: ‘.... dè.... dè.... dat is ene poujeux; gein inzig glaas beer, gei druppel jenever heet dè gierebas veur z'n verkeezing geschonken, dè verdulde water- en melk mesjeu!’
Op zekeren dag het plaatsje in levendige beroering, in razende opgewondenheid.
Groote biljetten op de muren kondigen aan, dat Arends zal komen, om voor de kiezers van zijn district zijn gevoerd beleid als Statenlid te verdedigen, en tevens om zich opnieuw in hunne welwillendheid aan te bevelen.
‘Wach gèt, dè zouë ze, dè Schwerenöther, dè Schinderhannes, dè zouë ze de woerheid ins zekke, dat canaille, dat loeder! e schandaol, dat er de courage nog hauw om zich bie hun te tuine, naodat er zes jaoren lang hun belazerd had, zes joar lang de pes waor gewees veur 't ganse district; de tribune zouë ze heum aofholen, de deur
| |
| |
oettrampe’, verzekeren zijn tegenstanders met van raaswoede vuurvlammende oogen, - terwijl zijn verdedigers, de armen met wijd uitgespreide vingers hoog opgeheven, luid krijschend schreeuwen ‘dat ze dat ins mooste probeere, ès ze de courage in hun donder hauwe! ze mooste heum ins mit e vinger aonreure, dan schlooge ze hun allemaol tot pap, radicaal tot pap!’
En voort, het woest-tierend bekgevecht, tot weer de knokkelvuisten mokeren op de hoofden, lichamen zich kronkelend wringen tegen elkaar, glazen en scherfgruizelen rinkelen op de herbergvloeren.
* * *
Een groote, lange, vierkante zaal met grauwwitte muren; tallooze vensters, waarvan de lage kozijnen schier tot op den vloer; ongeveer in het midden, door verroest ijzerdraad aan de gore zoldering gehecht, een groote, walmende petroleum hanglamp met vettig groene kap.
In de voorste helft, lange rijen stroomatten stoelen, allen bezet, de meesten door de reeds vroegtijdig gekomen verdedigers van den heer Arends, die hedenavond zijn aangekondigde rechtvaardigingsrede zal ten beste geven, met gelegenheid tot
| |
| |
debat; in de achterzaal zijn vijanden, allen staande, rechtop, schouder aan schouder, velen schier geplakt tegen den muur.
Te midden van dezen, een lange, schrale figuur, met vlasblonde haren, die van onder den kaal-versleten, gedeukten bolhoed sprieten op het voorhoofd; listig-sluwe oogen, die brutaal kijken boven den paarsglanzenden neus; de mond scheef gekerfd tusschen de ongeschoren stoppelkaken: de lange magere hals met den gerafelden zwart-plekkerigen kraag als een cactus uit vuilen bloempot; Coenraads, de heftigste tegenstander, de met haat bezielde antagonist van Arends, de gezworen boezemvriend van den rijken, gul-royaal tracteerenden Berends.
Een zegevierende glimlach om zijn lippen, telkens als hij het hoofd omwendt, vertrouwelijk knipoogend tot de achter hem staande partijgangers.
Hij zal het hem staks wel eens vertellen, daar kunnen ze zich verassereerd van houden; die zwamneus, die duppeschurger zou voor z'n pleizier hier gekomen zijn, maar hij zal het hart niet meer hebben, om terug te komen, dat kan hij hun op een briefje geven!
| |
| |
In de zaal intusschen een roezemoezig gegons; tal van schimp- en scheldwoorden uit de eene zaalhelft, met spotgelach en getier door de andere helft beantwoord; enkel de vier gendarmen bij de deur, stoere, flinke kerels, stil, onbewegelijk, in zwijgende rust.
Plots een belgeklingel, en alle blikken gericht op een grof beschilderd doek, waarop tal van gevleugelde cupidootjes met helrose doedelzak-wangetjes en ronde biggenbilletjes, strooiend uit de gelige peenvingertjes vuurroode, kopergroene en blauwsel-blauwe bloemen als hulde aan de kunst, voorgesteld door een witgekalkte vrouwenfiguur met half afgevallen plooihemd om het hoekig lijf met houten been.
Amor, Kunst en Flora pieprollen gezamenlijk omhoog als deeg om een kasserol.
Dan, vaag-wazig, een alkoof, bij feestelijke gelegenheden het tooneel in Roosdaal.
Achter een lessenaar, waarop druipende vetkaars, een in het schemerend halfduister donkerbruin gelaat boven iets glanzend wits; daarnaast, aan een lange tafel, weelderig door twee kaarsen verlicht, enkele figuren, eveneens met bronsgezichten.
Een donderend handgeklap, een rollend voet- | |
| |
getrappel.... en tegelijkertijd een schel gefluit en snerpend gesis -; ze hebben herkend in die negerfacies Arends, den spreker, en de heeren van zijn verkiezingscomité.
Een luid hamergeklop, en oogenblikkelijk een doodstilte. De voorzitter van het comité verrijst van zijn zetel en verklaart met snelle ratelwoorden, dat hij niet behoeft uit te weiden over het doel der vergadering; dat het hun natuurlijk allen bekend is, dat de heer Arends, aftredend lid der Provinciale Staten, zal spreken over de aanstaande verkiezing; dat hij verzoekt een aandachtig gehoor; dat hij overtuigd is, dat elk der aanwezigen zich bewust zal zijn aan zijn fatsoen en waardigheid verplicht te zijn de orde niet te verstoren, den spreker niet in de rede te vallen; mocht hij onverhoopt in deze verwachtingen teleurgesteld worden, dan zal hij geen oogenblik aarzelen den maréchausées den last te geven den wanordeverwekker te verwijderen; - er zal gelegenheid gegeven worden tot debat, en hij geeft thans het woord aan den heer Arends.
Weer een oorverdoovend applaus, ook weer gepaard met een schetterend hoongelach, onmiddellijk na deze toespraak.
| |
| |
Toen de redenaar, groote man met donkeren baard, voor zoover zichtbaar bij het dofmatte licht.
Eerst enkele korte woorden als welkomstgroet voor de tallooze aanwezigen; dan, na eenige vage algemeenheden, het aangekondigde onderwerp: de verdediging van zijn gedurende het tijdperk van zijn lidmaatschap der Provinciale Staten gevoerd beleid, het in herinnering brengen van zijn gehouden redevoeringen, van zijn daden tot heil en bloei van de hun allen dierbare provincie, - toen plotseling een donderstem: ‘Daar is geen bliksem van waar!’
Een driftig hamergeklop, en de voorzitter springveerend van zijn zetel, met boosdreigende stem: ‘mijnheer Coenraads, als gij het nog eens waagt den spreker in de rede te vallen, dan zal ik u direct de deur uit laten zetten,’ - terstond gevolgd door luidruchtige teekenen van instemming uit de zaalvoorhelft, vergezeld van schel gefluit uit de achterhelft.
‘Mijnheer de voorzitter,’ zegt Coenraads, nadat 't gelawaai een weinig is bedaard: ‘ik begrijp niet, dat ik met mijn interruptie zoo verkeerd heb gedaan; ik doe toch niets anders, dan wat
| |
| |
die mijnheer Arends in de Staten altijd tegenover zijn medeleden doet, zooals het hier gedrukt staat in het nummer van de Limburger Koerier,’ en hij zwaait, hoog boven den hoed, wijd uitgespreid, het dagblad.
‘'t Kan mij niks schelen, wat er in de Staten gebeurt; ik heb niets met de Staten te maken, alleen met deze vergadering, en hier beveel ik stilte’ de voorzitter, met dreigende stem: ‘mag ik thans den spreker verzoeken, zijn rede voort te zetten?’
Een vergeefsch, ijdel pogen; weer na enkele woorden: ‘da's gemeen gelogen!’ en weer uit den mond van Coenraads.
‘Maréchaussées, zet dien kerel de deur uit!’
Een geschreeuw, getier, gekrijsch: ‘d'roet, d'roet mit em, d'roet mit dat kernalietuig; d'roet mit de Schwerenöther!’ uit de voorzaal en tegelijk het raasgejoel:‘nein, hei blieve! hei blieve non de domme!’ uit de achterzijde, terwijl hoog de gevuiste armen dreigen boven de deinende, tegen elkaar gedrukte massa van lichamen.
Tevergeefs trachten de gendarmen te verbreken dien walmuur van lijven, te dringen door dit vaste menschenkluwen.
| |
| |
‘Zet hem d'ruit, d'ruit met hem’: de voorzitter, schor schreeuwend, met van woede uit de kassen puilende oogen, den in de krampachtig gesloten vuist vastgeknelden hamer richtend op den rustverstoorder, den vijand van zijn vriend, den spreker, den eenige, die kalm, bedaard, met gekruiste armen dit schouwspel gadeslaat.
Plots - alles zwart donker in de zaal; een onbekende heeft het licht uitgedraaid; een golfvloed van scheldwoorden, een geschetter van verwenschingen.
‘Het licht aan, het licht aan’, de brulstem van den voorzitter, maar niemand is in staat aan dit bevel gehoor te geven, niemand die zich kan loswringen uit dien warrelknoop, die immer golft heen en weer.
Eensklaps het gerinkel van gebroken, neervallend glas, onmiddellijk gevolgd door angstig hulpgeschrei in de nabijheid van een der groote vierkante vensters aan de straatzijde. Een oogenblik een bange doodstilte; er dreigt gevaar, doodsgevaar van te pletter te vallen op de straat, - het schrikdenkbeeld, dat plots zich meester maakt van elk brein. En terstond een kleerengeschuifel in de richting van den uitgang, gepaard met
| |
| |
kreten van verdoemende verwenschingen tegen de vijanden achter hen, - want thans zijn allen vijanden; ieder strijdt voor eigen behoud, voor eigen leven; ieder vecht voor zich zelven tegen allen, onverschillig of zij zijn partijgenooten van Arends of van Berends; allebei kunnen ze hun op dit oogenblik gestolen worden. Als zij maar levend hieruit komen is de eenige gedachte, die woelt in hunne hersenen.
Een hard gestommel op de kronkeltrap van naar omlaag ijlhollende voeten; een duwen en stooten met forsche ellebogen; een woest dringen; een enkele maal een hooge schreeuw uit beklemde keel; diep uit de borst gestooten zuchten, als zij eindelijk buiten zijn, in de frissche lucht - gered!
Toen weer de moed in hunne zielen, weer de onbedwingbare lachspot ten koste van hen, die met vertrokken schrikgezichten na hen golven de deur uit.
Later, veel later, als de kastelein weer het licht heeft ontstoken, een chaos van stukgetrapte stoelen in de holle zaalruimte; op het podium de spreker, steeds achter den lessenaar; de voorzitter den hamer nog immer in de vuist; zijne
| |
| |
medeleden van het kiescomité achter de tafel, de eenigen nog in het lokaal.
De vergadering heeft geen voortgang gehad: de spreker heeft zijne rede niet voleindigd. Het debat heeft plaats gehad in de naastbijgelegen kroegen en herbergen.
|
|