| |
| |
| |
II.
De Hondendokter.
Elken dag, bij helder, zonnig weer, zit Carl Frohmann voor de deur van zijn net, proper huisje, dat eenzaam en verlaten staat aan den boschrand, een weinig terzijde van den grooten, steil hellenden weg, welke de dorpen Hoogberg en Roosdaal met elkander verbindt.
Een flinke oude man met langen, witten baard, omlijstend den breeden Germanenkop, waarin hoekig uitsteken de puntige kaakknobbels; een diepe kerf over het hooge voorhoofd, een zwartwit lintje in het knoopsgat van het grijswollen buis doen hem kennen als een oud-strijder, als een der grondvesters van het machtige Duitsche Rijk.
Gemoedelijk, lui rugleunend tegen den muur
| |
| |
van zijn woninkje, de fluitlippen vast om het roer van een lange, reutelende pijp, waarvan de kop rust op den grond, telkenmale wegblazend dikke rookkringen in de lucht, vertrouwelijk met een knikhoofd groetend de voorbijgangers, die allen hem kennen.
Geen wonder! Hij is de trouwe helper en bondgenoot der stroopers, dien hij met geheimzinnig knipoogen, met nauw merkbaar hoofdschudden, het nabijzijn hunner vijanden, de veldwachters of gendarmen, verraadt; bij dreigend gevaar verbergt hij in de hem alleen bekende rotskloven de door de wilddieven hem ijlings toegeworpen hazen en konijnen; ze zijn overtuigd van zijn strikte, onkreukbare eerlijkheid.
Geen beter wapensmid of rijwielhersteller uren in den omtrek. De jagers, vooral de Zondagsche bij herhaald misschieten - 't moet dan natuurlijk aan het geweer liggen - vertrouwen hem hunne wapenen toe; fietsrijders, die haast hebben, weten, dat zij bij hem terstond hulp kunnen vinden voor hunne lekke banden. Geld vraagt hij nooit; hij stelt zich tevreden met hetgeen men hem in de hand duwt, hartelijk dank brommend met diepe basstem voor de ruime gift, zonder
| |
| |
daarentegen ooit blijk te geven van wrevel bij mindere belooning.
Hij is de vriend van allen, bemind door alle menschen, maar daarentegen de vijand, gehaat door alle honden, die hem kennen, - en die zijn er velen, zeer velen in Roosdaal en verre omstreken.
Een schuw kijken met angstige oogen, een huilend gejank, als het arme beest zijne woning ontwaart, een haastige vlucht, den staart laag tusschen de achterpooten, als hij den eigenaar zelf ziet.
Carl Frohmann is namelijk ook hondendokter, niet geëxamineerd, niet gediplomeerd, niet door den Staat aangesteld, maar niettemin, misschien ook wel dientengevolge, geniet hij meer vertrouwen dan elke veearts.
Wonderen, welke de boeren in hun gezellig samenzijn in herbergen en kroegen, met harde vuistslagen als plechtige verzekeringen, elkaar weten te verhalen over zijn ongeëvenaarde kunde en wetenschap.
‘'t Is e mirakel, waat d' Pruus kin,’ verzekerde mij eens een Roosdaler; ‘dao is gei dokter, gei perfester, dè zoe'n verstand van hon heet es dé kèl; ich zek uch e mirakel, effectief e mirakel,
| |
| |
waat ich uch zek! Es me bei em kump, mèt zoe'n bees, dan heet heer et mer aon te kieke - er hoof et neet ins aon te reure, bekieke allein mèr, bekieke zek ich uch, en dan wit er al waat het heet: of de ruuj, of de wörm, of het vuur, of koei sappe, of de hondekränkde, 't is alles gans egaal, dat zuut er, dat zuut er, zek ich uch. En noets mis! Altied vas, secuur. Mè dat is nog neet et schoenste: - de prei kin zoe krank zien wie e verke, es heer et onder z'n puuj heet gehad, dan is het beter ouch, - direk, subiet! Ich zek uch, hier: 't is e mirakel, effectief e mirakel.’
‘Da's vas en zeker e mirakel!’ bevestig ik.
‘Ich zek uch, hier, 't is enne touveneer; zoe get heet van z'n leve nog neet bestoon en zal ouch neet mie bestoon. En ich weit et neet van huure zekke, ich höb et zelf gezeen, mit mien eige ouge zelf gezeen. E paar maond geleje wouw miene hond neet vrete, e gansche week neet, niks, gei fetsch; me kos em de ribbe zien in z'n pens, en waat ich em ouch gaof, er vertikte n'et, er vraot neet.
‘Toe ich mèt em nao de Pruus, en noe kint geer mich geluive of neet, mè 't is de woerheid
| |
| |
de zuuvere woerheid, ich maag vermaledeid zien, es ich leeg, hier: koelik hauw er de prei gezeen, of er zag: dè heet eine kronkel in z'n derm. Er behandelde heum en toe ich mit em trukkaom, vraot mich het mormel direk e volle koep mit verkensvoor.’
Een zweem van spottend niet-gelooven om mijne lippen.
‘Jao, jao dao moot geer neet euver lache hier; 't is zoe, 't is zoe, wie ich et uch zek; probeer zelf mer ins.’
‘'t Spit mich, ich höb geine hond,’ en lachend neem ik afscheid van mijn wonderverteller.
Toch heeft hij mijn nieuwsgierigheid geprikkeld.
* * *
Eens, op 'n kouden wintermorgen, op 'n eenzamen weg, ontwaar ik een kleinen onooglijken hond van twijfelachtig ras; de donkere kroesharen verraden de afstamming van den poedel; de lange spitse snuit, het kenmerk van den collie, misschien ook wel van den kees; in de kort ineengedrongen pooten herken ik den das; de hoogstaande ooren brengen mij den terriër voor den geest; de waaierpluimstaart is die van den Ierschen setter;
| |
| |
de stompe neus die van den dog; een gewrocht van rijke verscheidenheid en stijl, het werk van tal van bouwmeesters, de Patou van Rostand, die met zelf bewusten trots verklaart:
‘Je suis tous les chiens, je les ai tous été’
Bibberbevend, koûrillend, vlucht het arme dier weg bij mijn naderen.
Een vriendelijk toeroepen met hard vingerknippen doet het stilstaan; even draait het den kop om, terwijl het mij aanstaart met vreesschuwe oogen.
Weer een vertrouwelijk, gemoedelijk roepen, met zachte dijklappen, - en langzaam, de korte pooten nog lager bij den grond, den buik wrijvend tegen de dikke sneeuwlaag, immer mij aankijkend met strakstarende oogen, sleepkruipt het naar mij toe.
Eindelijk, vlak voor mij, aan mijn voeten; ik buk mij, om met zachte hand den kop te streelen van het arme beest, dat door zacht gekreun, door kwispelstaarten mij zijn dankbaarheid te kennen geeft.
Het ziet er verschrikkelijk uit; mager, uitgeteerd, de ribben als hoepels zichtbaar onder de kaalplekkige natglimmende huid, de oogen rood gerand, waaruit een gelig vocht streept langs den neus.
| |
| |
Ongetwijfeld weggejaagd uit het een of ander huis, om ergens anders dood te gaan, het ziek scharminkel tot niets meer nut.
Ziek... ziek.... een buitengewoon gelukkig toeval; ik zal mij nu met eigen oogen kunnen overtuigen van de wonderbare wetenschap van Carl Frohmann.
Toch nog een korte aarzeling: hoe zal hij het uitgeteerd geraamtebeest behandelen? Zou die behandeling een mishandeling wezen?
Och neen, stel ik mij zelven gerust, dan zouden toch niet alle boeren hem zoo prijzen, - ze zijn toch geen dierenbeulen, mijn goedmoedige, levenslustige Roosdalers, - en onwillekeurig wend ik mijne schreden naar de woning van den hondenarts.
Een bescheiden kloppen op zijn deur, die weldra geopend wordt.
‘Ah, sind Sie es, Herr?’ verwelkomt hij mij; ‘treten Sie herein!’
Ik voldoe aan het vriendelijk verzoek, verzeld van den viervoeter, die steeds in mijn nabijheid is gebleven, en thans met mij binnentreedt, - hij is ongetwijfeld vroeger hier nooit geweest.
‘Ach, Herr Gott, wie schaut der Bestie aus!’
| |
| |
terwijl hij een medelijdenden blik werpt op mijn hond. ‘Was haben Sie mit dem angefangen?’
‘Nichts, garaùs nichts’.
‘Ist es schon lange krank, das arme Thier?’
‘So ungefähr zwei Monat’, lieg ik.
‘Und weshalb sind Sie nicht früher gekommen mit dem Canikel?’
‘Ich meinte, es wäre nicht so schlimm’, lieg ik steeds voort.
‘Ohne Zweifel ist es schlimm; er hat den Bumms’.
‘So, den Bumms?’ herhaal ik, mijn dom niet-weten niet durvende erkennen door de vraag: was ist das, der Bumms?’
‘Und ist das wirklich so gefährlich?’
‘Sehr gefährlich; wenn Sie drei Tag' später gekommen wären, wär 's unbedingt crepirt.’
‘Können Sie es noch heilen?’
‘Na, na, 's kann sein, ich werd 's versuchen’, en tegelijk grijpt hij met vluggen greep van de breede, knokkerige hand den hond in den nek, die terstond luid begint te janken.
‘Bitte, helfen Sie ein Augenblick’, zich weer tot mij wendend.
‘Gern; womit?’
| |
| |
‘Halten Sie 's mal fest.’
Ik grijp het immer huiljammerend diertje uit zijn hand en houd het stevig vast.
‘So, nur ein Augenblick!’
Met haastige schreden stapt mijn vriend inmiddels naar een kast in den hoek van het vertrek, om spoedig weer voor mij te staan met een dun touw, een fleschje met geelachtig vocht en een breeden, grijswitten band, aan een dikke naald geregen.
Och Hemel, zou mijn arm beestje toch gepijnigd moeten worden?
‘Thut's weh?’ vraag ik.
‘Garaus nicht, garaus nicht!’ stelt hij mij gerust, en midderwijl windt hij het touw fermkrachtig om den bek van het dier; 't kan niet meer uitstooten zijn jammergehuil uit de dichtgesnoerde kaken; slechts het gesmoord piepgeluid uit den herhaald opwaarts bewogen, naar lucht snakkenden kop bewijst het angstlijden.
Ik zie hem vervolgens de naald diep steken in het fleschje met geelachtig vocht; aan de dikke, vettige, langs het metaal glijdende droppels merk ik, dat het olie is.
‘So, geben Sie es nur hier.’
| |
| |
IJlings gehoorzaam ik, blij geen daadwerkelijke medeplichtige te moeten zijn aan die foltering, die niettegenstaande zijn ontkennen toch zal gebeuren.
Krachtig-vast knelt hij het lijfje tusschen de beide knieën, en dan, met de linkerhand het nekvel omhoog trekkend, steekt hij met de rechterhand de naald met den langen bandwimpel door de huidplooi; 't beest piept harder, pijnlijker, terwijl het lichaampje spartelschudt tusschen de ijzeren kniegewrichten.
Frohmann zet het fleschje naast zich neer; de vingers der beide handen grijpen de uiteinden van den band, en in snel heen en weer beweeg schuiven zij dezen herhaalde malen door het doorpriemde vleesch; en scherper dat piepkreunend geluid, woeliger het spartelen van het schier ontvleesde rompje.
Zoo enkele minuten; dan langzaam trekt de man den thans geheel roodgekleurden band uit de wonde, maakt los het om den snuit gebonden koord; de knieën verwijderen zich van elkaar, en Patou valt op den grond met schelle kefgilletjes.
‘So’, weer mijn vriend, als brommend in zich
| |
| |
zelven: ‘nun wird 's wohl besser sein: der Bumms ist dr'aus.’
Ik heb den wonderdokter een mark in de hand geduwd, een sigaar aangeboden, en beiden heeft hij aangenomen met bijzonder welgevallen, tallooze malen prevelend: dank, Herr, dank, sehr liebenswürdig’, terwijl hij dikke rookwolken blaast uit de inmiddels weer aangestoken pijp.
De hond is niet dood gegaan; ik heb hem nog menigmaal gezien; ik heb mij echter niet kunnen overtuigen, of de Bumms er werkelijk uit was, want iederen keer, als het arme dier mij in de verte ontwaarde, holde het weg in woeste vaart, telkens omwendend den schreeuwjankenden kop.
|
|