Limburgiana
(1914)–L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
penmaker, de vroolijke snaak in alle herbergen, le bout-en-train van alle gesprekken. Met gretig oor en schaterlachende monden hooren zij hem aan, zijn vrienden en kameraden, als hij hun vertelt zijn witzen en slimsluwe streken, zijn voor den gek houden van zijn tegenstanders: de maréchaussées en de veldwachters. Tegenstanders.... neen, dat zijn zij eigenlijk niet; de maatschappij heeft hen tegenover elkaar geplaatst; ze bestrijden elkaar hardnekkig, voortdurend, maar niet als vijanden, veeleer als goede vrienden. Hun strijd is niets anders dan een wedijveren in sluwheid, een vinnige kamp op het schaakbord, waarop elke zet een nieuwe truc is, een schijnbeweging, die den tegenspeler moet verschalken, een hinderlaag, die hem moet brengen op verkeerd terrein. De partijen staan echter niet gelijk. De strooper heeft te beschikken over veel meer stukken; zijn koning is omgeven door veel meer figuren, want alle boeren en boerinnen zijn zijne raadsheeren en spionnen. Een kort, schielijk duimwijzen, een even-knipoogen duidt hem aan de richting, welke zijn vijanden hebben genomen; een kort, schel gefluit | |
[pagina 3]
| |
is een waarschuwing, dat zij in de nabijheid zijn, dat gevaar dreigt, dat hij zijn geweer, zijn netten, de gestroopte hazen, konijnen, patrijzen zoo snel mogelijk moet verbergen. - Later zal wel een zijner niet-verdachte vrienden het verborgen wapen, den verstopten buit voor hem halen, als hij dezen, bij het drinken van een glas bier of van een ‘drupke’, heeft gezegd de plek in het woud, of den kuil in den grond, of de spleet in de rots, waar hij alles zal kunnen vinden: - en dan, de handen in de zakken, den slap vilten hoed schuin op het hoofd, treedt hij onversaagd zijn vervolgers tegemoet, met spottenden glimlach hun toeroepend: ‘gooien daag, maréchausées! mörge, garde champieter!’ - Ze kunnen hem immers toch niets maken! hij heeft geen enkel verboden wapen bij zich, en niemand kan hem verbieden voor zijn gezondheid te zorgen, te wandelen in de frissche lucht, evenals al die Hollanders, die hier in de hôtels vertoeven. De hôtelhouders, - óok al bondgenooten van hem! Ze koopen met grage voorliefde het hun tersluik aangeboden wild, want hij draagt zorg immer te blijven onder de prijzen, welke de winkeliers te Maastricht vragen. | |
[pagina 4]
| |
Menige waard, die met even ter zijde geworpen hoofd hem uitnoodigt binnen te komen, om fluisterend te vragen: ‘zek, Ummels, ich höb mörge een groet diné; zou's te mich neet aon get forellen en patreizen kunnen hellepe?’ ‘Ich zal mien bes doon, hier,’ is het onveranderlijk antwoord: ‘es de blauwen het neet in hunne kop kriegen um mich compenie te hauwen van nach. Schik eure knech Jeanc mer mörge vreug aon de iezeren grub; ich zal dao aon de twiede baum alles legke, waat ich höb könne kriege.’ En den volgenden morgen is Jeanc op de aangewezen plaats, bergt zijn vondst in een mand, en Ummels ontvangt het hem verschuldigde geld. Toch gebeurt het een enkele maal, dat hij wordt betrapt. Geen boosheid of haat in hem; hij is zóó dikwijls overwinnaar geweest, - dit maal is hij de overwonnene. Als de veldwachter hem volgens wettelijk voorschrift zijn naam vraagt, antwoordt hij lachend: ‘pront hetzelfde nog wie vreuger, garde champieter; en ich bin ouch nog in hetzelfde jaor, op dezelfden daag geboren es de veurige kier; | |
[pagina 5]
| |
niks gei verandering in gekomme; ich woen ouch nog in hetzelfde kastiel op de Vluujemert; da's alles wa's te weite moos, es ich mich good rappeleer. En noe goon veer zeker e glaas beer samen drinke; ich tracteer’. ‘Dat durf ich neet refuseere’. En beide tegenstanders, in vroolijken, gezelligen kout, schrijden voort naar het dorp. ‘Potverdikke-mich, heet er dich te pakke gekregen, Jeanc?’ - plotseling een hard krijschende stem. ‘Jao, dè Schinderhannes is mich dees kier te loesch gewès, mè ich zal waal mien revanche numme. Ich waarschouw dich, garde-champieter, ich zal mich revancheeren; mè da's veur later. Laote veer noe mer hei in de Roeje Lieuw e glaas beer drinke; ich tracteer, wie ich gezag höb. - Twie glazer beer’ (met luider stemme) ‘ein veur mich en ein veur miene vrund de garde-champieter!’ ‘Höbs-te dich in de lure laote ligke, Jeanc?’ - vraagt de waard, terwijl hij de glazen inschenkt. ‘Ich dach, da's-te daoveur te gescheidtGa naar voetnoot1) waors.’ ‘Allo, garde-champieter, santé, en da's te-n'em nog lang maogs luste!’ ‘Santé, Ummels, en van 't zelfde!’ | |
[pagina 6]
| |
Andere bezoekers, - die hunne verbazing, tegelijkertijd hunne teleurstelling, op onverholen wijze te kennen geven over de nederlaag van hun kameraad, maar ook alweer zonder eenigen wrevel tegen zijn overwinnaar. Met levendige gebaren, met krijschende schreeuw-stemmen verklaren zij, niet te kunnen begrijpen dat Ummels zoo stom heeft kunnen zijn; wat zij zouden gedaan hebben om aan zijn belager te ontkomen; - waarop de vertegenwoordiger van den Staat weer verklaart, tot welke listen hij dan weer zijn toevlucht zou genomen hebben, om hem tòch te pakken te krijgen. Lang, heel lang duren de beraadslagingen, onder tallooze glazen bier en drupkes, tot eindelijk de veldwachter beweert, dat hij naar huis moet, dat zijn wijf hem met het eten wacht, en dat hij daar niet gaarne ruzie mee heeft. ‘Dat kin ich mich dinke, garde-champieter! Allé dan mèr, smakelijk ete’ - terwijl de wilddief hem de hand toesteekt.
* * *
Met vrijen, onbevangen blik betreedt Ummels de rechtzaal. Met snelle, groote stappen begeeft | |
[pagina 7]
| |
hij zich naar de bank der beklaagden - hij kent deze plaats; hij heeft hier meer gezeten. Rustig dwalen zijn oogen rond door de groote zaal, een enkele maal vriendelijk toelachend, met vertrouwelijk knipoogen, de bekenden, welke hij te midden van het achter de balustrade staande publiek ontwaart. Kalm, onverschillig, hoort hij aan de verklaring van den veldwachter, die hem heeft betrapt, en op de vraag van den voorzitter: of hij eenige aanmerking heeft op diens woorden, antwoordt hij kalm gemoedelijk: ‘Nein, menier, 't is pront wie de garde-champieter heet gezag.’ De ellebogen over de bankleuning, de handen slap gevouwen, luistert hij naar het requisitoir van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, hij hoort de woorden: ‘onverbeterlijke, gevaarlijke strooper, recidivist, strenge, voorbeeldige straf, met verbeurdverklaring’ enz. enz. - alles oud, bekend! Hij heeft die uitdrukkingen al zoo vaak gehoord. En dan eindelijk het lang verwachte, het eenige wat hem belang inboezemt: ‘twee maanden gevangenisstraf’.... ‘Jongens, da's crimineel veul!’ en hij wendt even het hoofd naar den veldwachter, die mee- | |
[pagina 8]
| |
warig het hoofd schudt.... ‘Twie maond, twie maond, 't is niks nie gedoon mit dat struipe.... Twie maond, nondepie-nog!’ Maar hij zal zijn teleurstelling niet laten merken, - aan niemand. Een beleefd, onderdanig groeten tegenover de heeren aan de groene tafel - hij kent zijn manieren, selderjenne! - een kort schouderophalen met onverschilligen glimlach tegenover zijn vrienden en bekenden, en hij verlaat de zaal. Buiten, de veldwachter: ‘'t spit mich, Ummels, 't deit mich effectief leid. Twie maond!.... d'n hier heet neet veul compassie mit dich gehad’. ‘Och waat, laat et dich gei zörg zien, gardechampieter; allo, kom mit! veer goon d'r mer ein op zette; ich höb toch nog genog verdeend, nao da's te mich höbs geattrapeerd.’ ‘Da's veerkant geloge! Ich höb dich genog in de gate gehauwe um dat te weite; mè noe wil ich gei ruizie, ich goon mit, ich höb ouch doors es e peerd.’ ‘Gaot geer ouch mit, jongens? richt hij zich tot de vrienden. Ich tracteer; geer hooft uch neet te geneeren: twie maond vrie ete, drinke en slaope, - dao kin wel e paar glazer beer op stoon!’
* * * | |
[pagina 9]
| |
Enkele maanden later. Jeanc Ummels, tusschen twee maréchaussées, wandelt naar het station, hartelijk begroet, met wijd armgezwaai toegewuifd door elken Roosdaler, dien hij ontmoet. ‘Moos te d'r weer in?’ vraagt een der makkers. ‘Jao, jong, ich goon weer veur e paar maond nao 't hôtel Bellevue in Mastreech; ich zal dich e paar ansichtskaarte d'roet schrieve’. ‘Doog dat, Jeanc, en vergeet neet het drinkgeld te geve aon de garcon: de leste kier heet er zich beklaog da's te zoo'ne poujeuxGa naar voetnoot1) waors: er hauw geine pfennig van dich gekrege, en er hauw dich toch zoe good en zoe deftig altied bedeend in zwarte rok en witte cravatte.’ ‘'t Spit mich, ich zal 'm noe ouch niks könne geve; ich höb m'n bankbiljetten in m'n brandkas laote ligke. Och, maréchausées, welt geer zoe good zien d'r van tied tot tied ins nao te kieke? me kin noets weite; dao is alleweilGa naar voetnoot2) zoe'n slech volk!’ ‘Ich belaof et dich, Ummels, mè dan mooste us toch zekke woe er steit.’ ‘Oh, dat kin ich uch gemekelik expliceere: in | |
[pagina 10]
| |
het St. Jansbosch, links van de groete lin, dao steit e plank mit ‘voetangels en klemmen’ d'rop geschilderd; dao moot geer mer ins tege trampeGa naar voetnoot1), - dan geit er van zelf open.’ Aan het station te Maastricht de gevangeniswagen. Vroolijk, schaterlachend naar den koetsier, hem toereikend de wijd uitgestrekte hand; ‘zoe, Pie, da's charmant van dich, da's te mich weer ins met dien equipage kumps holen; ich hauw er al op gerekend, wie's te zuus: ich höb m'n twie palfreneers mit gebrach. - Hauw uch noe mer good vas jongens’ (tot de beide maréchaussées) ‘ich zou neet geer höbbe, dat uch e malheur passeerdet. - Adie, allemaol!’ tot de groep nieuwsgierigen, die zich inmiddels om hem heeft geschaard. Een harde smak van de toeslaande ijzeren deur, een krakend, knarsend geluid van een omgedraaiden sleutel, en de wagen ratelschokt voort naar den MinnebroedersbergGa naar voetnoot2).... |
|