bladerentooi. Zacht, rustig in murmelend gekabbel stroomt voort het riviertje, omzoomd door knoestige knotwilgen.
Bonte vlinders fladderen van bloem tot bloem; bijen gonzen door de lucht; zwaluwen, als kleine zwarte ankers zwaaien en zwenken hoog in den blauwen hemelstolp. Vèrweg, omcirkelend het leien kerktorentje, dat statig opkokert, de roode daken van het witgeblokt dorp Roosdaal, stil, eenzaam, verlaten, als dood te midden dezer vredige natuur.
En toch; dáar dezefde aandoeningen, dezelfde zielesmarten als in de groote, in druk gedoe levende wereld; ook dáár vlammen en woeden de hartstochten; ook dáár de gulle schaterlach, maar ook de heete traan; ook dáár de blijde vroolijkheid en intens leed schrijnende smart; ook dáár dezelfde impulsies, dezelfde uitingen van het gemoed: liefde en haat, trouw en wraak, onderworpenheid en ijverzucht, nederigheid en hoogmoed, sluwe berekening en opbruisende drift.
Jaren heb ik geleefd in Roosdaal; met ijverige oplettendheid ben ik toeschouwer geweest van de comédie humaine: ik heb gelachen bij de klucht en het blijspel, soms met armmouw tersluiks weg-