Groot schilderboek
(1712)–Gérard de Lairesse– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
Groot schilder-boek,
| |
Verhandeling van de Landschappen.
| |
[pagina 344]
| |
kan geeven, en alzo zyn voordeel ten overvloed bekomen. Dit zal genoeg zyn, om aan te toonen dat een vernuftig Landschapschilder zich niet behoort te houden aan eene enkelde verkiezing, het zy dezelve te Ga naar margenoot+veel woelende en wild, of datze te stil en zwaarmoedig is; alzo zulks maar eene soort van menschen kan voldoen, en hy by gevolg van weinige lieden voordeel te verwagten heeft: daar in tegendeel de verandering die twederley slag van menschen niet alleen aantrekt en verlokt, maar zich ook door ieder een doet aangezogt worden, en ongelyk meêr voordeel, eere en roem doet verkrygen. Ik heb geoordeeld, dit voor af te moeten stellen, om veele te waarschouwen. Laat ons na eens, eêr wy tot het binnenste geheim dezer oeffening der Konst indringen, noch eenige omstandigheden verhandelen, Ga naar margenoot+en zeggen zeker te zyn, dat een Landschap het vermaakelykste voorwerp in de Schilderkonst is, en in der daad met zeer vermogende hoedanigheden omtrent het gezicht voorzien, wanneer het door een lieffelyke samensmelting van koleuren, en met een cierlyke schikking gepaard, de aanschouwers vermaakt en verlustigt. Wat kan een mensch meer vergenoegen, dan dat hy, zonder een voet uit zyne kamer te zetten, de geheele waereld doorwandelt, en in een oogenblik tydts van Asia in Africa, en van daar weder in America, ja tot in de Eliseesche velden toe, alle de wonderen kan bezichtigen, zonder in het minste gevaar te vervallen, bevryd van de hitte der zon, of koude en alle andere ongemakken des winters, en de moeijelyke bejeegeningen die onze ligchaamen treffen? Wat is vermaakelyker dan een donkere bosschaadje, digte waranden, en klaare waterbeeken, rotsen, fonteinen, hemelshooge bergen, en diepe deizige dalen, die men alle teffens kan beschouwen, en in welke te zien de zwaarmoedigste geesten stoffe genoeg vinden om hunne kommerlykheden te verdryven? Dewyl dit nu zo heerlijk, vermaakelijk en nut is, zo laat ons verder onderzoeken, wat tot een fraay en bekoorlijk Landschap vereischt word. Ga naar margenoot+Het zelve bestaat voornaamentlyk in een ordentelyke schikking van licht en donker tegen elkanderen, waar uit de goede reddering voortkomt, die op een ongevoelige wyze ons gezicht misleid, en, schoon het maar een vlak panneel is, echter een natuurlyk doorzicht, ja de natuur zelve verbeeld. Hier toe worden vereischt twee hoedanigheden, die het, ten opzichte van ons oog, behaagelyk maaken; eerstelijk de Schikking, en ten tweden de Koloriet. De Schikking is een konstige samenstelling van ongelykformige voorwerpen, Ga naar margenoot+welke, schoon ze by een gezogt zyn, niettemin met de natuur niet strydig, noch ook onmogelyk schynen. | |
[pagina 345]
| |
De Koloriet is een samengepaardheid der welvoegende koleuren, by en op elkanderen, in de voornoemde voorwerpen, na de gelegentheidGa naar margenoot+ en stand derzelve en hunne hoedanigheid, met de natuur der lucht overeen komende, waar door ons gezicht bevredigd en gerust word. Doch een Schildery, 't welk een regt en volmaakt Landschap verbeeld, kan noch uit alle deze voornoemde hoedanigheden alleen nietGa naar margenoot+ voortkomen, ten zy 'er een goede verkiezing voor af gaa; welke bestaat in een veranderlyke samenschikking van veelerley voorwerpen, als bosschaadjen met doorzichten daar het oog zich in verliest, rotsen, waterstroomen en watervallen, groene velden, en diergelyke meer: welke dingen de zinnen verlustigen, en de oogen vermaaken. Hier in is 't dat het voornaamste eens Landschaps gelegen, en waar in de Schilderkonst de natuur zeer gelyk is, ten opzichte van de ziellooze dingen; zonder dat ik noch een meenigte van andere zaaken melde, als de stoffagie die de zelve ten uitersten volmaakt, en aan de zinnen alles voorstelt 't geen tot hunne volkomene vergenoeging en verkwikking kan strekken. Doch de voorgenoemde verandering bestaat juist niet alleen in de verschillende of ongelyke voorwerpen, als boomen, bergen, fonteinen en diergelyke; maar ieder van die moet ook verandering hebben, als by voorbeeld kromme en regte boomen, groote en kleene bergen, cierlyke en enkelde fonteinen, boerenhutten en heerenhuizen, groene en ook rotsachtige landen, en zo voort. Het zelve dient men desgelyks in de koloriet waar te neemen, na de getyden des jaars; op dat men de leerzuchtige Liefhebbers niet kome te verveelen met altyd, gelyk de koekoek, een en 't zelve voort te brengen, 't zy dat het woelt, spartelt of leeft, kromme en mismaakte stammen, slingerende takken, altyd dorre gronden, blaauwe bergen, en anders niet als beesten, vogelen, jagten en diergelyke: of in tegendeel, altyd zedig en stil, altyd regte stammen, geschoorene kruinen, gelyke gronden, spaarende geen groen, altyd stil water, en altyd dezelve daaging, koleur, en aart. Wy hebben voormaals gezegt, dat een Tafereel, of Schildery, wanneerGa naar margenoot+ het op zyne vaste plaats gesteld en van een bepaalde afstand gezien word, zich als het leeven, dat buiten is, vertoont, waar van de lyst niet anders dan de dikte der kozynen of der muur aantoont, in welke 't zelve Tafereel is ingesteeken, of hangt. Nu is de vraag, of zodanig een geschilderd doorzicht natuurlyk kan zyn, en onze oogen misleiden, zonder dat men een oogpunt en horizontGa naar margenoot+ bepaalt, gelyk de oogen van hen die het aanschouwen? en of het even veel is of dezelve hooger of laager gesteld zyn? daar en boven of de dik- | |
[pagina 346]
| |
te van de lyst genoeg zy om de dikte der muur aan te wyzen, zonder Ga naar margenoot+dezelve op het panneel te vervolgen? Ik zeg volstrektelyk neen, en dat het niet natuurlyk, veel minder bedriegelyk kan zyn wanneer een van deze aangeroerde dingen daar aan ontbreekt; 't welk ik aldus zal bewyzen. Neemt, by voorbeeld, een stoel, en gaat in uwe kamer voor het ventier zitten, zodanig dat uw oog met deszelfs borstweer gelyk zy, zondet daar op te konnen zien: dan zult gy immers bevinden, dat de horizont, of de uiterste verheid, die hemel en aarde van elkanderen scheid, by manier van zeggen, daar na toe zal trekken, en met uw gezicht gelyk worden; en dat gy by gevolg niets anders zult konnen zien, dan de lucht alleen. Ryst dan op; en gy zult gewaar worden, dat de horizont mede zal opryzen, en dat uw gezicht altyd met den zelven zal gelyk zyn, Ga naar margenoot+en hier en daar de voorwerpen op de grond ontdekken. Ziet hier nu het onvermogen van uw Tafereel wanneer het oog, in 't zelve geplaatst, met uw gezicht niet overeen komt; en hoe de natuur, naast uwe verbeelde konst gepaart, alles 't onderste boven doet tuimelen, het bedrog ontdekt, en uw oogmerk vernietigt. Het blykt dan klaar, dat uw Stuk, waar in het oogpunt geplaatst is, uwen afstand moet bepaalen, en dat uw oog nimmer van den horizont of zichteinder moet afwyken, maar altyd met den zelven gelyk weezen. Is uw gezicht laager als het oogpunt van 't Stuk, zo moeten noodzaakelyk alle de voorwerpen voorover schynen te vallen, en de voorgrond te daalen. Staat gy hooger, zo ryst de voorgrond; en alle de voorwerpen zinken agterweg. Ga naar margenoot+Hoe kan het dan natuurlyk schynen, en de oogen bedriegen? Derhalven is 'er geen ander middel, als dat men het Stuk op een zekere plaats zette, en een afstand bepaale van waar men het zelve onveranderlyk Ga naar margenoot+moet beschouwen. Wat de lyst aangaat, ik zeg dat het noodzaakelyk is, dat men de dikte daar van op het panneel aanwyze; op dat men, zonder zoeken, ten eersten den afstand weete van waar men het zien moet, doordien deszelfs hoekige straalen na het oogpunt zyn aangeweezen. Ga naar margenoot+Ik weet wel, dat veelen zodanig een stelling vreemd zal dunken; en dat men zal my tegenwerpen: zulks hebben wy van Gasper Poussyn, Titiaan, Bril, noch Francisco Melé, en andere braave Meesters, nooit gezien. Ga naar margenoot+Ik antwoord hen, dat het oude spreekwoord waarheid is,
Dat leeringen wekken
Maar voorbeelden trekken.
| |
[pagina 347]
| |
Want zy zoeken wel de misslagen, maar niet de fraaije deugden, van die wakkere en braave Mannen op te volgen. Ik verzeker my, dat, zo de genoemde Meesters op deze waarneeming gedacht hadden, zy dezelve niet verworpen zouden hebben. Wilt gy bewys, dat ieder fraay Meester myn zeggen toestaat, en het zelve volgt? Wel aan, toont my een Schildery, Tekening of Prent van hen, daar zy uit een voorzaal, of kamer, een doorzicht doen zien, zonder dat zy de dikte der kozynen, posten, of muuren, zullen hebben vergeeten aan te wyzen: want anders moesten zy de natuurlykheid verlaaten; en men zoude zeggen, dat zy, in plaats van het verschiet, een Schildery of Tapyt verbeeld hadden. Dierhalven besluit ik, dat, indien de natuur zulks in een Schildery vereischt, het zelfde noch zo veel meer begeerd word, wanneer men het Schildery voor de natuur zelve wil doen doorgaan, om, zo het mogelyk is, de oogen der Konstenaars te misleiden. Maar men denkt: laat ik zo verre in de Konst komen, als zy geweest zyn, dan zal ik vergenoegd weezen. Ondertusschen blyft de Konst wanhoopen om ooit tot grooter luister, door een meerder volmaaktheid, te geraaken. Doch om weder te keeren tot de voorgaande stelling: myn gevoelen is, dat men het gezegde in acht moet neemen, als ons iets voorkomt in zaalen, kamers, gaanderyen en diergelijke, het zy in nissen, boven en onder de schoorsteen, of andere gelegentheden. En voornaamentlyk komt het hier op aan, dat men den horizont wel moet plaatsen,Ga naar margenoot+ na dat het Stuk hoog of laag staat. Ik heb in mynen tyd de diktens der muuren wel aangeweezen, en altyd zulks wel willen doen; maar wierd eens, voor een voornaam Liefhebber schilderende, door hem genoodzaakt, wat redenen ik ook mogte bybrengen, het weder te veranderen, om hem te voldoen: meenende hy, dat ik het gedaan bad om minder werks, en niet om best wille; voorgeevende dat het verbeelde daar door al te bekrompen en geslopt was: doch het kind moest een naam hebben; waanende hy, dat het veranderde ruimer stond. Nu moet men zich niet inbeelden, dat ik myn Stuk met de Ordinantie volslagen maakte; en dat, wanneer het heel gedaan was, ik de dikte daar over heen schilderde: geensins; want dat zoude een groote dwaasheid zyn. Eerst sloeg ik met een lyn het vierkant daar op; en vervolgens myne Ordinantie daar na geschikt zynde, was dit gevoegelyker, als dat men daar na dezelve daar over heen schilderde, om dat anders te veel werk daar door over stuur zou gegaan hebben, en weg gesneeden zyn geworden. | |
[pagina 348]
| |
Om nu den yverzuchtigen Konstoeffenaar een goed voorbeeld, na myne bevatting, te geeven, hoe hy dient aan 't werk te gaan om een goed Landschap, op een gemakkelyke wyze, op te stellen, zo laat hy deze volgende grondregelen in acht neemen. Ga naar margenoot+Hy overlegge wel 't geen hy voorgenomen heeft te maaken: daas na, wat gewest van de waereld hy wil verbeelden: ten derden, wat getyden des jaars, wat maanden, en wat stonden van den dag: ten vierden, of zulks in zon-of maaneschyn, helder of neevelachtig, regen-of windig weêr, zich vertoont. Ga naar margenoot+Deze verkiezing alzo by zich zelven vast gesteld hebbende, gaat men verder, en zoekt daar toe bekwaame stoffe, dezelve by malkander schikkende tot voltrekking der meening; voegende de voorwerpen ter plaatse die haar eigen zyn, ieder na zyne natuure en hoedanigheden. Ga naar margenoot+Stelt daar na het oogpunt in 't midden des Stuks, hoog of laag, na dat men minder of meerder lucht of grond wil hebben, denkende of men dezelve op een gelyke grond wil zien, en alzo de beelden te schikken gelyks met het oog, om straks te bezeffen of het Stuk door een hoog venster in een laagte, of van de laagte na de hoogte gezien is: want men weet zekerlyk wel, dat, als de dingen van een hoogte gezien worden, de beelden onder den horizont bepaald moeten blyven; en van een laagte gezien zynde, boven den horizont opsteeken. Alle deze dingen wel overwoogen en zo verre gebragt zynde, gaat Ga naar margenoot+men verder en treed tot het verkiezen van een bekwaam licht, van voor, van agter, of van de linker of regter zyde daar in schietende, Ga naar margenoot+om alle voorwerpen na het zelve te daagen. Alsdan schikt men 't voornaamste voorwerp onzer doeling op de beste plaats, zo het mogelyk is, en dat het voorwerp zulks kan toelaaten; 't zelve in 't midden des Stuks, doch altoos van de kant af, vaststellende. Ga naar margenoot+Van verscheidene hertstogten, zo die in de zaak vereischt worden, te weeten als het Landschap met een geschiedenis vermengd is, laat men eene den meester speelen, en boven de andere heerschen, in grootheid, pragt, en cierlykheid, beslaande met de zelve altyd het grootste Ga naar margenoot+gedeelte van het Stuk, het zy door loof of gebouwen. Tot bywerk zal men zoeken wat best en eigentlyk daar toe dient, ten einde de zaak klaar en duidelijk moge uitgedrukt werden. Is 't voorwerp een bosch, zo zal men het zelve met boschgoden, wegwyzers, of paalen, tombes, rustbanken, boschnimfen, en meêr diergelyke dingen, daar meest toe eigen, stoffeeren en vercieren. Is 't een waterstroom of rivier, zo dient men zulks op dezelve | |
[pagina 349]
| |
wyze te handelen; daar by voegende, tot stoffagie, riviergoden, nayaden of zwemmende waternimfjes, vissers, zwaanen, en andere zodanige cieraaden. Is 't voornaamste van het Stuk een veld, dat men dan het zelve met herders en herderinnen vervulle en verdere, veehoeders, bagchanaalen en andere. Met rotsen of spelonken leeft men op die zelve wys, doch evenwel met zodanig een omzichtigheid, dat het oog en opmerking alleen tot het principaal getrokken werde, en niemand het bywerk anders overweege dan als een byvoeging en toedoening van hulp: want in alle deze waarneemingen bestaat de fraaiheid of deugd van een Landschap. Belangende de stoffagie van modern of hedendaagsch Landschap, gelyk door die vermaarde Schilders, Everdingen, Pynakker, Ruysdaal, Moucheron, en meêr diergelyke die de moderne trant volgden, is geschilderd, dezelve behoeven de genoemde stoffagie niet; maar konnen zonder aan boerenhutten, vissers, voerluy met hooy- jacht- en andere lastwagens, aan diergelyke dagelyksche landgevallen genoegsaame rykdom van stoffe en voorvallen vinden, die daar toe zo wel als het antiek eigen zyn: want de stoffagie maakt, myn 's oordeels,Ga naar margenoot+ alleen een Landschap antiek of modern, ten ware het hedendaagsche en bekende plaatsen waren die men wilde verbeelden, in welke geen antiek passen zoude, even als die oude beroemde Schilders Breugel, Bril, en Hans Bol in de voorgaande eeuwen geschilderd hebben, zonder uitzondering van het best uit het gemeen en slegtste leven te verkiezen. Want de Natuur is in haare voorwerpen nn even als zy over duizend jaaren gevveest is: bosschen, velden, bergen, en water, blyven altyd het zelve. Derhalven is de Natuur modern, dat is te zeggen onvolmaakt; maar weder antieks en volmaakt, wanneer men het verstandig weet te schikken met vreemde en uitmuntende gebouwen, tombes, en diergelyke overblyfselen van de aloudheid, welke met de voornoemde stoffagie te samen een antieksch Landschap uitmaaken. Maar wanneer een hedendaagsch Ryngezicht met antieke beeldtjens en geschiedenissen opgepronkt werd, is het beide belagchelyk: want de boerenhutten, bouwkunde, land- en vestingbouw, zullen het verstandig onverstand in de stoffagie door den Meester begaan, schoon hy in beide uitgemunt heeft, zonneklaar aanwyzen. | |
[pagina 350]
| |
Van het Licht, de Gestalten, en Koppeling in de Landschappen.
| |
[pagina t.o. 350]
| |
[pagina 351]
| |
eerstgenoemde donkerverwig zyn, wegens het gebrek van schaduwe: als dan zal het een goede uitwerking doen. Want de voornaamste reddering bestaat hier in, dat een gloeijend gekoleurd voorwerp tegen een licht, flaauw en zwak verschiet aankome: daar en tegen lichte en zwakke koleuren tegen donkere en gloeijende gronden: het voorste en krachtigste voorwerp tegen het diepste doorzicht, en de verder afgelegene tegens ondiepe: en zo met de lichte tegens donkere, over en weder over. Daar en boven dient een Konstenaar waar te neemen, dat 'er geenGa naar margenoot+ twee lichten boven malkander mogen zyn, ten ware het een merkelyk in kracht van het ander verscheelde, het zy in koleur of tint; óp dat het eene in het ander niet kome te vloeijen: het geen uit der hand gezien zynde, een zeer wanschapene samenhang zoude vertoonen. Behalven dat moet altyd een gedeelte van 't doorzicht verbrookenGa naar margenoot+ zyn, en aan d'eene of d'andere zyde het oog nader bepaald werden, het zy met een bosch, rots, gebouw, of eenig ander voorwerp. Ook moet een Stuk van den horizont altyd worden gezien, en by gebrek van dien het een of't ander paralel of gelykgrondig voorwerp aangeweezen, het zy door een muur vlak van vooren, pilaarwerk, of iets diergelyks. Door deze dingen word het oog meest voldaan, en de welstand daar in gebragt. Niemand kan betwisten, dat de ongelyke getallen de volmaakste zyn;Ga naar margenoot+ gelyk zulks genoegsaam door de Wysgeeren en Wiskonstenaars is aangetoond. Dit getal neem ik waar, en volg het in myne schikking der beelden aldus. Eerst stel ik een beeld op de voorgrond; dan drie op de twede; dan twee op de derde; dan vier op de vierde; en dan wederom een, en zo voort, zo op een gelyke grond als agter malkanderen: welke ongelyke getallen in de koppeling geensins van 't minste belang in de Landschappen zyn. In de koleur, die wy daar even aangeroerd hebben, is dit mede eenGa naar margenoot+ van de aanmerkelykste zaaken; naamentlyk, dat de voornaamste koleur welke in het Stuk regeert en de beste plaats heeft, nergens meêr gezien werde, dan met kleene partyen, dat is te zeggen minder in schoonheid, quantiteit, en waardigheid. | |
[pagina 352]
| |
Van het Stoffeeren der Landschappen.
| |
[pagina 353]
| |
magt had, en andere liet vaaren die ik noodzaakelyk moest weeten? Dat ik alreede weet, behoef ik niet te leeren: ook kan men onmogelyk tot kennis en weetenschap komen van dingen die men niet wil onderzoeken. Heb ik tyd om alle nieuwigheden te doorsnuffelen en te leezen, waarom ook niet voor 't geen my noodig is? Is't een nieuwsgierigheid, die ik heb, om te weeten hoe het met den oorlog staat, of het verlangen na de vrede, op dat het alsdan met de konst te beter zou gaan? wat zal my de vrede helpen, als ik my niet bekwaam wil maaken om alsdan, wanneer zy verschynt, voordeel te genieten? Maar dewyl 'er weinige of geene Schilders zyn, die geen byzondereGa naar margenoot+ en eigene manier hebben; zo zyn 'er ook weinige bekwaam om die zelve te konnen stoffeeren: want ieder is altyd gretig om in het een of 't ander uit te munten, en zich door een zekere vreemdigheid kenbaar te maaken; waarom zy dikwils die zaak meer verergeren als verbeteren, 't zy met schoone koleuren, wilde kleêren, vlakke en zonachtige daagingen, of rond en dommelachtig: welke dingen hen onmogelyk schynen te vermyden, alzo hunne meeste kragt daar in bestaat, en ook dikwils in 't stoffeeren van anderer werken dezelve van een verkeerde uitwerking doen zyn. Daar en boven staat noch aan te merken, dat 'erGa naar margenoot+ twederley soorten zyn van stoffagien, noodzaakelyke en onnoodzaakelyke. De noodzaakelyke zyn die, welke tot de zaak behooren, als onroerende en vaste. De onnoodzaakelyke zyn roerende, als menschen, beesten, vogelen, en diergelyke; welke, ten opsichte der Landschappen, niet noodzaakelyk konnen aangemerkt worden, maar alleenlyk strekken om het leven daar in te brengen, ten einde zulks het oog niet moge verveelen, maar behaagelyk voorkomen. Om hier myne gedagten klaarder uit te drukken, zullen wy overweegenGa naar margenoot+ wat een Schilder omtrent het stoffeeren heeft waar te neemen, en te vermyden. Ik stel dan in de eerste plaats, dat het onbetaamelyk zoude weezen een vrouwmensch by of omtrent een Priapus, of diergelyken Afgod, alleen te stellen om te rusten, veel minder in gezelschap van mannen daar by te zyn, ten ware dat men daar mede te kennen wilde geeven, dat zy een ligtekooy of hoer was. Ook is het oneigen, dat een vrouw, fatsoenlyk gekleed, aan den weg of in een bosch op de grond alleen zal gaan zitten, of staan praaten met volk van veel geringer staat. Het is veel beter, dat men een man doe zitten en een vrouw voorby gaan, dan dat de vrouw zit en de man voorby gaat, of daar mede staat en praat, ten ware dat hy na den weg vraagde. Het is ook veel beter, dat de zittende den weg wyst, als de voorby gaande. Als 'er een deel | |
[pagina 354]
| |
volks, zo mannen als vrouwen, in een gezelschap is, zo laat de mannen niet leedig gaan, en de vrouwen belaaden. Als een vrouw ergens alleen rust, laat zy geen meêr ballast by haar hebben, als zy behoorlyk alleen kan draagen, het zy pakken, koffers, of potten. Een vrouw van aanzien zal nooit alleen reizen door bosschen en dalen, voornaamentlyk als zy jong is: ten minsten zal zy een meisje of kind by haar hebben. De herders, herderinnen, boeren en boerinnen voegen wel by malkander. Daar geen schaapen zyn, past ook geen hoeder noch fluiter, noch meisjes met bloemekranssen: want die luiden komen niet op het veld om te zitten praaten, maar om te werken. Het is beter, dat men vraagt waar de herder is, als waar de schaapen zyn. De kinderen der landluiden zyn des zomers zelden in huis, maar altyd buiten op het veld by de ouders, zoekende vogelnesjes, verzaamelende hout, graavende kuiltjes, of plukkende bloemen, vlegtende kranssen, en meer andere kinderlykheden bedryvende. In wilde offerhanden, of boerenvreugden en feesten, zal men geen lieden van aanzien vermengen zonder wettige oorzaak, ten ware dat zy, als toezienders, een weinig daar van afgescheiden waaren; doch voor al geen oude luiden: vermits die gemeenlyk geen behagen in zulke dingen hebben, voornaamentlyk de mannen. Ga naar margenoot+Het is tegen de natuur en reden strydende, dat men tot het vieren van een vrolyk feest een droevige plaats zal verkiezen, en om een treurige te verbeelden een vermaakelyke uitzoeken, welke vercierd zy met beeldwerk en fonteinen, ten ware het voorwerp der geschiedenis zulks vereischte en medebragt. In dit alles wel te onderscheiden, en waar te neemen, kan men een vernuftig Meester kennen. Gelukkig is die Landschapschilder, welke zyne bebeelding of stoffagie na zyn Landschap, en het Landschap na de stoffagie weet te schikken; maakende, dat dus het een en het ander moet aangemerkt werden: maar noch meerder achting is hy waardig, als hy alles weet te voegen na het Landschap. Worden dan de beelden of stoffagie minder geacht als het Landschap, zulks moet hem leed zyn: doch in zich zelven is hy gerust, als hy geduurig voor heeft het een zo goed als het ander te maaken. Zodanig een is boven veele anderen te achten, die zulks niet zyn: want zich altyd met printen of eens anders werk te behelpen, is het rechte middel niet om Meester te werden. Men verlaat zich al te veel daar op. Niet dat ik het wraak, dewyl 'er de geest door opgewekt werd: ja ik bevind zelfs, dat ik zonder dat middel daar niet toe gekomen zou zyn. Maar men moet wel onderricht weezen, hoe verre men zich met raapen bezig mag houden, om niet in een algemeene dwaaling te verval- | |
[pagina 355]
| |
len, uit welke men daar na bezwaarlyk kan gered werden: waar uit dit spreekwoord is voortgekomen, de raapen zyn goed als ze wel gestoofd zyn. Laat ons nu tot de onroerende stoffagie eens overgaan, en daar inGa naar margenoot+ aanmerken dat 'er niets zo verdrietig in een Landschap is, als dat de huizen altyd achter tegen het verschiet zyn, en men ter zyde niets als boomen, heuvelen, of ter naauwer nood een steen of twee op malkanderen gewaar word. Deze herhaaling moet den aanschouwer zeer verveelen; weshalven het geen wonder is dat die, welke de Bouwkunde niet verstaan, de zelve zo veel myden als zy konnen: maar het verwondert my, dat veele Landschapschilders die konst niet weeten willen, ja die liever nooit vertoonen, hoe schoon zy ook zyn mag, dan de moeite te neemen om daar wat van te leeren en te onderzoeken, of om anderer modéllen na te volgen, die in zulk een overvloed, en tot dien einde, gemaakt zyn. Immers kan men daar gemakkelyk toe komen, behalven dat het zulk een schoone welstand in een Stuk brengt. Ik heb lang na de oorzaak daar van gezogt, maar geene konnen vinden die voldoenende, en op de reden gegrond was, dan deze alleen, dat de genegentheid daar toe ontbreekt, en hun de deugd en achting daar van onbewust is: want te zeggen, dat de Landschappen alleen bestaan in boomen, bergen, en groene velden zonder huizen; en als 'er huizen, gebouwen, ruïnen, of triomf boogen in zyn, dat het dan geen Landschap meer is: zulks is onkundig geredeneerd; dewyl het ontwyffelbaar is, dat een historie in een Landschap voor geen Landschap aangezien zal werden, noch een Stuk met huizen, gebouwen, en eenige boomtjes voor Landschap noch Geschiedenis, maar voor een gezicht met gebouwen. Een Landschap, met honderd kleine beelden gestoffeerd, zal voor geen beeldstuk doorgaan: maar zonder beelden of huizen is 't een wildernis of een onbewoond land, daar de pestilentie regeert, en by gevolg daar geen huizen getimmerd worden. Het zou nog wel wat gelyken, dat het in een Groenlandts gezicht was. | |
Van de onroerende Stoffagie, zo van Graven en Tombes, als Huizen, Tuinen, en diergelyke.
| |
[pagina 356]
| |
welstand, maar daar en boven een waarschynlyke eigenschap aan die plaats geeven daar zy geleegen zyn of staan, op dat zy niet strydig werden tegens de waarheid en den tyd. Het is dan het zekerste, dat men, wanneer men zodanig een metzelwerk opregt, daar toe voor eerst een plaats verkieze de zaak en 't voorwerp eigen, om van de voorbygangers gezien te worden, en hen tot aandachtigheid te brengen: waarom zy dan dikwils minder of meerder prachtig en cierlyk werden uitgewerkt Ga naar margenoot+na de hoedanigheid, staat, en eerwaardigheid der overleedenen of der stigteren dezer gedenktekenen. Men ziet ze gewoonlyk omtrent de gemeene wegen, op het veld, of aan den ingang van een donker bosch geplaatst, ook wel in het bosch zelve, echter op zodanig een wyze dat men daar gemakkelyk by kan komen, en in het doorgaan Ga naar margenoot+dezelve zien. Is het zaake dat zy kostelyk uitgewerkt zyn met beelden en andere cieraadjen, dan werden zy zekerlyk wel bezorgd tegens alle ongemakken des tydts. Sommige werden met verwulfsels overdekt, ook wel met kleine voorgevelen of frontespiessen, steunende op kolommen, zettende op dezelve een kopere vaas of keteltje van metaal, en aan wederzyde twee kindertjes op spillen draaijende na dat de wind hen voert, met een kloppertje van staal in de hand, waar mede zy, dus bewoogen zynde, op dezen ketel slaan, en een groot geluid Ga naar margenoot+geeven, als de wind sterk waait, uit oorzaak van zekere holligheid die zy in den rug hebben. Dat geschiedde, zeggen zy, om de duivelen en kwaade geesten door dat geluid te verdryven, die zy waanden dat gemeenlyk om de graven zworven. Sommige wierden met kleine borstweeringen beslooten voor den noorden wind. Men stelt ze meest altyd op hooge gronden, of heuveltjes, voornaamentlyk in woeste landen: en men behoeft ook niet te twyffelen dat ze op vaste fondamenten staan, alschoon men ze somtydts hier en daar ziet omgevallen, of gezonken; vermits 'er niets in de waereld is, dat niet onder den vernielenden tyd moet buigen, al waar het noch zo vast en sterk. Het is niet buiten waarschynlykheid, dat 'er omtrent zulke plaatsen zitbanken gevonden wierden om te rusten; en om het volk des te meerder aan te lokken, hebben zy 'er somtydts fonteinen by gemaakt. Men Ga naar margenoot+plagt gemeenlyk de assche der overleedenen in zekere urnen of bussen te doen, welke boven op de tomben gezet wierden, of in een holle nis daar by zynde, heel cierlyk met hieroglyfische letteren of caracters behouwen. Deze graven of begraafplaatsen zyn ontallyk voorzien met zinnebeelden en figuuren, door dewelke men altyd kan zien en verstaan of ze een Held, Wysgeer, Staatsbedienaar, Herder, Boschgod, of iemand anders toegeëigend zyn geweest, zo men de oude Schryvers en Overblyfselen mag | |
[pagina 357]
| |
gelooven. Het zou te lang vallen hier alle die byzonderheden te verhaalen: en vermits deze dingen alleenlyk dienen tot een bywerk voor de Schilders, oordeel ik het hier mede genoeg te zyn, als ik 't geen der zelver stoffe aangaat, daar noch bygevoegd zal hebben. Deze zyn veelerley, gelyk als van porfier, jaspis, allerhande soort van marmer, zo rood, zwart, als wit, koper, en metaal, ook van geringer steen. Men vind'er dikwils een altaar staan, waar op men plagt aan de gedachtenis der overleedenen te offeren. | |
Van de Land- en Boerenhuizen, en andere Stoffagien.DE boeren-of landhuizen ziet men gemeenlyk laag van verdieping;Ga naar margenoot+ zynde alle hunne meeste gelegenheid en uitgestrektheid beneden: en vermits die luiden weinige goederen, ja niet meêr als zy tot hunne nooddruft van nooden hebben, bezitten, zyn 'er ook niet veele kamers of zolderingen in hunne wooningen: maar zy zyn slegt en eenvoudig, zonder cieraad, meest van hout of geringe steen. Daar en boven hebben zy noch order, noch schikking, noch verdeeling. Zy vlegten ze met riet of biezen door malkanderen, en plakken of smeeren die met kley. De daken zyn doorgaans met riet of zooden bedekt. Zy laaten weinig licht daar in vallen; zynde gemeenlyk wat donker van binnen, en van buiten met zekere koleur licht bestreeken, rood, wit, ook graauw, waar door men ze van heel verre kan beöogen. Zy hebbenGa naar margenoot+ veelmaals putten of waterbakken daar omtrent, en ook fonteinen of regenbakken uit een boom gehold, of wel van steen gemetseld. De fonteinen zyn slegt, en van weinig konst: maar wanneer ze digt aan de stad leggen, zyn ze groots en prachtig gebouwd met pronkbeelden en andere cieraaden. Men vind ook vazen, of cierlyke potten, met basreleeves, op hooge pedestallen staande; en die zyn zo hoog, dat ze boven het bereik der handen staan, op dat men ze niet stukken zoudeGa naar margenoot+ breeken, somtydts wat vergaan en gebroken, of geschonden door den tyd en de regen, en ook door de wreede moetwil der barbaaren en soldaaten: het geen men bespeuren kan aan de stukken en brokken der kolommen en pilaaren die men hier en daar op de wegen, en ook wel daar by, vind leggen, ook stukken van friessen met basreleeves en schoone kornissen, welker overblyfzelen, nevens die der fondamenten, noch zynGa naar margenoot+ blyven staan. Daar en daar omtrent ziet men ook brokken van kolossen of groote beelden; en men vind'er die noch half begraaven, of elders in een moeras gevallen leggen. Desgelyks ziet men in de bosschen leeu- | |
[pagina 358]
| |
wen en leeuwinnen van steen op pedestallen rustende, welke water uit hunne muilen spuigen. Op beide de zyden der borstweeringen plagt men in de oudheid wel Sfinxen te leggen, als de zin niet en slaat op de verborgenheid der weetenschappen: want alsdan worden zy gemeenlyk tot steunsels der kolommen, piramides en tombes gebruikt. Men plagt ook, en het is noch wel in gebruik, eenige steenhoopen op te regten met opschriften of caracters, ook wel paalen tot wegwyzers, of ook wel beelden tot het zelve gebruik, voornaamentlyk op kromme en kruiswegen, alwaar men veelmaals ook Termen ziet, inzonderheid aan de einden van de wegen of laanen, vooral wanneer een moeras, water, of eenige andere ongelegentheid, de wegen doorsnyden, om de reizigers te waarschouwen voor een naakend ongeval; waar van ook hun naam van Termen zynen oorspronk heeft, dat is te zeggen bepaaling of het uiterste eind. Deze Termen zyn als een omgekeerde Piramide, vierkantig, daar een hoofd boven op staat, met den mond wyd gaapende, meest van koper of metaal, in welker opening van den mond de wind, door zyne speeling, een groot geluid maakte. Alle deze dingen hebben een byzondere welstand, en geeven aan de Stukken een ongemeene grootsheid, als zy wel geplaatst en gevoegelyk te pas gebragt worden, voornaamentlyk in Landschappen: en het is ongetwyffeld de allerbeste en grootste manier. Hier zal ik dit Hoofdstuk besluiten, met waarschouwinge dat men ze niet al te veel gebruike, noch twee maal een en dezelve zonder verandering; op dat het niet verveele: 't welk den maaker meer schande en schade, als eer en voordeel, zou aanbrengen. | |
Van de schoone Koloreering in Landschappen.
| |
[pagina 359]
| |
kan, zulks is niet gelooffelyk; alzo min als een uit vuile en graauwgroeneGa naar margenoot+ koleuren ons oog kan vermaaken. Niet dat men ook, om een schoon groen te hebben, het spaanschgroen moet gebruiken: want hoewel dit het schoonste zy, is het nochtans het aangenaamste en lieffelykste in 't oog niet, te meer doordien het zo geweldig versterft en van koleur verandert. Doch het geen beklaagd moet worden, is dat menschen, die voor goede en ervarene Konstenaars in het Landschapschilderen willen doorgaan, dat, zeg ik, de zulke het schoone groen geheel uit hunne Schilderyen verbannen, en, in plaats van 't zelve, zwart, geel, en meer diergelyke vaale koleuren daar in brengen. Wel is waar, dat alle groene planten en kruiden zo wel in hunneGa naar margenoot+ aart, eigenschap, als gedaante en koleur verschillende, en de sommige schoon groen, die blaauw, deze geel of ros, eenige graauw, andere berg-moeras-en ettelyke waterachtig van koleur zyn: doch de konst leert ons niet het verdorvene en slegtste, maar dat bekoorlyk en aangenaam voor het gezicht is, na te bootsen: en zelfs onder de verschillendheden der genoemde planten vind men ieder in zyne soort, geringe, gemeene, schoone, en allerschoonste. Zegt men nu, dat een Konstenaar alles moet verbeelden, zo wel het schoon als het onschoon, en dat hy maar een aap van de natuur is; ik stem het toe: maar hy moet een nabootser der welgestelde natuur zyn, en haare heerlykste deelen op het cierlykst afmaalen. Met myne stelling, dat het schoone groen in een Landschap hetGa naar margenoot+ beste en bekoorlykste is, wil ik geen toestemming geeven aan het dwaalende gevoelen der geenen, welke waanen, dat men geene koleuren te schoon kan maaken, al verbeeldde men dezelve schoonder als de natuur, zo wel in een Geschiedenis als Landschap. In het Hoofdstuk van de houding en plaatsing der koleuren word hier breeder van gesproken: en wat voordeel konnen dan de koleuren op malkander doen? Wat is anders de harmonie of zamenbinding der koleuren, wanneer daar, even als in de Zangkonst, geen hooge en laage toonen in overeenstemmen? Wat zal het goud tegens goud, of wat de paerlen tegens de paerlen uitmunten? Indien alles uit eene van deze beide dierbaare stoffen was, zo zoude de kostelykheid zich niet eens aan ons oog vertoonen. Zegt de spreuk niet, Tenues ornant diademata cunae: dat is, de geringe schelpen vercieren de kroonen. Veele gebreken ziet men aan Schilders omtrent deze zaak, die, hoe wichtig een grondregel het zy, echter by hen niet in achting genomen word. | |
[pagina 360]
| |
Ga naar margenoot+Ik zal eens een aanmerkelyk voorbeeld daar van aanwyzen. Zeker Schilder had onder anderen ook een Landschap geschilderd, waar in de voorste en twede grond, met alles wat daar toe behoorde, zich schoon en natuurlyk vertoonde. Beelden en stoffagie, alles hield zich wel. Maar op de derde grond was alles graauw en vuil gemaakt: en op deze grond had hy een mannetje geplaatst, hebbende een schoone Ultramarine rok aan, welke, al ware het op de voorgrond geschilderd geweest, niet schoonder kon zyn. Hoewel hem nu aangetoond wierd, dat die twee dingen onnatuurlyk en strydig waren, naamentlyk het vuile en bemorste groen en zulk een schoon blaauw kleed, 't welk daar en boven, om dat het in de zon ging, zo helder en schoon in de schaduwe als op den dag was geschilderd, had zyn licht meerder gebroken moeten zyn: doch daar het voornaamentlyk op aan kwam, is dat het groen in 't verschiet te veel verbroken was; dewyl men op de zelve afstand zulk een schoon blaauw kleed niet onverminderd en onbemorst kon beschouwen, daar het groen zo zeer was te niet gedaan. Dit dient tot een voorbeeld, om aan te wyzen, dat men zo ligt de partyen niet moet bemorssen noch verbreeken, inzonderheid niet zo schielyk; alhoewel men het door veele ziet doen, om hunne voorste partyen schoon en krachtig te doen voorkomen. De natuur geeft zo een schielyke verandering voor ons gezicht niet, noch het heldere weêr zulk een nevelachtige deizigheid in zonneschyn. | |
Van het slaan en Modellen der Boomen na het leven.
| |
[pagina 361]
| |
keurig te letten, en het byzonder soort van groen en loof waar te neemen, op hunnen verren afstand gezien zynde, en overweegen of zy dicht en massief zyn, dan yl van bladen en takken, en of dezelve by bosjens of eenpaarig aan hunne takken hangen. Men lette met aandacht op de verschillendheid hunner koleuren, zo wel in hunnen opgang, volkomenen stand en verval, als in de byzondere soort; daar en boven, hoe lang of kort van stam die zyn, of dezelve regt of krom wassen, in drooge of waterachtige plaatsen. Een andere zaak, die heel veel moeite, maar de grootste welstandGa naar margenoot+ byzet, is de rondigheid der boomen. Om hier een goed middel toe te geeven, tot voorkoming van dit kwaad, dient men te overweegen, hoe groot den omkring van uwen boom zy, het zy dertig of veertig voeten. De opperste rondigheid en verheevenheid, die na u toekomt, moet het sterkste en krachtigste gedaagd en geschaduwd zyn, en vervolgens van vyf tot vyf, of van zes tot zes voeten de tinten verminderen, en op de kant in de lucht of ander bywerk smelten, niettegenstaande dat het licht op zyde mogt in het Stuk vallen: want het zelve treft en raakt ook zo veel te krachtiger, als het meer na u toeschiet. En of men in die gelegentheid de uiterste kantigheden verlicht en hoogt, zulks kan tot de rondigheid niets doen, vermits het licht te schielyk afloopt: en het zelve eenmaal te sterk geschilderd hebbende, kan men het, zonder het eenigsins morssig en brodachtig te maaken, niet door het overschommelen verhelpen; vermits zulks altyd by de andere partyen zal afsteeken, zo in koleur als netheid. Daar en boven is 'er een groot onderscheid tusschen de verschillendheidGa naar margenoot+ der stammen, zo wel als tusschen het byzonder loof. Deze zyn schoonder en schilderachtiger als de andere; wederom die regter en gaaver; geene weder in koleur van de andere verscheelende, enz. Maar het gewigtigste, waar op men letten moet, is, dat men niet het Esschen-of Lindenloof op een Eykenstam plaatse, noch het Wilgen op een Olm: want het eigen loof moet uit zyne eigene stam spruiten; hoewel 'er veele geen acht op slaan, als het maar wel staat. Ook moet het jonge en schoone loof niet op een oude stam gevoegd worden: want het eerste is even als een menschenhoofd, op het lyf van een aap gesteld; en het ander, een jonge kindertronie op een vervallen en door ouderdom verzwakt ligchaam. Veeltydts ziet men ook in Landschappen, door een gemeen licht gedaagd, het loof der boomen zeer scherp en kantig tegens de lucht verbeelden; daar de natuur ons in tegendeel leert, dat zelfs het loof der voorste boomen in de lucht op haare uiterste kantigheden smelt, en | |
[pagina 362]
| |
dommelachtig daar tegen uitkomt; en in 't verschiet noch veel twyffelachtiger. | |
Van de plaatsing der Landschappen, en der geene die men Weêrgaâs noemd.
| |
[pagina 363]
| |
Want houd zich een Schilder by eene trant, hoe meegnigwerf zal hy zyne zwakheid en onvermogen laaten blyken? Is het by zonneschyn teGa naar margenoot+ verbeelden, wat plaatsen zal hy vinden daar alle zyne Stukken wel voegen zullen? Kan hy altyd de zelve in de zonneschyn stellen, om de werking zyner konst en de natuurlykheid te toonen? Men neeme, dat zyn werk alzo geplaatst wierd, noch is 'er een gebrek: want dan zal het zonlicht in 't Schildery van ter zyde, en de waare zon van vooren daar op schynen. Uit deze reden blykt, dat het gemeen licht niet alleen noodzaakelyk,Ga naar margenoot+ maar allesins het voordeeligste is, om zyne Kamerstukken daar uit te dagen. Een goed Konstenaar moet zich voorzichtig gedraagen in het schikkenGa naar margenoot+ en verkiezen van zyn werk, zorgvuldiglyk acht geevende op de eigenschap der plaats, op dat zyne konst de bouwkunde niet ontbinde, maar veel eêr versterke; maakende de Landschappen, die men natuurlyk wil verbeelden, hoe zy verder van het waare licht, dat in de kamer valt, zyn, zo veel helderder als die naby het zelve zyn: want anders doende, zou het maar een schildery vertoonen. Het twede, dat machtig veel tot het cieraad doet, is het waarneemen vanGa naar margenoot+ goede Wedergaas te maaken: en hoewel dit geslacht van Schilderyen zeer bekend is, werd door veele nochtans daar in gedwaald. Hunne gedachten,Ga naar margenoot+ noopende wat 'er tot een goede Wedergaa behoord, is zeer verschillende: maar de meeste meenen het te bestaan in een gelykvormigheid van begrip en schikking van voorwerpen, koleur, en daaging: en veele voegen daar by, dat, indien het een een effen Landschap is, het andere desgelyks moet weezen: is het eene rotsachtig, zo moet ook weder het ander zyn; ja zodanig dat, wanneer ze by malkanderen geplaatst worden, het schynen moet als of ze op malkander overgedrukt waren: in beide even veel lucht, of gelykelyk gestopt; beide op de voorgrond of in het verschiet met gelyke stoffagie voorzien: ja met zulk een omzichtigheid, dat in het eene geen witte plek is, die niet in het ander mede gevonden werd. Myn gevoelen is, dat dit voorige meest uit de eigenzinnigheid vanGa naar margenoot+ den Konstenaar voortkomt; en dat 'er niets meer in een Wedergaa word vereischt, als een evengelyk oogpunt en gelykvormigheid der beelden, wanneer ze op een gelyke hoogte hangen moeten: maar die het overige daar by wil gevoegd hebben, zoekt het vyfde rad aan een wagen. Want waarom zoude ik myn vermaak niet mogen hebben, na myne lust in het beschouwen van een naare wildernis te hebben geboet, | |
[pagina 364]
| |
zulks ook te doen in het zien van een aangenaame vlakte, of in het verschil van een Landschap met bosch in tegenstelling van een zoete rivierkant en een vermaakelyke doorzicht? My dunkt, de naam zelf wyst het genoegsaam aan, te weeten dat het twee Stukken zyn van een Ga naar margenoot+gelyke hoogte en breette, gelykvormig van lyst, hun licht ontfangende uit eene zelve zyde der plaats daar zy hangen, het zy over of naast malkander, meest even zwaar of vol werk, gelyke grootte der beelden, verminderende allengs na het oogpunt. En belangende de gedachten, of het concept, hoe verschillender hoe beter en aangenaamer; op dat men den ryken en vloeijenden geest des Meesters daar in gewaar moge werden. Doch een Landschap voegt best by een Landschap, Gebouw by Gebouw: meer oordeel ik niet dat 'er tot het maaken van een goede Wedergaa word vereischt. | |
Van de Lichten in een Landschap.
| |
[pagina 365]
| |
werpen tegen een ligt gekoleurd gebouw maaken, laat ze van bruine en donkere koleuren zyn; of een pot of vaaze van een gloeijende en bruine koleur, en daar tegen wederom een ligter voorwerp: en tegen het verschiet werd het voorwerk, door de vermindering der tinten, in kracht hersteld; dewyl alles, wat wykt, duisterder en dommeliger word; zo als in tegendeel de schaduwen, hoe verder af, hoe flaauwer of zwakker werden. Daar en boven kan men een groote reddering bekomenGa naar margenoot+ door de gronden, deze ligtgeel, de andere groen, die blaauwachtig, en zo met hunne byzondere eigenschappen; als wy verder zullen aanwyzen. Wat de beelden belangt, die konnen een genoegsaame en natuurlykeGa naar margenoot+ schaduwzyde hebben, waar door zy zich konnen redden: want die aan de meest van het licht afwykende zyde des Stuks zyn, zullen veel meer schaduwe ontfangen, als die in de midden staan, en ook een slagschaduwe, om dat zy zo verre van het oogpunt afwyken, en hoe verder hoe meêr. Men begrypt dan ook wel, als men daar eenige huizen, of andereGa naar margenoot+ opstaande werken, na het oogpunt wykende, heel ter zyde stelde, de eene hoog en d'andere laag, 't zy een grot daar men doorziet, daar weêr wat anders met gekartelde steen, of borstweeringen, enz. en daar voor een water als een gragt of vyver, langs welkers kant of boord eenige potten of pronkbeelden op pedestallen stonden: dat deze voorwerpen dan, schoon zy geen volkomene schaduwe hadden, echter ten opzichte van het licht daar genoegsaam toe zouden strekken. Dat niet alleen; maar het een zou tegen het ander noch eenige slagschaduwen geeven: 't welk een groote welstand en cierlykheid aan het geheele werk zoude byzetten. Werpt iemand my tegen, dat zulks te veel geweld aan die voorwerpen,Ga naar margenoot+ welke buiten het Stuk zyn, zoude veroorzaaken, en dat het by gevolg in de midden leedig zou zyn, en derhalven het oog te veel na de zyde getrokken worden; daar en boven, dat alsdan de beide hoeken des Stuks geslooten zouden weezen: Dezen antwoord ik, dat, by aldien zy op zulk een grond, als boven aangeweezenGa naar margenoot+ is, hunne Ordinantien schikken, de koleuren wel verkiezen, en by malkander voegen, zy hun groot licht in de midden het krachtigst, en aan de zyde hun werk meêr gebonden zullen vinden; en hier en daar eenige pedestallen met vaazen tegen de groote vlakke donkerheid der gebouwen geplaatst zynde, zou zulks een deftige luister en werking daar in brengen. Veele durven geen slagschaduwen in dusdanig een voorinvallend lichtGa naar margenoot+ | |
[pagina 366]
| |
op de voorgrond brengen, om dat groot licht een weinig te breeken en te doen wyken; zeggende, dat hunne balustrade of borstweêr zulks bedekt; en zich inbeeldende, dat 'er geen meer slagschaduwe op de grond kan gezien werden als die van de baluister: maar zy zyn verre mis. Zy staan en beschouwen de plaats, en denken niet op het werk dat boven hun hoofd gebouwd is, hoe hooge verdiepingen en hoe groote slagschaduwen die dingen op de inwykende voorgrond moeten veroorzaaken, welke zy zich dienen te verbeelden buitens huis te konnen zien, boven de opening van het Stuk: want hoewel het tegen een vierkante muur staat, werd door hun konstwerk hier een geheel open vak in de kamer vertoond, waar van het licht derzelve vlak daar in slaat. Om my duidelyk en klaar te doen begrypen, en met een wat buitenwerks betekent en genoemd werd, heb ik noodig geacht de nevensgaande aanwyzing daar by te voegen. Ga naar margenoot+Men tekent op het Stuk, gemerkt A, een oogpunt B; en uit het zelve trekt men twee oogstraalen C, D. Al wat buiten de zelve is, is buiten het Stuk E, werdende buitenswerks genaamd, en verbeeld een doorgaande of weggebrooken muurwerk, aan de muur F verknogt en vereenigd; waar door schaduwen en slagschaduwen op de grond vallen: en boven het zelve alles luchtzynde, kan men, als gezegt is, de hoogte des huis of der schoorsteenen, door inschietende slagschaduwen, op de grond aanwyzen. Nu zoude iemand mogen vraagen, of de beelden in de midden, die nu het voornaamste licht maaken, niet altemaal, of altoos een groot gedeelte daar van, in de schaduwe zouden moeten zyn? Waar op ik antwoord, na dat men het huis minder of meer hoog wil verbeelden. Is het hoog, zo slaat de slagschaduwe wat verder heen; is het laag, en maar een dak daar boven, gelyk veeltydts gebeurd, zo verre noch zo breed niet. Dit middel, voor zo veel de vlak van vooren Stukken betreft, is zo zeker en vast gegrond, als nut en behulpsaam; en hoewel men het nooit op die wyze gedaan ziet, is het daarom echter niet verwerpelyk: maar men wil, zonder voorbeelden van anderen gezien te hebben, de eerste niet weezen. Is 'er wel een voorbeeld zo bekend, en dikmaals herhaald, als dit, in de geheele waereld? Alle dagen schynt de zon; en wy gaan hier of daar wandelen, en konnen het aangetoonde middel in de natuur dagelyks gewaar worden: en het is immers voorbeeldts genoeg dat zy ons aantoont. Daar en boven is het redelyk en natuurlyk, dat wy, om iets te zien, liever de zon op den rug, als in het aangezicht hebben: en nochtans vind men 'er veele die het zonnelicht achter vertoonen, | |
[pagina t.o. 366]
| |
[pagina 367]
| |
en niet een die zulks van vooren doet; om dat hun de kennis van de natuur en werking der koleuren, ligt en bruin tegens bekwaame gronden te maaken, ontbreekt: en by gevolg toonen zy de behoorlyke harmonie niet te verstaan. De Conterfeitschilders doen zien, dat zy zulksGa naar margenoot+ durven doen en onderneemen, neevens de Basreleeveschilders: en deze vinden zo veel voordeel daar by, dat zy op die wyze met groote lof best het oog der aanschouwers misleiden en bedriegen. Indien nu een Konstoeffenaar oordeelt, dat hy myne gedachten beter door een voorbeeld zou konnen bevatten, ik wil na myn beste vermogen hem gaarne behulpsaam zyn, en dit volgende daar toe en tot zynen dienst en hulp aanwyzen. Ik stel dan ter regter zyde in myn Stuk een rey huizen, na het zichtpuntGa naar margenoot+ wykende. Het eerste is vierkant met een treê in te gaan: de deur schiet ten halven achter de lyst, en is aan wederzyde met banken, waar op een Sfinx legt, bezet. Twee à drie voet boven de deur loopt een smalle lyst, die het dak onderschraagt. Naast dit gebouw staat een ander, wat houger, welkers zyde een vlakke muur is, voor met deuren en vensters. Aan wederzyde des ingangs staan twee kolommen, draagende de Architrave, Fries, en Cornis, en boven dezelve een ronde Timpaan. Naast dit ziet men een hek, 't welk tegens een ander huis, dat hooger als het eerste doch laager als het twede is, aanloopt. Tien of twaalf voeten verder staat een hooge muur, dwars door het Stuk. Aan de linker zyde des zichtpunts is een groote opene poort, daar men het verschiet door ziet. Boven deze poort, ter regter zyde, ryzen de toppen van eenige zwaare hoog gewassene boomen, die de lucht vervullen en door hun loof stoppen. In het midden des Stuks vertoonen wy een achtkantige steen, en tegens de voorste vlakte een waterbak. Deze steen is acht of tien voeten in 't geheel hoog; en boven op dezelve rust een ronde kloot. Ter linker zyde, buiten het Stuk, staan eenige boomen, na het zichtpunt wykende. Men lette nu op den dag, die, als gezegt is, vlak van vooren invalt, en welke slagschaduwen het eene voorwerp op het ander geeft, nevens het beloop der zelve, na dat de zon hoog of laag vertoond word. Ik stel boven deze opening noch een Frontespies van een zekere hoogte, de posten aan wederzyde insgelyks min of meer van breedte. Wie nu de Doorzichtkunde wel verstaat, zal genoegsaam konnen gissen welk een slagschaduwe zulks op de grond zal veroorzaaken, hoe breed, hoe verre, en waar op, dwars, en na het zichtpunt wykende; | |
[pagina 368]
| |
als mede hoe veel meer dit licht van vooren dat van een zydelicht in helderheid zo wel als in koleuren zal overtreffen. Alles, dat paralel aan den horizont is, word vlak van de zon verlicht; en in tegendeel het geen met de oogstraalen gelyk loopt, is duister en buiten het bereik der zelve, en zo net bepaald, dat de minste uitsprong, al ware zy maar van een duim, ja van een stroobreedte, zal verlicht zyn, gelyk in het nevensgaande voorbeeld aangetoond word. Wat de reddering aangaat, niemand behoeft te twyffelen, dat die minder in een vlak van vooren zonneschyn, als in een van ter zyde te vinden is: want het geen aan de schaduwe ontbreekt, zullen de koleuren en tinten dubbeld goed maaken. Deze slag van lichten, in een Landschap, hoe zeldsaam die ook mogen voorkomen aan hen die het nooit bezocht hebben, heeft niettemin veele schoone en voordeelige toevallen, welke in 't beschouwen ons oog met lieffelykheid streelen en behaagen: doch hoe het Stuk breeder is, en grooter ruimte heeft, hoe het bekoorlyker voor het gezicht is dan in een kort begrip in de hoogte; om die reden, dat hoe digter de voorwerpen aan het zichtpunt naderen, hoe dezelve minder schaduwe doen voortkomen; en hoe zy verder ter zyden afwyken, hoe vlakker zy zyn, Ga naar margenoot+Ik had gemeend niet meer van de lichten en hunne byzondere eigenschappen te spreeken: maar geduurende dit schryven is my noch een zaak van gewicht, dezelve raakende, voorgekomen; welke ik oordeel wel der opmerking waardig, en zo zeldsaam te weezen, dat ik geloof byna nooit eenig voorbeeld daar van gevonden te zyn. Het is wegens het hemelsch of gemeen licht, dat door een opening in een ronden en geslooten Tempel van boven invalt, of wel eenige andere plaats daar men de koelte zoekt, of lyken in een uitgehakte rots begraaven worden. Ik stel de opening, en deszelfs grootte, onbepaald, na mate dat het concept of bestek zulks vereischt. Wy hebben hier voor vastgesteld, dat het gemeene licht, contrarie het zonnelicht, met verwydende straalen de voorwerpen beschynt. By gevolg alles, dat van het centrum eens ronden Tempels afwykt, doet de slagschaduwen langer en spitser of smaller werden: in tegendeel hoe nader aan het middenpunt, hoe korter; ja zodanig, dat vlak onder of op het centrum staande, geene de minste slagschaduwe gegeeven word als onder de voeten. Daar en tegen zal men bevinden, dat dezelve krachtiger licht van boven zullen ontfangen, dan die welke ter zyden afwyken, hoe verder af hoe minder. Doch het tegendeel bespeurt men aan de reflexie of wederkaatsing van de grond. Hoe meer de voorwerpen aan het centrum na- | |
[pagina 369]
| |
deren, hoe zy helderder gereflexeerd zyn; hoedanig ook de grond mag weezen, wit, blaauw, rood of geel, ligt of bruin van stof. Wat het beloop der slagschaduwen van de voorwerpen, waar die mogen staan, op het gemelde planum of grond, aangaat, die vloeijen uit het centrum of middelpunt, vlak onder het licht. | |
Van de Landschappen in een kort begrip.
| |
[pagina 370]
| |
den. En hoewel men alle die voornoemde zaaken in een Stuk zoude konnen schikken, zo kan zulks nochtans van zodanig een uitwerking niet weezen als ieder in 't byzonder, ten opzichte van de Konst; zynde het zeker, dat de dingen, van verre gezien, gelyk wy voor dezen aangemerkt hebben, onze nieuwsgierigheid nergens na zo veel voldoen als die van naby, waar door zy aan ons kennelyker worden, zo in hun wezen, gestalte, als koleur. Men weet, dat de voorwerpen, hoe meer zy verkleinen, en van ons wyken, hoe meer zy hunne kleenigheden verliezen, niet alleen op de vlakke partyen, maar ook in den omtrek en zwier. Een stam, die vol holligheden en bulten is, vertoont zich van verre glad en effen; ja dat krombogtig is, byna regt, en de kruin als een klomp. Ga naar margenoot+'t Is wel waar, een kloek en beknopt Landschap voldoet ook alle zinnen niet. Nochtans weet men, dat een vergadering van weinige, maar verstandige lieden, nimmer vrugteloos zal scheiden; daar in tegendeel eene, uit een meenigte van gemeen volk bestaande, zelden wat byzonders, zonder haspeling, uitregt. Desgelyks is het in een Muzijk met veele stemmen. Deze zullen wel veel kracht en geweld doen; doch niet zodanig op onze zinnen werken, dat wy daar van ontroerd en bewogen werden: daar in tegendeel de stem van eene schoone Zangster alleen, vergezelschapt met de Bas Continuo, ons geheel doet veranderen, zugten, ja zelfs somtydts traanen storten; geschiedende dit uit geen andere oorzaak, dan door de kracht, die in een alleen begreepen is, door de Bas ondersteund; ten anderen, de duidelykheid der woorden, door een lieffelyke en zuivere klank uitgegalmd; ten derden, de zin of hertstogt: alle welke dingen in een groote harmonie onmogelyk konnen zyn, om redenswil dat men niet de woorden, veel minder de zin, kan verstaan, maar alleen op de generaale overeenstemming zyne aandagt kan bezig houden. 't Is waar, een volslagen Muzijk zal den gemeenen man behaagen; maar een konstige Solo is voor de verstandigen. De eerste doet de leden eenigsins beweegen; maar d'andere ontroert de ziel, en is van langer indruk. Ga naar margenoot+Het voornaamste onderscheid, dat 'er is tusschen kleen en kloek Landschap, is het oogpunt. In het kloeke is den horizont gemeenlyk wat laag, en in een groote ruimte heel hoog. 't Een is hoog land, en 't ander een dal: 't een is natuurlyker wyze uitgebeeld, en 't ander op de manier van een landkaart: 't een behoud een goede welstand al hangt het noch zo hoog, en alles schynt regt overeind, en, gelyk men zegt, op zyn kooten te staan; in 't ander in tegendeel tuimelt alles wat 'er in is, vertoonende zich wel zo lang het beneeden 't oog op den | |
[pagina 371]
| |
Ezel staat. In een kloek Landschap ziet men alles duidelyk, ten minsten een deel, zo als de verkiezing in een kort begrip is. In kleine en ruime kan men niets volkomen bezeffen dan het generaal; eensdeels, om dat het zo flaauw is door het groot licht; ten anderen, doordien het Stuk van een verre afstand word gezien, want de zelve gemeenlyk boven andere Beeldstukken gehangen worden. Ja net is een reden die vast gaat, dat, nademaal men nooit Schilderyen, hoedanig die zouden mogen weezen, onder het oog hangt, ten ware in een verkooping, het alsdan zeker is dat een Landschap met een hoogen horizont onverwrydelyk altyd valsch moetstaan. Ik laat een ieder oordeelen van het tegendeel, hoe veel meer welstand dan moet hebben, en welk een voordeel die zulk een ruimte heeft om op en neêr te klimmen ja tot de zolder toe, en nimmer bevreesd is dat dezelve zal onder ons oog geplaatst worden; daar de anderen als bannelingen onder hunne gestelde hoogte hunne troost moeten zoeken, zonder hoop van ooit hunne welstand te verkrygen, ten ware dezelve by ongeval weder tot den Ezel komen te keeren op welke zy gemaakt zyn. Na dat wy beweezen hebben, dat een kloek Landschap in een kort bepaald begrip met een laagen horizont boven ons gezicht kan bestaan, en zich welstandig vertoonen; en dat een kleen in een ruin bestek, vermits den hoogen horizont, zyne waare eigenshap verliest, zo dat de goede meening van den Maaker daar door vrugteloos wqrd: besluiten wy, dat'er gee nader, middel is tot het verbeelden van een ruim Landschap, om deugdsaam, welstandig en natuurtyk te weezen, als voor gerit den horizont wat laager, gelyk voor gezegt is, te stellen, dat zodanige Stukken altyd ja zelf ver boven ons oog worden geplaatst. Maar iemand werpt hier een swaarigheid tegen, naamentlyk deze,Ga naar margenoot+ dat, als het oog zo laag gesteld word, de lucht dan al te veel te zeggen heeft, en het voornaamste te weinig. Hoe zal men de lucht dan overweegen als een onnutte vlak; en is de zelve niet het geen een Landschap meest verciert, verkwikt, en aangenaam maakt? Zal men 't aardryk grooter willen stellen dan den hemel? Daar is, zegt men, niet in te zien. Is dan een schoone lucht zulk een geringe zaak en zo gemakkelyk te maaken? Is het niet al zulk een konst dunne zweevende wolken te verbeelden, als een stuk vlak land, hier en daar een heuveltjen, of waterplas, nevens een weinig gras of kruiden? Neen, laaten wy ons zulks niet wys maaken. Een schoone lucht is een proefstuk van een deftig Meester: maar dunkt ze u wat te groot te zyn, hier is raad toe. Maakt de voorgrond wat kloek: een boom of twee roet hunneGa naar margenoot+ kruinen, het zy massief of yl, konnen die niet genoeg vervullen het geen | |
[pagina 372]
| |
overtollig is, en stoppen of verbreeken dat hinderlyk zoude konnen zyn? als mede een gebouw, is 't niet van vooren, laat het op zyde werden gezien; of wel een piramide of puntnaald, niet gelyk men meest altyd verbeeld agter in 't verschiet, neen maar voor aan, kloek en hegt; laatende de toppen van deze genoemde dingen hoog op schieten, om te stoppen, en daar door, gelyk ik zeg, de lucht hier en daar eenigsins te breeken. Maar mogelyk zal iemand hier tegenwerpen, dat zulke kloeke boomen niet fraay zouden staan, om dat men hunne kruinen niet kan zien. Wel, is'er meer gelegen aan de kruin van een boom, als aan de top van een schoon gebouw, puntnaald, of zo een zeldzaam voorwerp, 't welk konstig en heerlyk, ja diergelyke mogelyk drie honderd mylen in 't rond niet werd gezien? Zal zulks wyken en gemist worden voor een boom? Zou men niet denken, dat het een wonderlyk schepsel was, en jammer zyn dat'er een onder honderd zyn kruin verloor? Laat 'er een, twee, of meer uitschieten, daar zyn 'er noch genoeg. Ik zegge dan, dat de lucht genoeg gestopt is; en daar mede is deze zwaarigheid weg genomen. Nu byft de lucht gemaatigd, en de meeste kracht in't Landschap en op de stoffagie: myn voorgrond word cierlyk gestoffeerd: myn verschiet is vlak en diep, met ruimte naar myne wensch: de horisont is zodanig, dat ik niet heb te vreezen voor het omtuimelen der voorwerpen. Wanneer ik zeg, vooraan groote boomen, hoog opgehaalde gebouwen, puntnaalden, en kloeke beelden tot stoffagie te stellen, zullen zommige my mogelyk tegenwerpen, dat alsdan de grond agter neêr daalt, en voor opryst: konnende zy zulks niet goed vinden door hunne ongewoonte, alzo zy zich nooit op die manier van schilderen gesteld hebben, vermits de voorwerpen alsdan wat uitvoeriger en kloeker dienen te zyn als hun gewoone trant medebrengt. Hoewel ik nu de verkiezelykheid van de eene boven de andere manier van schilderen aangeweezen heb, strekt dit echter niet tot een wet dat men zulks altyd moet volgen. 'k Heb alleenlyk voorgehad het eene fraay boven het andere te toonen. | |
Van het beschilderen der Vertrekken.
| |
[pagina 373]
| |
zommige Schilders (wegens de regelen der Konst in 't beschilderen van zaalen, kamers, en andere vertrekken) dikwils voorkomt verscheidene werken daar van te zien; daar zy nochtans, wanneerze een kamer zullen onder handen neemen, niet konnen besluiten noch verkiezen wat het beste zal staan en 't voordeeligste voor hen weezen. Als zy dan iets in 't werk stellen, doen zich daar omtrent zo veeleGa naar margenoot+ zwaarigheden op, en hunne gevoelens zyn zo veelderley, dat zy in twyffel staan wat te kiezen uit deze drie volgende zaaken, schildery, of schildery tapytsgewyze, of de natuur zelfs te verbeelden. Aangaande het eerste, moet men weeten dat dezelve van eenerGa naar margenoot+ grootte, en ordentelyk geplaatst, door de kenders voor enkele schilderyen zullen aangezien werden, welke met de kamer geen overeenkomst hebben, gelyk gemeenlyk de geenen doen die veele schilderyen bezitten, welken het niet scheelt waarze hangen, op de muuren of op bekleedingen. Wat de twede belangt, men moet aanmerken, dat nooit schilderyen, op de wys van tapyten gemaakt, voor tapyten zullen aangezien werden, al was 'er schoon een cierlyke rand om; en dat ze by gevolg van zodanig een uitwerking niet zyn als het oogmerk des Meesters is. De derde soort, wegens 't verbeelden der natuur, is zekerlyk de beste: want wat kan'er aan ontbreeken, als het natuurlyk, konstig, en tot de plaats eigen is. Een Tapytverbeelding is een gebrekkelyk Schildery. Een Schildery, dat met de natuur en de plaats niet overeen komt, is mede gebrekkelyk; waarom dan een Meester, die zulks met voordacht alzo maakt, niet te verschoonen is: want in steê van de kamer te vercieren, en in haare bouworder order te houden, werd dezelve daar door t'eenemaal vernietigd. Iemand vraagde my eens, of'er wel in 't opstellen van kamers eenigeGa naar margenoot+ vaste regels waar te neemen waren, behalven het licht en oogpunt? Ik antwoordde hem, dat de architectuur overal moest worden waargenomen, voor zo veel de verdeeling en de ornamenten aanging; en zo dezelve gemaakt dienden te werden, her zy geschilderd of getimmerd, dat ze dan met de kamerdeur, schoorsteenmantel, en alkove overeen moeden komen, en het geheele werk zyn proportie uit eene bouworder hebben, om zich wel te vertoonen, en alle met malkanderen een vast ligchaam uit te maaken. Wanneer nu iemand de muur met een enkeld Stuk wilde beslaan, zo moest het zelve op de manier van een behangsel verbeeld werden: maar een schildery is wat eelder als een tapyt, en ligter te kwetsen wanneer het zo laag hangt. Hier kan men geen stoelen tegens aan zetten. Als 'er bulten of kwetsuren in komen, die zyn 'er niet wel weêr uit te krygen. Een borstweering is veel beter; en ook ten anderen | |
[pagina 374]
| |
is de muur somtydts zo lang, dat die niet wel in een oogslag kan gezien werden. Wanneer nu de afstand te kleen en te kort is, is het beter dat men de muur verdeelt, en meer als een oogpunt gebruikt. Ga naar margenoot+Als 'er nu een deur in de midden, of aan ieder zyde een is, dient men dezelve uit te spaaren, schoon zy zonder lystwerk met de doek gelyk zyn; want de kamer moet ten minsten een uitgang hebben: maar niet gelyk zommige doen, die dezelve met boomen, heuvel-of steenwerk overschilderen, als of ze daar niet waren. Geensins, dat is een gemeene dwaaling. Geen Meester, die zyne konst wel verstaat, zal zulks goed keuren, of hy moest meer op zyn voordeel als op de fraaiheid van 't geheele werk zien. Maar wanneer men eendiergelyk werk by der hand neemt, en de eer van den Patroon of Eygenaar, zo wel als de zyne, meer betragt als 't voordeel, dan is het veel raadsaamer dat men de deur, het zy'er een of twee zyn, met deftig lystwerk of ornamenten verrykt, nevens een borstweering die het zelve sluit. Is 't dat die in de midden komt, dan zal een schoon portaal, met eenig beeldhouwerk vercierd, heel groots staan. Het zelve zou men ook, om de timmeronkosten te bespaaren, zo wel als iets anders op de doek konnen schilderen: doch veele, die dit niet gewoon zyn, zouden, om niet te verre buiten, hunne studie te gaan, niet graag hier aan willen, maat liever zo, veel meêr landschap maaken: doch die zich wel bezinnen, zullen, om de natuurlykheid en welstand, daar toe veel eerder hulp zoeken. Ga naar margenoot+Wanneer het nu gebeurt, dat'er een deur, doch niet in de midden, is, zal het gevoegelyk zyn dat men, om die te dekken en een regulierheid te krygen, noch een aan d'andere zyde ordineere, ten ware die gelyks de muur sluitte, en de lyst van de borstweer dwars doorliep: alsdan konde men 't een of 't ander van 't bovenste maaken, en in het Landschap te pas brengen, het zy een steen met basteleeve, ver of naby: ik zeg, men zoude zo konnen doen; maar voor my, het zou my niet aanstaan. Myn gevoelen is dan, dat het veel beter is twee deuren als geen; en schoon men echter tot het laatste genegen was om alzo een ruimer Stuk te hebben, kan het doch niet bestaan; want de zolder moet haar steunsel hebben na dat de verdeeling derzelve is. Onder elke balk moet wat zyn, of pilaster of term; of, in plaats van die, moest het Stuk boven rond loopen als een boog. Doch zelden vind men de kamers zodanig geordineerd. De voornaamste reden daar van is, geloof ik, dat de meesten gaarne het voordeel alleen hebben zouden zonder iemandts hulp te verzoeken: en indien men zommige liet begaan, daar zou niets zyn of zy zouden het beschilderen; overal bloemen en vrugten, of overal geschiedenissen; een gebouwschilder overal lystwerk: ja mogelyk | |
[pagina 375]
| |
dat zy noch wel zo verre zouden stappen, dat het te bedenken zou weezen, indien de vloer zo wel als de zolder beschilderd kon werden, of zy niet in ieder steen een byzondere blompot, doorzicht of historie zouden verbeelden; gelyk men somtydts op de yzere geldkisten ziet. Ik zeg dan, dat een Konstenaar, schoon het werk hem alleen aanbevolenGa naar margenoot+ is, niet meer van zyne studie daar in ordineert en schildert, als de redelykheid en welstand vereischt. Tot het overige, zo der noch iets behoort 't geen buiten zyne verkiezinge en oeffening is, zal hy een goed vriend te hulp neemen: want de verandering verkwikt het oog t'eenemaal. Ik reken een zaal, of kamer, met eenerley soort van schilderyen, evenals een winkel daar niet dan eenerley waaren verkogt worden. Begeert men een voorbeeld daar van, zo stel een kamer van dertigGa naar margenoot+ voeten lengte zymuur. Deze verdeel ik in drie vakken. De borstweering rondom de kamer, en de pilasters tusschen de vakken werden geschilderd, of natuurlyk van hout gemaakt, na dat ik het tot welstand der kamer best oordeel; en op de schoorsteen plaats ik een Stuk met beelden. Ik onderstel nu, dat ik een Landschapschilder ben, en dat my de geheele kamer aanbesteed is: maar alzo ik my onmachtig ken om dit Schoorsteenstuk wel uit te voeren, verzoek ik een Beeldschilder tot hulp daar toe: want een edelmoedig Schilder moet, zo hy lof en eer wil verdienen, zo veel op zyn voordeel niet zien, als op de welstand van de kamer. Op een doek van een voet vyf of zes, min of meer, komt het op zulk een schoon en deftig werk niet aan. O neen, veel liever een ander mede een stuiver te laaten verdienen, als het maar tot cieraad van ons werk strekt. Dat ik een Beeldstuk op de schoorsteen ordineer, is om dat dezelve het voornaamste van de kamer is: want wat eigenschap kan daar een Landschap hebben, welkers horizont buiten, ja ver beneeden het schildery moet weezen; waarom men dan op die voornaame plaats niet als een enkele lucht zou beschouwen? Wy weeten immers zekerlyk, dat, indien wy in zulk een vertrek de natuur willen verbeelden, men niet kan maaken in 't eene Stuk een morgenstond, in het twede, een middag, en in het derde een avond; noch ook verandering van gewesten: alles moet eene en dezelve lucht zyn. 't Is wel waar, dat, zo de kamer in vier vakken verdeeld was, men de vier byzondere gewesten, of de saysoenen daar in zoude konnen verbeelden, mits dat ieder Stuk alsdan een byzonder oogpunt hadde. Wat de zwaarigheid van de linksche en rechtsche daaging belangt, welke de zystukken noodzaakelyk onderworpen zyn, en het vlak invallende licht op de groote muur over de glazen, daar van is in het Hoofdstuk der byzondere Lichten genoeg gesproken. Indien het nu doorgaans | |
[pagina 376]
| |
een eenpaarig of natuurlyk Landschap vertoont, zo moet ook de lucht, gelyk wy nochmaals gezegt hebben, doorgaans een weezen, en zelf het loof der boomen van 't een in 't ander springen, wanneer zy zo ver reiken konnen: en dan verbeeld ik my my, dat zulks wel zou moeten staan, en de natuur en konst nevens het oog der kenners voldaan zyn. Word ik niet van ieder een nagevolgd, het is my eere genoeg de Konst en haare Liefhebbers te voldoen. | |
Van de Schilderagie buitenshuis, als in Prieelen, opene Gaanderyen, Portaalen, en andere verschillende plaatsen toepasselyk.
| |
[pagina 377]
| |
verscheidene soorten van prieelen gevonden worden, 'er ook in ieder byzondere verbeeldingen passen, zo wel in concept als koleuren, na de onderscheidene lichten zyn. Is het in een vierkant prieel, met de opening in de midden, en alwaar het schilderwerk een basreleeve vertoont, zo dient het vlak van vooren gedaagd te zyn: maar indien het boven toe is, moet het meêr van onderen verlicht weezen. Desgelyks zo het zelve prieel diep, of de lichtscheppende opening verre van de muur of schutting is, zal het van de reflexie ofte wederkaatsing der grond zyn meeste licht ontfangen; doch zo de opening breed is, zal het weinig scheelen of het eenigsins van de zyde komt: maar wanneer in tegendeel het prieel ondiep of de opening naby, en een deel des stuks in 't licht, en het ander in de schaduwe is, alsdan moet in het schaduwdeel zyne eigene en natuurlyke reflexie aangeweezen worden, op dat het waarlyk een uitgehouwen en aldaar ingevoegde basreleeve moge gelyken: en doordien in het zelve geen tederheid noch lieflykheid kan vertoond werden, by zo verre het geheel in de schaduwe komt, oordeel ik noodig te zyn, dat men het op die plaats kloeker en krachtiger aantaste, dat is te zeggen, met weinige kleinigheden, om het te doen uitzwellen en alle verwarring voor te komen, op dat het zich alsdan van een verderen afstand welstandig zal vertoonen. Dit is voor zo veel het licht aangaat. De koleuren in zulk een geval, als die wel verkoozen en byeen gevoegdGa naar margenoot+ zyn, brengen niet weinig luister daar toe by. Ik oordeel deze drie soorten de gevoegelykste te weezen, te weeten hartsteen, blaauwe steen, en wit marmer, uit oorzaak van het groen der prieelen, waar mede dezelve zyn overdekt, en doorgaans het verbeelde belommeren, en min of meêr eenige koleur aanzetten; 't geen echter niet onaangenaam is, maar in tegendeel lieffelyk en zoet, voornaamentlyk op het wit. De twee anderen zou men tot bywerk konnen gebruiken, te weeren, blaauwe en hartsteen; dewyl purper, paars, of rood hier geen welstandige plaats konnen hebben, ter oorzaak van de wederstreevendheid van 't groen, 't welk een onaangenaame vermenging voortbrengt: maar by aldien een zuiver licht vlak op de schilderagie valt, dat het niet belommerd word, alsdan staan de drie laatstgenoemde koleuren heel wel, benevens een vleeschkoleur, en doen tusschen het groen een goede uitwerking; zynde het verbeelde daar door opgeholpen: en het groen vertoont zich door dezelve schoon en frisch, inzonderheid wanneer het tusschen blaauwesteene ornamenten gevoegd word, welke zich rondom met het groen verbinden en aan een hegten. Doch men moet my in deze plaatsing wel verstaan, naamentlyk wanneer het een breed | |
[pagina 378]
| |
prieel is, alwaar het gezegde aan wederzyde naast de opening van buiten op panneelen geschilderd word vertoond, weinige of geene schaduwe gevende. Ga naar margenoot+In de schilderagie moet men ook de gedaanten waarneemen, of een rond, vier- of achtkant, dan of een ovaal of eenige andere forme daar best passen zoude. Ga naar margenoot+Belangende de voorwerpen of concepten, hier is veel in op te merken, na dat het de gelegenheid der plaats toelaat. De bloemen zyn aan Flora, als hunne Godin, toegewyd; aan Venus het voorjaar; aan Pomona de boomvruchten; aan Bagchus de wyngaarden; aan AEsculapius de kruiden; aan Ceres het koorn; aan Apollo de zang-en speelkonst. Hy is ook de vader der saisoenen; Priapus van de voortteeling; en Diana van de vruchtbaarheid. Die zyn de voomaamste waar uit men een overvloed van stoffe tot verciering dezer lustprieelen kan haalen, gevoegd en bekwaam gemaakt zynde na de gelegenheid der plaats. Ga naar margenoot+Om nu volkomener myne stelling en gedachten te doen begrypen, acht ik noodig twee voorbeelden, hier toe dienende, te vertoonen. Ga naar margenoot+Voor het eerste neem ik Zefirus en Flora, hen in de midden van een rond of vierkant Stuk plaatsende, na de gelegentheid best vereischt. Zy koesteren malkander zeer minnelyk, werdende beide van vooren gezien. Zefirus, aan haare regter zyde zittende, heeft zynen linker arm om haaren hals geslagen, met zynen regter den haaren vast houdende, welke op zyne knie rust; spreekende zy hem vriendelyk en met een lieftaalig wezen aan, by na mond aan mond gehegt zynde. Haar hoofd helt over de regter schouder. Zy tilt uit een korf, of bloemmand, met de linkerhand een feston op, van onder veele andere daar dezelve mede gevuld is. Haare schoot strekt na de linker, en de zyne na de regter zyde, tusschen welke een of twee Cupidoos zitten, vlegtende een krans om een brandende fakkel. Hy is meest naakt, met vlerken of vleugels voorzien, leggende een trompet by of nevens hem; en zy is lugtig, maar deftig, gekleed. Ga naar margenoot+Het twede voorbeeld bestaat in drie beelden, en vertoont Flora ter regter, Pomona ter linker zyde, en Apollo in de midden, speelende op zyne lier, en wat hooger dan de twee anderen zittende. Flora heeft een hoorn des overvloedts vol bloemen, en Pomona een met boomvruchten gevuld, nevens een snoeymes in de vuist. Hy zit vlak van vooren; Flora ziet na vooren met de vinger op de mond; en Pomona is als opgetoogen, het hoofd in de nek op zyde houdende. De Godinnen zitten op zy, tegens malkander over. Het bywerk rondom bestaat in kindertjes of Cupidootjens. | |
[pagina 379]
| |
Deze of diergelyke Verbeeldingen zyn meest eigen en best geplaatstGa naar margenoot+ in bloemtuinen, voornaamentlyk het eerste: maar indien'er meerder vruchtboomen als bloemen zyn, gaat Pomona voor. Doch men moet ook met eenen acht geeven, dat ik deze twee Ordinantien tot basreleeves schikke, wat meer als half rond, en van vooren gedaagd; maar wanneer het licht van de zyde komt, alsdan heel flaauw of weinig verheeve; gelyk wy in de verhandeling der Bouwkunde, daar wy van de Basreleeves spreeken en dezelve in drie soorten onderscheiden, verder zullen aantoonen. In bloemtuinen voegen best verre doorzichten, of bosschen metGa naar margenoot+ groente gevuld; en in tegendeel in laanen, of daar veel geboomte is, rivieren, zeehavens met gebergtens, gebouwen, rotsen en diergelyke voorwerpen, als zy door geen lommer der boomen beschaduwd worden, maar een helder licht en zuiveren dag ontfangen: doch in prieelen en zitplaatsen, aan welke het groen eenige belommering baart, voegen wederom geen doorzichten, maar basreleeves van een, twee, en drie gronden. Op de plaats tusschen huis en tuin, aan wederzyde met een muur beslooten,Ga naar margenoot+ passen mede flaauwe basreleeves, van d'eene of d'andere gekoleurde steen; als mede Termen, potten, vazen met groen overdekt, wanneer daar op of omtrent geen natuurlyke staan; ook wel fonteinen met hunne cascades of watervallen. Inzonderheid voegen tegens een groene haage, of begroeide muur, ronde gaten, met borstbeelden in dezelve, byzonder wel, als'er ook geen natuurlyke omtrent staan. Men kan ze van wit of ligt rood marmer, of andere ligt gekoleurde steen, schilderen. Deze voornoemde plaatsen zyn wel de voornaamste en die ons meest voorkomen, hoewel nooit of heel zelden by malkander: doch indien dit mogt komen te gebeuren, zo kan men zich van deze aanleidingen bedienen, en zyne gedachten daar mede verryken. Hebben zy geen betere noch ryker, zo zyn hun de voorgestelde tot een voorraad, zo wel als tot een voorbeeld, gegeeven: en het fraay en cierlyke van le Potre hier bygevoegd zynde, zal men zich nimmer verleegen vinden. Maar om de gedachten van een jong Meester noch beter aanleiding te geeven en op de gang te helpen, wil ik hem gaarne noch een Ordinantie van myn opstel byzetten, welke hier volgt. Venus stel ik in de midden des Stuks, zittende neder, geheel naakt,Ga naar margenoot+ en aan wederzyde van haar Pomona en Flora. Deze laatste staat aan haare regter zyde, en zet haar een bloemkrans op; en Pomona, ter linker, reikt haar een tak met persikken toe, die door Venus met de lin- | |
[pagina 380]
| |
ker hand aangenomen word, welke zeer hoog en byna recht op overzittende, een bevallige gestalte vertoont, nevens een bekoorlyk wezen; maakende aldus met haar drieën een aangenaame overeenstemming van Schoonheid, Reuk en Smaak: want de Schoonheid werd in dit geval voor het gezicht gerekend. En als de plaats hooger waar dan breed, zou men Apollo speelende daar by konnen voegen, als op een wolk, wat flaauwer en dieper, zittende; en aldus zoude men de vyf Zinnen met een zeer gevoegelyke en bekwaame manier op die wyze konnen vertoonen: doch Apollo is daar juist zo noodig niet by, alzo Venus of de Schoonheid mede voor de harmonie verstaan word. Maar dat ik 'er Pomona by voeg, is om dat de vruchten en bloemen zelden zonder malkander gaan: want de bloemen groeijen en vertoonen zich van het eerste tot in het volgende saizoen, en dus een geheel jaar door, zo wel als de vruchten in de zoomer en herfst. Behalven dat worden'er vruchten gevonden, die te gelyk ook met de bloemen bloeisels draagen; als daar zyn perzikken, abrikoozen, amandelen, en anderen in 't vroege voorjaar. Ga naar margenoot+In een Kruidtuin, van genees- en keukenkruiden, zoude ik AEsculapius, den zoon van Apollo, God der genees- en heelkunst stellen, als het voornaamste des Stuks, aan wien het Planthof toegewyd is, staande in de midden, en aan wederzyde Apollo en Diana, zittende de eerste aan zyne regterhand met de pylkooker op den rug of by hem, en een scepter, op welkers spits een zon staat, in de hand, of een brandende fakkel; en Diana pronkende met de maan op 't hoofd of in de hand, ter linker zyde van hem, met haare boog en pylen voorzien. AEsculapius heeft een staf, om welke een gekrulde slang is, in de hand. Ga naar margenoot+De Maan, of de Aarde, is 't die het zaad doet rotten, 't welk Apollo of de Zon door zyne verwarmende en doordraaiende kracht doet opschieten: en gelyk aan alle kruiden, die tot geneesmiddelen gebruikt worden, driederley kracht werd toegeschreeven, naamentlyk verwarmende, verkoelende, en beide te gelyk, zo konnen dezelve bekwaamelyk door deze drie Personaadjen verbeeld worden; dewyl de voorzichtigheid in het een en het ander te maatigen, en door konst tot haar gebruik en oogwit te brengen, door AEsculapius met de geslangde staf werd aangeweezen. Ga naar margenoot+Dit heb ik dus wydloopig uitgehaald, en zal het met eenige voorbeelden in figuur, ten opzichte van het eerst verhandelde, bevestigen, om te toonen wat soort van schildery en verciersel meest eigen aan zulke plaatsen zy, daar men gewoon is eenige schilderagie te maaken, waar na een voorzichtig Meester zich moet schikken om zyne concepten | |
[pagina t.o. 381]
| |
[pagina 381]
| |
te formeeren, wanneer hem zulks voor komt. Men neeme derhalven in acht wat ik, beginnende met de eerste Schets, verder zal zeggen. Voor eerst, dat, zo de meening van den Patroon of Eigenaar is deze plaats rondom met eenige verbeeldingen te laaten beschilderen, wat soort van schilderagie aldaar het gevoegelykste zoude zyn, gekoleurd of basreleeve: Ten tweden, wat hinderpaalen in de weeg zyn die het werk in deszelfs volkomene natuurlykheid zouden konnen schaaden in sommige concepten: Ten derden, van welk een afstand dezelve moeten worden gezien, van buiten of van binnen; waar na het werk luchtig of net moet uitgevoerd werden: en ten laatsten, of dezelve by zomer en winterweêr altoos zullen blyven staan? Men ziet dan in No. 1. een plaats afgebeeld ter wederzyde in muurenGa naar margenoot+ beslooten, aan welkers eind een prieel gebouwd is dat de geheele breedte beslaat. Den ingang tot het zelve is in de midden, en aan wederzyde een opening, door welke de verbeeldingen van A en B, de eene regt en de andere links, verlicht worden, en het middelstuk C vlak van vooren. Boven over het prieel en de muur ziet men de toppen van de achterhuizen D opsteeken. Nu is de vraag, wat voorwerp best op C dient geschilderd te zyn? een doorzicht of basreleeve? Een groen gezicht, als bosachtige landtsdouwe of een bloemtuin, zullen in dit groen prieel geen goede uitwerking doen, wanneer het van buiten, daar zyne voornaamste standplaats is, gezien werd, om dat groen by groen geen verandering noch verlustiging geeft. Een zeehaven, of een binnenhof met statuaas, fonteinen, cascades, en alle cierlykheid opgepronkt, zoude wel wonder fraay staan, van binnen gezien zynde; want die koleuren schikken zich wel tusschen het groen: maar zo haast als men het op zynen regten afstand van buiten beschouwt, word het leugenachtig en geheel tegens de natuur strydig bevonden, ter oorzaak van de toppen der huizen D, die daar achter staande, en echter daar over heen schietende, een algemeene stopping doen blyken. Hier uit volgt dan, dat'er geen bekwaamer schilderagie, als een basreleeve, zal passen, te weeten voor het middelstuk. Laat ons nu eens de wederzydsche verbeeldingen overweegen, gezien op hunnen binnenafstand, de eene, als gezegt is, links, en de andere regts gedaagd zynde, en overleggen wat best daar in zou voegen. Myns oordeels kan een basreleeve daar geen welstand aanbrengen; want het gezicht wil zo kort niet bepaald zyn. Het moeten doorzichten weezen, om dat'er het beletsel niet is 't welk zich tegen het middelstuk opdoet, 't geen de natuurlykheid kan verhinderen. Het prieel is boven toe; en ten anderen valt het licht veel gunstiger op deze twee plaat- | |
[pagina 382]
| |
sen als op de middelste, zynde die flikkering niet onderworpen: dierhalven passen de doorzichten hier best, en zelfs hoe flaauwer en blaauwer hoe beter, zo als ik voorens gezegt heb. Een zeehaven met schepen, een voorhof met fonteinen, eilanden met gebergtens, het verbeelden van een doorgaande straat met schoone gebouwen, tempels en gaanderyen benevens een blaauw verschiet, enz. deze alle zyn geen onvermaakelyke voorwerpen, en geeven tusschen het groen een verandering en welstand. Nu dient men ook aan te merken, dat die twee Stukken A en B, niet tegenstaande zy van de plaats hun licht ontfangen, echter, als men het zo begeerde, wel anders om gedaagd mogen werden; vermits het buitengezichten zyn, die geen gemeenschap met deze binnenplaats hebben, gelyk het basreleeve 't welk daar aan verbonden is. Dit is zo verre die zyde betreft: dezelve overweegingen en opmerkingen, hebben ook plaats in de zymuuren E en F. Ga naar margenoot+Het twede printje verbeeld een tuin met zyne bloemperken, desgelyks in muuren beslooten. Vlak in 't midden is een poort van latwerk, en aan wederzyde twee ondiepe zitplaatsen, met latwerk en groente overdekt, gemerkt A en B, in welker ieder een ronde verbeelding is; en boven dezelve ziet men de toppen der boomen, als van een grooten boomgaard, opsteeken, met de letter C getekend. Nu moet men overweegen, welke voorwerpen in de prieelen A en B best voegen zullen. Men geeve dan eerst acht op den afstand waar van daan het werk gezien word, welke van buiten over de bloemperken is. Hier voegen, gelyk in de voorgaande, geen yle doorzichten; en vermits deze plaats zo vol groente is, zou noch meerder groen daar geen goede welstand geeven: derhalven zal basreleeve het best en bekwaamst tot derzelver opschikking en verciering strekken, half verheven zynde. Wat de koleur belangt, daar hebben wy hier voor af gesproken. Op deze wyze kan men het desgelyks met de wederzydsche muuren schikken, als men maar altyd acht geeft op het geen achter en boven oversteekt: aan de eene zyde is 't met huizen betimmerd; en aan de andere een tuin of oranjery. Ga naar margenoot+Bezie nu de derde Schets, verbeeldende een laan, aan welkers eind het geschilderd voorwerp A staat. Hier in heeft men een groote vryheid, konnende veelerley gedachten aldaar toegepast worden; alzo 'er niets omtrent is 't geen eenige verhindering kan toebrengen: zynde dit alleen hier in te overweegen, dat, vermits het een verre doorzicht is, in de natuur zelf ons dikwils, om ze te doorwandelen, verveelende, men dezelve niet behoeft te verlengen door perspectiven en andere doorzichten, maar liever den wandelaar door een fraay gezicht te stuiten, | |
[pagina t.o. 382]
| |
[pagina 383]
| |
en tot een weinig aandacht te noodigen, om na een luttel uitrustens zyne voorgenomene wandeling te vervolgen: weshalven men hier een schoon beeldwerk, fonteinsgewyze, van wit marmer, zou konnen stellen, en het zelve in een grot of nis, met groen overdekt, plaatsen, en daar in Cefalus en Aurora, Zefirus en Flora, of Venus en Adonis, en diergelyke, in kloek leeven met alle kracht geschilderd, vertoonen: of men kan daar in een rots, alwaar hier en daar eenige gaatjens zyn, door dewelke de lucht gezien word; een Cadmus, die den draak dood steekt, verbeelden; of een Diana met haare Nimfjes; of een Term of Faunus vergezelschapt door Bagchanten en Satyrs, met hunne werktuigen, laatende hier en daar uit dezelve eenige straalen water schieten; of een slaapenden Silenus met de Nimf Egle, welke moerbyen over zyne tronie drukt. Alle de genoemde voorwerpen zyn op deze plaatsen zeer eigen, en op de gelegentheid passende. Behalven dit kan men eenige Termen op uitgesneedene planken schilderen, en zetten dezelve tegens een groene haag aan weêrzyde der nissen, vensters, of ronde gaten, in de welke borstbeelden, of medailjes, geplaatst konnen worden, gelyk in het twede Printje word vertoond; van zulke koleuren als wy voor gemeld hebben, die in het groen heel lieffelyk staan. Deze Termen, verbeeldende Bagchanten, Satyrs, Goden en Godinnen, na gelegentheid van tyd en plaats, konnen zommige naakt en eenige gekleed zyn. | |
Tafereelen van Venus en Adonis, tot stoffagie en ordinantie der Landschappen strekkende.
| |
[pagina 384]
| |
De Geschiedenis of het Verdichtsel behelst als volgt. Ga naar margenoot+Venus was, na het zeggen der Dichters, op den Jongeling Adonis zeer verliefd, niettegenstaande hy koel en ongevoelig bleef; doch zy liet zich voor een tyd zoenen en streelen: het welk Mars niet weinig verdroot, werdende daar door van jaloersche gramschap ontsteeken, zo menigmaal hy dien Jongeling in haaren schoot zag leggen. Ga naar margenoot+Het tooneel is een lieffelyke en aangenaame landtsdouwe, voorzien met alles dat tot vermaak der oogen kan strekken, boslchaadjen, bergen, dalen, rivieren en steenwerk, uitgezonden huizen en tempels. Myn oogpunt stel ik in de midden. Tusschen dezelve en de linkerzyde, op een heuvelachtige grond, plaats ik de Godin met haaren Koesterling, nevens de drie Bevalligheden die haar oppronken. De eene vlegt een krans, d'andere zet'er haar een op, en de derde brengt'er een mandtje met vruchten by. Eenige Cupidootjens speelen rondom haar: voornaamentlyk zit'er een by haare voeten, blaazende op den hoorn van Adonis, na welken hy al lagchende ziet; terwyl zy met haaren arm om zynen hals, en met haare hand de zyne tegens haar boezem drukt, of kust. Achter den voornoemden heuvel, tegens het verschiet, stel ik eenige loofryke boomen, de hoogste in de midden des Stuks, en die na de linker zyde wat kleender en ylder. Achter deze ziet men het overblyssel van een colonnade, of pilaarwerk, die half achter den gemelden heuvel opsteekt en naar het oogpunt loopt. Aan dezelve zyde, vooraan, zet ik een dwarsse borstweering, tegen welke de heuvel aanstuit. Tegen de borstweering, die maar drie of vierdehalf voet hoog is, plaats ik een Watergod, welke by zyne kruik zit te slaapen, heel omcingeld met groente; en in den hoek, tegen de lyst, stel ik een zwaare willigeboom, of anderhalf: zynde alzo de helft van 't Stuk beslagen. Aan de regter zyde, vooraan, plant ik een kwastige en heel begroeide stam, omtrent zes of zeven voeten hoog; en dicht achter dezelve, een kloeke, schoone, en loofryke boom. Wat verder ziet men een hooge vierkante tafelsteen, of pedestal, waar op een groote en cierlyke vaas gezet is. Deze dingen staan alle op een rey naar 't oogpunt, maakende een weg tusschen het zelve en den heuvel, die van vooren ruim, en aan 't einde der voorgrond, daar de twede begint, wat naauwer werdende, eindelyk op een open veld uitkomt, alwaar men tot op den horizont eenige flaauwe bergjes ziet. Laat ons nu wederom naar vooren keeren. In deze regter hoek ontsteekt de Nyd het oorlogsvuur. Zy vliegt, met een gebrokene stinkende piktoorts in de vuist, en 't hoofd vol krinkelende slangen; wyzende Mars heimelyk die twee liefkoozenden aan. Beschouw eens, hoe de verslindende Oor- | |
[pagina 385]
| |
logsgod, op zynen buik leggende, met het eene been over een steen, zich achter het pedestal verschuilt, staroogende yverig, tusschen het zelve en het loof der boomen door, na de oorzaak van zyne opgevattede minnenyd. Zyn speer en schild leggen op de grond, by zyne voeten, neêr. Ik heb eens een Print van Buonasone, of Julio Romaan, gezien,Ga naar margenoot+ alwaar hy Mars in het verschiet stelt, die Adonis met het zwaard in de vuist vervolgt; 't welk wy te duister en te ver gezocht oordeelen. De zin kan wel goed zyn; doch het stryd tegens de fabel: want Ovidius verhaalt niet, dat Adonis door Mars met het zwaard wierd omgebragt; maar in de gedaante van een zwijn, door hem toegerust. Ondertusschen twyffel ik niet, of deze myne opstelling en schikking zal heel zeldsaam voorkomen; maar als ze wel uitgevoerd was, zou het zekerlyk schoon staan, met die pronksteen, borstweering, en colonnade: want die dingen geeven een groote welstand en verandering in een Landschap. Het licht, dat wy hier toe verkiezen, is een heldere zonneschyn. Myne gedachte is, alhier de maand May of het voorjaar te verbeelden, wanneer alles groeit en bloeit; schoon ik wel weet, dat de groente der boomen, door de verandering der koleur, in de zomer ruim zo schilderachtig is; doch dit moet geen zomer gelyken: en, behalven dat, is het op 't Eiland Ciprus niet als in Holland, of andere koude gewesten, daar het groen zo laat opkomt; want anders zou ik daar geen mandtje met vruchten bybrengen. Nu zoude iemand mogen vraagen, om dat ik ter regter zyde op dieGa naar margenoot+ groote pronksteen noch een vaas zet, en zulks vlak tegen over dien heuvel daar Venus en Adonis met de Bevalligheden op zyn, of dit niet een geweldig groote slagschaduwe over hen lieden zou geeven? Ik zeg neen, om dat ik myne zon wat hoog, en als op den middag, neem. Boven dat, meen ik het zo digt aan den heuvel niet te zetten, dat het aan de beelden hinder doen konde. De voorste boom, om dat die met zyne kruin zo hoog opsteekt, kan hun ook geen kwaad doen, slaande zyne schaduwe voorby hen heen over dien willigeboom in den hoek, of ten minsten op een deel daar van, 't geen de colonnade, daar hy tegen aan spartelt, wel doet wyken, hoewel de boomtjes achter den heuvel zulks genoegsaam doen konnen; want die wil ik meest van een donker groen, of in de schaduwe, hebben, en het weinige loof, dat over de Gelieven hangt, helder laaten daagen, om alzo onderaan eenige donkerheid te hebben daar zy tegens afsteeken: zynde myne meening die Groep vlak in 't licht, wel te verstaan in de zon, te stel- | |
[pagina 386]
| |
len, om alzo hier het voornaamste licht te plaatsen. Ga naar margenoot+Hier op zou my iemand mogen willen berispen, denkende dat ik myne eigene stelling tegen loop, te weeten, dat men wel acht moet geeven in een zonneschyn, dat de menschen niet zonder de hand boven de oogen staan spreeken; 't geen ik niet ontken: maar de Goden, welke zulks niet onderworpen zyn, konnen genoegsaam tegen de zon opzien, alhoewel Adonis geen God is. En om zulks klaarlyk te doen bemerken, is myne meening zyn bovenlyf in de schaduwe te maaken; laatende het zelve van Venus en de Gratien lieffelyk en krachtig reflexeeren. Ga naar margenoot+Maar hier uit ontstaat een derde zwaarigheid, te weeten, van waar deze slagschaduwe op hem alleen kan vallen, nademaal zy beide zo digt aan elkanderen gesteld zyn, dat Venus haaren arm om zynen hals, en hy zyne eene hand op haaren boezem heeft; oordeelende, dat zy noodzaakelyk Ga naar margenoot+mede aan die zelve schaduwe deelachtig moest weezen: waar op ik tegenwerp, dat 'er door 't een of 't ander genoegsaame middelen overig zyn om de schaduwe te vinden. En wat Venus aangaat, men kan haar zodanig schikken, een weinig achter of voor over, dat zy licht genoeg kome te scheppen. Om dat nu Mars, als ook de Nyd, by dat steènwerk, het oog niet te veel van het voornaamste af op hen zouden trekken, indien ik ze in het licht maakte, zal ik in dien hoek niet veel zons brengen. Ik meen de voorste stam geheel, en noch een groot deel van dien achtersten boom in een slagschaduwe te zetten, met een gedeelte van Mars, door iets dat buiten 't Stuk is, en dezelve laaten loopen op de voorgrond, tot even aan de borstweer; het overige hier en daar met takjes en loof wat breekende: mogelyk zet ik daar wel een Priapus-term of zo iets by, om dien hoek wat te sloppen. Ga naar margenoot+Wy hebben voorens gezegt, dat 'er huis noch tempel in komen zoude: waarom dezelve zo wel niet als die term, zou iemand mogen vraagen? Waar op ik antwoord, om dat zulks in de fabel niet gemeld word: ten anderen, wie zou daar in woonen? Men zegt niet, dat Adonis, schoon een mensch zynde, een huishoudinge had, noch dat hy de Goden in tempels aanbad. Ik twyffel niet, of dit Stuk zal met tien of twaalf beelden rykelyk genoeg gestoffeerd weezen, alhoewel Mars en de Nyd maar deelen van beelden zyn. Ga naar margenoot+Zommige Landschapschilders zullen my mogelyk tegenwerpen, en zeggen: daar zyn te veel beelden; en wanneer die alle wel uitgevoerd zouden worden, is het meer een Historieschilder eigen, als ons: waar op ik antwoord, dat de beelden kleen zyn, en het Landschap ruim. | |
[pagina 387]
| |
Nu zullen wy van de koleuren en de beweegingen der beeldenGa naar margenoot+ spreeken. Venus vertoonen wy in 't hembd, doch het bovenlyf en de beenen meest bloot. Onder haar ligchaam, op het gras, ziet men een gedeelte van een lichtrood kleed. Adonis heeft een groenachtig blaauw, of donker violet, kleed aan. De twee Gratien, die't naast by Venus staan, zyn met ligt gekoleurde kleederen gekleed, zo van weêrschynende stoffen, als verbrokene koleuren; houdende omtrent die Groep een groote massa van licht: weshalven ik daar toe zodanige koleuren verkies door welke het naakt, 't zy van Venus of Adonis, geen misstandige reflexien verkrygt. Het kleed der geene, die Venus een krans opzet, is roozekoleur. Een twede, wat meer naar vooren op haar eene knie leggende, is in 't wit, hebbende een bloem in de hand. Die met de vruchten, ter linker zyde, en wat hooger op den heuvel staande, heeft een aurore of stroogeel gekoleurd kleed aan. Wegens Mars en de Nyd valt niet veel te zeggen, alzo Cesar Ripa daar genoegsaam van meld; zynde aan Mars niet eigender, dan een roestige, feuiljemorte, of bloedroode rok; en aan de Nyd, een zwarte. Wat aangaat de draaijingen of beweegingen van Venus en Adonis,Ga naar margenoot+ die zyn in beide van vooren; doch de voeten min of meêr naar het licht gekeerd. Adonis, ter regter zyde, draait zyn bovenlyf na Venus toe, hebbende de regter hand op haare borst. Men ziet hem tegen de regter schouder. De beenen, of 't onderlyf, zyn van vooren; het linkerbeen over de grond uitgestrekt; en 't ander heel, na hem toe, opgehaald, als of hy wilde opstaan; omziende met zyn aangezicht, vlak van vooren, een weinig over de schouder, naar het kind dat op den hoorn blaast. Venus, daar en tegen, op de regter dy leggende, vouwt eenigsins haare beide kniën tegen zyn uitgestrekte been. Het aangezicht, op zy naar hem gekeerd, is vlak in de zon. Haaren boezem ziet men van vooren. Zy zet de linker elleboog achteruit, om zyne hand op haaren boezem te drukken. Die 't wel bedenken, zullen in deze twee beelden een natuurlyke en gemakkelyke contraste, of tegenstrydigheid in werking, vinden; nademaal ik zelve het aldus onderzocht heb: doende alzo met alle de verbeelde beweegingen, eer ik myn Model of Leeman stel. Maar om weder tot de Ordinantie te keeren: ik heb vergeeten twee kindertjes achter de voorste borstweering te zetten, waar van het een overleunende, met de vinger op den mond en het hoofd in de schou- | |
[pagina 388]
| |
der, aan het ander den slaapenden Riviergod aanwyst. De reden, waarom ik dezelve aldaar plaats, is voor eerst om de welstand; en ten anderen, om dien langen en styven steen wat te breeken. De Watergod is geel en somber van koleur, byna zo donker als de borstweering, om twee redenen: voor eerst om de stilte; en ten anderen, om daar geen party van licht met de kinderen te maaken: 't welk anders het oog te veel van het voornaamste zoude aftrekken. Verder is de meening, het pedestal van de pot met een basreleeve te vercieren, verbeeldende een Bagchanaal of danssende Nimfen: en hoewel zulks in de schaduwe komt, meen ik echter het zelve sterk te laaten reflexeeren. Wyders moet 'er noch een slaapende hond of twee bygevoegd worden, waar van d'eene, ontwaakende, met opgesteekene ooren na den hoornblaazer omziet. Ik heb hier vooren gezegt, dat ik eene der Gratien geheel in 't wit wilde kleeden: maar nu voegen wy daar noch een schoon blaauwe sluyer boven over; oordeelende het aldus veel beter, om dat het met die sluyer nu zo veel niet afsteekt, als het anders, heel wit, gedaan zou hebben. Ga naar margenoot+Een Stuk, op zodanig een wyze uitgevoerd, is genoeg om meer andere te vinden, voornaamentlyk als men met aandagt overweegt, wat al zaaken, die weinig menschen aanmerken, hier in waargenomen zyn; gelyk de hoedanigheid van ieder beeld, deszelfs oorspronk of zinbeteekening, enz. Daar worden wel veele verdichtselen geschilderd zo als de Poëeten die schryven: maar de meeste denken weinig, wat de Schryvers daar mede gemeend hebben, schoon de uitlegginge daar by is; want dezelve verhaalt niet anders dan het algemeen. Alle de omstandigheden, hoewel zy die wisten, zyn daar niet by gevoegd; gelyk daar zyn de gestalten, kleedingen, koleuren, hertstogten, en andere opmerkelyke zaaken meêr. Zo dat men wel kan overweegen, hoe het met de geenen gaat, welke alle die byzonderheden niet overdenken; hoe ligtelyk dat zy de zin en meening des Schryvers, of Dichters, konnen verkrachten, ja geheel te niet doen. Is het in de lente geschied, zy verbeelden 't in de zomer: is het winter, en in den morgenstond, geweest; zy zullen 't in den herfst, en in den avondstond, vertoonen: dient het een eenzaame plaats of wildernisse te zyn, zy daar en tegen brengen allerhande vermaakelykheden by: moet iemand een rood kleed, hem eigen zynde, aan hebben, het word blaauw of geel gemaakt, enz. Het is wel waar, de fabel is duidelyk genoeg verbeeld; en ieder kan straks zien wat het is, wie het zyn, en wat zy doen: maar de zin is'er niet. Wy vinden niet noodig over dit Tafereel een verdere uitlegginge te maaken, alzo wy onze gedachten en aanmerkingen in het zelve door- | |
[pagina 389]
| |
gaans al geuit hebben. Alleenlyk zullen wy dit noch zeggen, dat Mars alhier de wraaklust betekent; Adonis de winter; en Venus de lente: zynde dit de reden, waarom deze twee laatstgenoemde niet konnen overeen komen. De Dichters getuigen, dat'er vier zyn geweest, onder den naam vanGa naar margenoot+ Venus bekend. De eerste was de Dochter van den Hemel en den Dag. De twede wierd gebooren van 't zeeschuim, zynde ontfangen in een paerlemoere schelp, en gevoerd naar Cyprus door de luchtige Zephirs. 't Was deze die Cupido by Mercurius baarde. De darde was de Dochter van Jupiter en Dione, die getrouwd is geweest aan Vulcanus, den hoofddeken van de hoorndraagers. En de vierde is de Syrische, anders genoemd Astarte, die Adonis tot haare min zocht te beweegen, aan de welke Salomon autaaren opregtte om zyne bywyven te behaagen. Waar uit men kan oordeelen, dat tusschen d'eene en d'andere groot onderscheid is. Wat het Zwyn aangaat, het verbeeld de nacht, onweetendheid, godloosheid, vuiligheid, ligtvaardigheid, enz. | |
Beschryving van het twede Tafereel, zynde 't vervolg van het voorgaande Verdichtsel.WAnneer nu Adonis het zoenen en streelen eindelyk verveelde, of,Ga naar margenoot+ om beter te zeggen, dat zyn droevig noodlot naderde, en de honden, het wild ruikende, begonden te blaffen; sprong hy op, alzo de jagtlust hem ontvonkte. Hy rukt zich uit haare armen, niettegenstaande haar bidden en smeeken, 't geen alles te vergeefs was. Voor af zal men dienen te weeten, dat wy ons aan twee der voornaamsteGa naar margenoot+ zaaken verbonden vinden, naamentlyk de schikking van het generaal en het licht Dit wel aangemerkt zynde, zal het mogelyk minder voordeelig schynen verkoozen te weezen, als of het een Stuk op zich zelf waar; 't welke ik gewillig toestaa. Doch het verstrekt nu voor een Weêrgaa: by gevolg vereischt het een en 't zelve licht als het voorgaande; daar my anders een verkeerd licht veel gunstiger konde weezen, alzo ik dan myne vrye wil volkomender zou hebben; maar in die gelegentheid zou weder de schikkinge niet genoeg van de eerste verschillen. Wy hebben in een Hoofdstuk van 't Ordineeren aangetoond, dat, wanneer twee Stukken by malkander hangen, dezelve een zekere regulierheid dienen te hebben, voornaamentlyk in Landschappen met kleine beelden. Zo het zwaarste werk, by voorbeeld, in d'eene ter | |
[pagina 390]
| |
regter, en het doorzicht aan de linker zyde is, voegt het tegendeel in 't andere Stuk of Weêrgaa. En echter vind ik in deze nooddwang iets, 't geen my veel beter voldoet, en tot de zin helpt, gelyk men in 't vervolg zal hooren, niettegenstaande dezelve grondregel, welke evenwel in zyn weezen blyft. Ga naar margenoot+Ik stel, even als in het voorgaande, het oogpunt in de midden, en ter regter zyde een heuvel met drie à vier treeden, van vooren, of paralel aan den horizont, op te gaan. Op dezelve, aan 't einde tegens het verschiet, vertoonen wy een doorgesteeke of opene nis, omtrent vierkant, en boven rond, aan weêrzyde met pilasters geslooten, draagende een smalle doch cierlyke cornis, hier en daar wat gebroken. Om de nis hangen festonnen van papaverbloemen, welke in de midden boven de nis vast, en aan weerzyde opgeknoopt zyn, strekkende derzelver einden, meest dor en ongeschikt, neêrwaarts. Door deze nis werd men, op een daar voorgestelde bank te rusten zittende, een fraaije en aangenaame doorzicht, van bosschen, pleinen, rivieren, wegen, enz. gewaar. Deze heuvel beslaat een derde van het Stuk, loopende dezelve aan de binnenzyde styl af. Vooraan tegens de trap, of voor dezelve, die meest in de schaduwe is van boomtjes buiten het Stuk, tot aan de hoek daar de Godin op staat, plaatsen wy haare koetswagen, meest verguld, door twee duiven getrokken. Ter linker zyde, tusschen het oogpunt en de lyst, staan drie à vier kloeke en schoone boomen op een rey, van vooren beginnende, en na het oogpunt wykende, tot voorby den heuvel. Gantsch in den hoek, achter dezelve, ryst een hooge en ruuwe rots, die desgelyks na 't oogpunt wykt, maakende tusschen beide een naauwe weg, voor begroeid met kleene spruiten en takjes, en achter weinig of niet, zo dat men het verschiet en het einde van de rots daar tusschen door ziet. Voor in de rots maak ik een opening, als een grot, alwaar het water met groot gedruis in valt; zynde dit voor zo veel de voorgrond meest betreft. Aan 't einde derzelve loopt een naauwe rivier dwars door, van den heuvel af tot achter de rots, langs dewelke wy aan de overzyde een bosch planten, doende de boomen wat hoog opryzen, om het verschiet, dat men daar tusschen door gewaar word, als in een dal te vertoonen. Op de gelyke grond, waar op Adonis staat, zetten wy tusschen twee boomen een witte marmere steen, met een gebrokene Term, welkers romp daar benevens op de grond legt. Aldus hebben wy de grondslag van het generaal aangeweezen; niet twyffelende, of dit zal vry wat ongemeender en ook boschachtiger als het ander zyn. Het derde hoop ik noch meêr en wilder, als | |
[pagina 391]
| |
deze, te maaken; alzo de zaak zulks medebrengt. Zommigen, dit concept hoorende, zal het zelve mogelyk als een aangenaam en vermaakelyk Tafereel voorkomen; doch het vervolg zal een anderen uitslag doen zien: want wy verbeelden alhier de maand van Augustus, de zon eenigsins verduisterd, en gloeijend, daar zy anders helder zoude schynen; de lucht duister en betrokken, als of het donderen wilde. Ik wil, dat het waait; dat alles in 't beweegen en spartelen is, niet van eenen weg, maar van een dwarl- of draaiwind, op zommige plaatsen het stof, als een damp, van de grond opvliegende. Ik geloof niet, dat men het alzo verwagt heeft: maar als men het geval wel overdenkt, zal men het natuurlyk, en na de konstige wyze geschikt, zodanig vinden. Nu zullen wy de persoonen eens op hunne plaats voegen. De Godin, ziende den avond aankomen, verdubbelde haare liefkoozeryen.Ga naar margenoot+ De ongevoelige, in tegendeeel, allengskens de jachtlust beginnende te voelen, en het bassen der honden hoorende, staat aanstondts van den heuvel op: alles is in oproer: Venus volgt hem achter na met bidden en smeeken; doch te vergeefs. Het Noodlot heeft hem by den arm, en trekt hem met haar heen. De Bevalligheden zyn in wanorder: de eene loopt hem na: een andere omhelst of vat de Godin; vreezende, dat zy van de trap in onmagt mogt vallen: de derde heeft de handen om hoog uitgestrekt, maakende door schreeuwen een groot misbaar. De Jongens ziet men aan 't vegten: de een trekt Adonis voort, en de ander douwt hem te rug. Cupido legt onder de voet gevallen. Daar loopen de anderen met de honden vooruit. Het wildzwyn vertoont zich op den voorgemelden naauwen weg, tusschen den heuvel en de rivier, aangehist door de wreede Woede met haare piktoorts in de vuist. Aldus heb ik myne gedachten uitgevoerd. Nu schynt het, dat in dit veel meer werks als in d'andere is: doch als men 't wel overweegt, zal men zulks niet bevinden; maar wel, dat de beelden in het eerste meer verspreid zyn: en ook in 't verhaalen komt het ons altyd meerder voor, als in het Tafereel zelf. Venus zet ik als van de trappen afkomende, en eene van de BevallighedenGa naar margenoot+ die hem naloopt, alzo de Godin hem niet meerder vast heeft, zynde hy haare handen ontsnapt. Den Jongeling stel ik als loopende, vlak in de midden des Stuks, tusschen den heuvel en de boomen, een stap drie à vier verder als de trappen daar de Godin op staat, die hem smeekt met de traanen op de wangen. Hy is van den heuvel byna tot aan de helft in de slagschaduwe: want ik heb gezegt, dat de zon aan 't daalen is. De kinderen, die met de honden vooruit loopen, zyn | |
[pagina 392]
| |
heel en al beschaduwd van den steen op den heuvel, die redelyk hoog en zwaar is, zo dat de stammen van de laatste boomen daar niet vry van zyn. Venus staat met de regter voet op de onderste, en met de linker op de twede trap, te weeten op de binnenhoek, bokkende, het onderlyf byna van vooren, en het bovenlyf op zyde naar hem gekeerd, de handen gevouwen styf tegens haar lyf drukkende, met de elleboogen vooruit, en het hoofd in de nek van hem af, het gezicht hemelwaarts slaande. Een van die dochters stel ik aan haare zyde als afkomende, houdende haar, vol angst en verleegenheid, om de middel vast, terwyl zy met een verbaasd gezicht hem linksom aanschouwt. Het ander meisje, dat hem nageloopen was, legt nu op eene knie ter aarde, wyzende hem met de linker hand op de Godin; en met de regter hand houd zy de slip van zyne rok vast, zulks dat men haar meest van achteren komt te zien. De derde heeft, als gezegt is, de handen om hoog uitgestrekt; en het aangezicht is geswollen door het geweldig schreeuwen. Adonis stapt, als grooten haast hebbende, met het regterbeen vooruit; zwaait zyne borst regtsom naar het licht; houd in de regter vuist, digt aan zyne zyde, een jachtspiets, welke een jongetje met al zyne macht achter te rug houd; waar over een ander, achter de eerste staande, vergramd zynde, dezen met zyne boog slaat. Adonis ziet nederwaarts, met het aangezicht van vooren, na de dochter die aan zyne voeten legt; wyzende met zyne linker hand, die in 't verkorten is, naar het bosch; by welken arm het Geval, of 't Noodlot, hem derwaarts trekt, houdende al vliegende het roer van een schip op haare schouder. Men ziet haar tegen de regter schouder en de regter borst, de rest heel in 't verkorten, en het aangezicht achterwaarts gekeerd. Dwars voor hem vertoonen wy een Cupidootje, dat mede derwaarts vliegt, trekkende hem by het touw of band van den hoorn die op zyne zyde slingert. Dezen jongen ziet men vlak van achteren, de voeten vooruit, houdende zyne boog in de regterhand, waar mede hy een ander dreigt, die onder de voet gevallen is, welke mede in 't verkorten legt, het hoofd na vooren, en de voeten naar Adonis gekeerd. Hy is meest in de schaduwe, behalven zyn hoofd, en de hand daar hy het zelve mede krabt. Zyn fakkel legt by hem uitgebluscht. Venus heeft de slip van haaren rooden mantel om haaren regter arm, slingerende dezelve achter over haar linker been. De bloemekrans valt van haar hoofd en rolt langs den rug nederwaarts. Het Noodlot is in 't zwart gekleed, met een smalle sluyer daar boven over heen, welke achter haar opvliegt. Achter de voornoemde gebrokene Term ziet men de wapentuigen | |
[pagina 393]
| |
van Mars, als harnas, helm, schild, swaard, en speer, op de grond, in de schaduwe, nederleggen. Alhoewel men nu zyne eigene gedaante hier niet gewaar word, maar wel het zwyn daar hy in herschapenGa naar margenoot+ was, behoeft men zich daar over niet te verwonderen; dewyl men niet moet denken, dat, schoon hy een God was, hy met koussen en schoenen daar in kroop. Men zal my dan mogelyk vraagen, of hy dat met zyne volle toerusting niet doen kon? Ik zeg ja: maar hoe zou men zulks dan weeten? De kleederen van menschen en goden hebben geen gevoel, noch goed noch kwaad, ja hebben gantsch niet te zeggen dan maar alleen om de persoon kennelyk te maaken: want by aldien zy eenige passien van koude of hitte onderworpen waren, zouden zy mede aan de straf van 't ligchaam deelachtig zyn, gelyk het hoofd, handen, voeten, enz. Doch met veel schyn van reden zou men my hier op mogen vraagen,Ga naar margenoot+ wanneer men de nydige Aglaura, die door Mercurius in een toetssteen veranderd wierd, wilde verbeelden, of men haare kleederen dan ook geheel zwart zoude moeten maaken? Ik antwoord neen: niet als haar ligchaam; want anders waar onze stelling niet met al, schoon ik gezegt heb dat de kleederen te kennen geeven wie het zyn die ze draagen. Doch ik zal myne meeninge daar over tegenwoordig eens wat duidelyker verklaaren. De koning Lincus komt aan 't bed daar zyn gast Triptolemus legt enGa naar margenoot+ slaapt, om hem te vermoorden. Ceres verscheen op heeter daad, die den koning het moordgeweer ontrukte; hervormende hem, om het schenden van de gastvryheid, aanstondts in een Lynx, een dier als een tyger. Nu zoude ik dit aldus verbeelden. De koning is daar niet meer: het beest doe ik de vlucht neemen, schuddende op de vloer de purpere mantel en kroon, het een hier en 't ander daar. Dit, meen ik, komt meer met de natuur en eigenschap overeen. Men voege by dit voorbeeld noch het volgende. Juno, zegt de Poëet, sloeg uit jaloersche gramschap de arme Calisto,Ga naar margenoot+ dat zy in een beerin herschaapen wierd. Hoe zal men dit nu verbeelden, om te konnen weeten wie zy was geweest, man of vrouw? Ik zou de verschrikte beerin vertoonen als op de vlucht, niet met kleêren aan, maar achter haar langs de grond nasleepende: hier legt de boog, daar de koker met pylen, gordel, en verdere cieraaden verspreid. Doch wat heb ik den koning Lincus op een verachtelyke manier doorGa naar margenoot+ Tempeest zien uitgebeeld? Hy staat met de pook in de hand, zyne klederen aan, en de kroon op 't hoofd; hebbende, in plaats van beenen, twee vervaarlyke beerenpooten. | |
[pagina 394]
| |
Ga naar margenoot+Ik heb dan vast gesteld, dat de kleêren den Menschen en Goden niet als tot een kenteeken dienen: en hier op schiet my tegenwoordig regt van pas de Print van Poussyn in den zin, waar in het voorgezegde duidelyk en klaar blykt. De zelve verbeeld de Elizeesche velden, met eenige gelukzalige zielen, rustende, alwaar de jonkheid of eeuwige lente danst, en bloemen strooit. Verders vertoont hy Hyacintus, Narcissus, Crocus, Adonis, Ayax, en meer anderen. Zy zitten daar als toen zy leefden; zo dat men hier uit genoegsaam kan bespeuren, hoe bezwaarlyk zulks te doen zy, zonder hunne byzondere kenteekenen, als spies, hoorn, fontein, helm, roozekrans, enz. En hoe onmogelyk het voor Poussyn, die zulk een doorluchtig en doorleezen man was, zy geweest Ayax te doen kennen, dewyl hy hem daar verbeeld in de zelve woede of daadelyke wanhoop, te weeten, zich zelven doorsteekende, even als toen hy voor Troye was: myn's bedunkens een groote misslag omtrent de natuurlykheid. Ik zoude het veel liever uitgelaaten hebben, benevens die pispot of dat koelvat daar Narcissus zich in spiegelt. Kwalyk kan ik gelooven, dat zo een vreemd concept met zyne verbeelding van Poussyn zelven bedacht zou weezen; nademaal hy Ayax, dien hy in zulk een wreede gestalte vertoont, aldaar onder de gelukzalige zielen plaats geeft; een man die, als een moorder van zich zelven zynde, eerder de hel had verdiend. Waarom zo wel niet Sysiphus, Ixion, Prometheus, of Tantalus, die tot de helsche pynen verdoemd zyn, daar by gevoegd? 't Is wel waar, Ayax heeft maar tegen zich zelven misdaan, om de wapenen van Achilles die hem rechtvaardig toekwamen; en de anderen hebben de Goden vertoornd. d'Een stal het vuur van den Hemel; de ander had de stoutheid van de opperste Godin Juno, door een heimelyke laage, tot zyne geile lust te dwingen, enz. Ga naar margenoot+Testa heeft, myn's oordeels, in veele dingen die zelve afbeelding duidelyker en bevattelyker vertoond als Poussyn, zynde veel ruimer, vermaakelyker, en schilderachtiger: maar echter loopt hy mede tegens de waarschynlykheid van die rustplaats; gelyk men zien kan aan die twee, waar van den een uit de schoot van een meisje eenige bloemen grypt, om welke daad zy hem de oogen uit het hoofd schynt te krabben; zynde weder de oude twist. Daar moest immers, als 't wel zou weezen, noch haat, noch twist, noch jaloersheid bespeurd worden, en niet als rust en vrede zyn. Ga naar margenoot+My dunkt, ik hoor reedts zeggen, dat ik die twee groote Mannen veel te kort doe, door hunne misslagen aldus zo klaar ten toon te stellen, en dat het berispen veel gemakkelyker is dan zelfs een Ordinantie van de grond op te beginnen; 't welk ik volkomen beken: doch myn | |
[pagina 395]
| |
voornoemen is niet hun verstand te verkleinen om het myne daar door te verheffen, geensins; want men zal doorgaans in dit Werk vinden, dat ik myne eigene misslagen, zo wel als die van anderen, mede voor den dag breng; 't geen alleenlyk geschied om den konstlievenden een weg te baanen om zich van diergelyke ingeslopene gebrekkelykheden te onthouden, en de natuurlykheid, in alle deelen, meerder waar te neemen: 't welk een verstandig Meester genoegsaam kan voorkomen, wanneer hy de voorzichtigheid wat meerder plaats geeft. 't Zal nietGa naar margenoot+ kwalyk voegen alhier een gelykenisse van een Architect en een Schilder by te brengen. Een voorzichtig Bouwmeester zal eerst een naauw onderzoek doen, welke gronden tot zyn voorneemen de bekwaamste zyn, daar hy zyne Tempel, Paleis, enz. wil plaatsen; of het een harde grond zy, dan of zy moerassig is; van wat zyde de noorde of schaadelyke winden blaazen; na wat zyde hy zyne voorgevel wil voegen, zuid, oost, noord, of west: dan aan 't bouwen. Een Schilder heeft voor een Liefkoozery, Krygsoeffening, Offerhande, of iets anders te verbeelden. Hy zal zekerlyk mede eerst een bekwaame plaats, tot de zaak eigen, daar toe zoeken. d'Architect slaat het planum van zyn Hof met al wat 'er in begreepen is, zo groot of zo klein; dat van een Tempel met deszelfs choor, altaar, en andere dingen meer; of maakt het bestek van zyne Vesting met haare bastions en ravelynen, wapenplaats, enz. Een Schilder, desgelyks, stelt de Elizeesche velden, of het Hof van Flora, tot liefkoozery; een Tempel om dienst te pleegen; een Hof, om den Koning met zyn gestoet van Hofjonkers te doen zien; of een Bosch, om te jaagen. Wanneer hy nu iemand met het moordgeweer in de vuist in den Tempel deed treeden daar men dienst doet, of in d'Elizeesche velden onder de liefkoozende gelukzalige zielen, en dat hy zich aldaar door het hert steekt, om zyne ziel voor de twede maal te doen verhuizen: zou men dan niet zeggen, dat zulks daar ter plaatse zeer oneigen was; maar veel beter zou voegen voor Troye? Ik vraag, of zo een den Tempel, en dat heilige Veld niet geschonden heeft? En wanneer de Jaagers met de honden in het Binnenhof liepen jaagen, of op de Wapenplaats; zou dat niet een belagchelyke zaak zyn? Ayax is immers niet in de Elizeesche velden gevoerd, dan wanneer zyne ziel van het ligchaam gescheiden was. Hier steekt hy zich noch eens dood: zal daar dan weêr een andere ziel uitvliegen? Laat ons nu eens overstappen tot de beschryving, verdeeling, en overweeging van | |
[pagina 396]
| |
Het derde en laatste Tafereel.Ga naar margenoot+DE Liefdegodin, ziende alle haare poogingen vruchteloos, en ongeduldig wordende dat Adonis niet weêr te voorschyn kwam, sprong op haare koetswagen, door twee zwaanen getrokken, snellende boschwaart in om hem te zoeken, en laatende haare Gratien achter, als zynde in dit geval krachteloos; gelyk wy op het einde van dit Tafereel verder zullen verklaaren. Cupido volgt haar schreijende achter na. De rampzalige jongeling, door een wildzwyn in zyne eegenis gebeeten, legt zieltoogende tegens een zwaaren eik ter aarde neder, alwaar zy ten laatsten, na lang zoeken, hem in zyn bloed gedompeld vind leggen: weshalven zy, van de wagen getreeden, zich als een ontzinde aanstelt en hem beklaagt, verfoeijende haare Goddelykheid, en vervloekende de wreede Dwingelandin die hemel en aarde wetten stelt. Adonis geeft ondertusschen den geest, welken Mercurius, vindende den zelven eindelyk heen en weêr zwerven, mede neemt, en op zyne wieken naar de Elizeesche velden voert. Dit Verdichtsel verbeelden wy aldus. Ga naar margenoot+Adonis legt op zyne linker zyde, met de nek tegens de romp van een zwaaren eikeboom, in het verkorten; de regter borst en schouder opwaarts; de linker arm van hem af langs de grond, en de regter langs zyne zyde neêr, in welke hand hy de spies vast houd, waar van de steel ten deele onder zynen rug legt. Zyn hoofd hangt byna tot op den linker arm, een weinig voor over, met de regter wang om hoog. De voeten zyn naar de linker zydsche hoek des Stuks herwaarts aan gekeerd. De linker knie, op een kleine hoogte of steen rustende, is half opgehaald. Een jagthoorn legt by zyne voeten. De honden, by zyn hoofd ter linker zyde, huilen en janken. Cupido, aan zyne regter zyde, bukt nederwaarts, ziende Venus al schreijende aan, terwyl hy het kleed van Adonis open doet, om alzo de bloedige wond aan zyne Moeder te vertoonen, welke, daar over heel verschrikt, achterwaarts treed, en haare handen hemelwaarts slaat. Cupidoos rug is ten deele door de Godin in de slagschaduwe. Zyne borst ziet men in 't verkorten, de voeten digt aan malkander, en de kniën een weinig geboogen; hebbende in de regter hand een fakkel. Venus slaat van schrik, gelyk gezegt is, de handen om hoog; het regter been vooruit; de linker voet achterwaarts op een wolk, welke achter haar regtsom oploopt tot onder de wagen; hellende met haar bovenlyf over de gemelde linker voet; de kin op haaren boezem ge- | |
[pagina 397]
| |
zakt; ziende aldus nederwaarts op de wond. Haare borsten vertoonen zich in 't verkorten; en men ziet haar vlak tegen de regter heup aan. Achter den voorschreeven eikenboom, daar Adonis tegen rust, ziet men, op eenige zweevende wolken, die met den horizont gelyk zyn, de koetswaagen, zylings als in profiel, staan; welke wolken om dezelve allengskens ligter en ligter nederdaalen tot onder haaren voet. De gemelde koets, verguld, doch echter door een wolk somber gehouden, is cierlyk bewerkt met kindertjes, festons en loofwerk, achter op met een groote star, ten deele door de romp van den eik bedekt. Vooraan, tusschen de midden en de linker hoek, staat een vierkante steen omtrent drie voet in zyne diameter, met de stukkende romp eener Term, waar van het overige, als 't hoofd en een stuk van 't lyf, achter takken en struiken op de grond nederleggen. Deze steen staat wat schuins, met de linker hoek naar de linker zyde wykende; digt aan welke zyde een hooge boom opryst, en een weinig verder noch een, rondom, omtrent vyf à zes voet hoog, digt begroeid, ja zodanig dat men naauwelyks daar door kan zien. Achter dien steen, onder de struiken, distelen en doornen blyft het zwyn, gewond, willende de vlucht neemen, op de voorste kniën, met de smoel wyd open, leggen, zich wentelende in zyn bloed en slik. Op de twede grond, ter regter zyde, gaat Atropos met de schaar in de hand en de spinrokken op de schouder; zynde byna tot de middel achter de grond, op het hoofd en een weinig van een schouder na, in de schaduwe. Het voornaamste doorzicht is ter linker zyde van het oogpunt. Een weinig boven dezelve vliegt Mercurius met de ziel des Jongelings, om dezelve na de Elizeesche velden over te brengen. Men ziet ze beiden in 't verkorten tegen hunne regter zyde. De Jongeling is heel naakt, hebbende zyne armen kruiswys over zyne borsten, zyne beenen digt aan een, en de linker voet een weinig hooger als d'andere. Mercurius houd hem met den linker arm achter om de middel; wyzende, hem aanziende, met zyne slangeroede vooruit, waar zy na toe zullen. Een kleen manteltje dezer gevleugelde Bode vliegt achter hem opwaarts. De grond is hobbelig en rotsachtig, hier en daar met gras en wilde kruiden, als hulst, distelen, enz, half dor begroeid. Het licht komt van de regter zyde, een weinig van vooren; zynde regenachtig weêr. De lucht is winterachtig, doch stil. De boomen zyn heel slecht van bladeren voorzien, behalven zommige | |
[pagina 398]
| |
die tegen de winter konnen duuren, als cypres, laurier, olm, haagedoorn, enz, welke hier de meeste groente moeten verschaffen. Het einde van de voorgrond, ter regter zyde, tot aan den voet van de Godin, is in de schaduwe, door een haag en eenige boomtjes. Venus, het bovenlyf van Cupido, het doode lyk nevens de grond, en de boom daar het tegen aan legt, zyn krachtig verlicht. De steen, vooraan onder Adonis, is meest belommerd met de voorgrond door eenige cypressen ter regter zyde heel voor in den hoek. Eenige brokken van de Term, die wat verder leggen, vangen een weinig licht; en dezelve verbeeld een Faunus of Satyr. Het zwyn, welkers achterlyf tusschen de linker zyde van den steen en bystaanden boom word verborgen, is mede tot byna aan den hals herwaarts van die schaduwe deelachtig. De gelukzalige heen vliegende ziel, met den gevleugelden bode, even voorby de boom of koets, werden van de voeten tot de middel door het loof en takken der boomen beschaduwd, en zyn verre boven den horizont, zo dat het loof der boomen byna op hunne hoofden hangt. De Steenbok, als d' eerste wintermaand zynde, vertoont zich in de lucht, heel flaauw en lichter als de lucht. Men ziet hem regt boven de koetswagen, daar de lucht allerdonkerst is. Ga naar margenoot+Wat de koleuren aangaat, ik schik ze aldus: Venus met een luchtig kleed, bleek koleur de rose, en een blaauwe sluijer daar over. Adonis, met de regter schouder en borst bloot, heeft een ligt feuiljemort kleed met paarsche weêrschyn. Zyne kaaken zyn bleek, en de lippen besturven, als mede handen en voeten, doch schoon van vel. Venus is heel wit en teder, het geheele aanzicht gloeijend, gelyk ook haare handen; Cupido, tusschen beiden, zo wit van vel niet als de Godin, en wat bloozender als Adonis. Venus heeft blond, Adonis ligt kastanje koleur, en Cupido bruin hair. Dit gezicht vereischt meer cypres en mirthen, als andere boomen. De grond, vooraan, van de regter zyde tot voorby den steen, is moerassig. Dat ik de Bevalligheden niet in dit, gelyk in de andere Tafereelen, vertoon, is om dat de zelve alhier niet eigen zyn: want zy konnen Venus in droevige voorvallen niet vergezelschappen, alzo zy een heel andere zinbetekening hebben, gelyk wy alhier zullen aanmerken; oordeelende het te dezer plaatse niet kwalyk te voegen, te meer om dat wy in de voorige Tafereelen de beduidenis van Venus, Adonis, Mars, Ga naar margenoot+en 't Wildzwyn hebben aangeweezen. Hesiodus schryft van haar, dat het drie zusters waren, welke in schilderyen jong, vrolyk en bevallig vertoond wierden, vattende malkander | |
[pagina 399]
| |
by de handen. Haare kleedingen zwierden los, dun en dartel, door de welke men haare naakte ligchaamen konde zien; zynde de oudste AEgle, de twede Euphcosyne, en de jongste Thalia genaamd. Seneca gaatGa naar margenoot+ noch verder, en toont ons haare hoedanigheden, en de betekenissen der persoonen aan; zeggende, onder anderen, in zyn Boek der Weldaaden, dat zommige de eene voor het vermaak zelve houden; dat de twede het ontfangt; en de derde het wedergeeft. Anderen wederom meenen, dat door dit drietal drie byzondere soorten van vermaaken, of gunsten, verstaan worden; naamentlyk, dat bestaat in iemand vermaak te geeven, in dat van 't zelve te ontfangen, en in dat van 't weder te beloonen. Maar dat zy zonder een verborgene zinbetekening dus hand aan hand geplaatst worden, werd niet geloofd; maar wel dat hier door werd betekend, dat de beweezene weldaaden of gunsten, van hand tot hand voortgaande, eindelyk weder keeren tot hem die de zelve eerst bewees. Zy worden met een vrolyk gelaat verbeeld, om dat de weldaaden, zullen de zelve in hunne volkomenheid aangenaam zyn, met een verheugd en onbekrompen gelaat moeten beweezen worden: want ontbreekt dit, zo ontbreekt de grootste gratie of bevalligheid aan die daad. Jong vertoont men baar, om te betekenen dat het geheugen van de genootene weldaad nooit in ons moet verouderen. Haar maagdelyke staat wyst ons aan, dat zy onbevlekt en oprecht zyn; goed doende aan een ieder, zelfs zonder hoope van wederbelooning, welke de weldaad besmet. Haare dunne kleederen geeven ons te kennen, dat het genot zo groot van waardy moet zyn, dat het zelve gezien kan worden. Meer hier van te schryven zoude een verdubbeling van arbeid, welke voorheen gedaan is in het Hoofdstuk der Zinnebeelden, en derzelver betekeningen, weezen. Laat ons dierhalven daar van afbreeken, en komen tot | |
Het Verdichtsel van Dryope, tot stoffeering der Landschappen.
| |
[pagina 400]
| |
Ik heb dan tot dezen einde de fabel van Dryope verkoozen, en zal de zelve, tot stoffeering der Landschappen, na vermoogen schikken, en een buitengezicht daar van maaken. Ga naar margenoot+Het geval is, volgens Ovidius, aldus. Dryope, onbewust wat droevig ongeval haar was naakende, ging op zekeren tyd by een poel, daar 't overal met myrthen bezet was, van meening om de aldaar zynde Nimfjes met bloemkranssen te vereeren. Zy nam haar zoontje Amphise, dat noch geen jaar oud was, mede; werdende van haare zuster Jöle verzeld met een mandtje vol bloemen en gevlogte kranssen. By de poel was een boom, Lothos genaamd, draagende roode bloeisels, daar zy onbedagtelyk een kleene tak afbrak, om haar kind tot vermaak of speeltuig in de hand te geeven: maar ziende, dat het bloed daar uit droop, en dat de geheele boom zich daar door met zulk een geweld bewoog, wierd zy beangst en bevreesd; te meer, wanneer zy van daar willende, voelde dat haare voeten in de aarde vast waren, veranderende alzo in een boom. Ga naar margenoot+Ziet hier een vertoogschets van de verbeelding, voor zo ver het planum of grond, en staanplaats der personaadjen betreft, waar in men de beweegingen, contrasten, en contorsien der beelden, met enkele streepen aangeweezen, genoegsaam kan zien en bezeffen. Ik verbeeld het in een vermaakelyk dal, volgens de getuigenisse van den Dichter met myrtheboomen beplant, rondom door een waterbeek omcingeld. In de midden des Stuks plant ik, als het voornaamste, den boom Lothos, vol roode bloeisels, en digt van loof. Deze is 't van welken Dryope de tak heeft afgebroken. Den zelven doe ik geweldig schudden en spartelen, zynde de stam heel krom gewrongen en geslingerd; en ter linker zyde stel ik de onbedagte Dryope, schoon van wezen, en zwart van hair; hebbende haaren jongen Amphise om de middel onder den linker arm gevat. Zy treed met de linker voet vooruit na den boom toe; en de regter is een weinig achterwaarts: doch het bovenlyf helt noch meer achter over. In haare regter hand, die om hoog opgesteeken is, houd zy de bebloede tak, op welke zy met een verbaast gelaat steroogt. Zy word tegen haare linker dye gezien: haar bovenlyf zwaait linksom: de borst is, byna van vooren, vlak in 't licht: haar aangezicht, op zy, is min of meer achterwaarts gekeerd: en haare voeten zyn reedts vast in de aarde. Het kind ziet men van achteren, steekende zyn hoofd tegens haare borst af. De zuster, aan de regter zyde van den boom, tegens haar overstaande, verbeeld ik, blondhairig, in de alleruitterste mismoedigheid, de handen, te samen gevouwen, styf tegens haar linker wang drukkende. Het hoofd, regtsom gekeerd, hangt | |
[pagina t.o. 400]
| |
[pagina 401]
| |
over haare regter schouder. De borst steekt vooruit, terwyl het onderlyf geheel achteruit deist. Haare kniën zyn geboogen, de regter voet voor, en de linker achterwaarts als bezwykende. Zy heeft den ouderdom van veertien à zestien jaaren. Het Nimfje, 't welk Dryope ondersteunt, is tusschen dezelve en den boom geplaatst, houdende haar met de linker hand achter tegens den rug vast, terwyl zy met de regter het been ontbloot, en aan de zuster, daar zy na kykt, toont dat de voet reedts in de aarde geworteld is. Een ander Nimfje, 't welk na het kind grypt, ziet men tegens haare linker zyde, doch meest van achteren, leggende op de kniën, de linker voor, en de regter heel achteruit, met de voet tegens een waterkruik raakende dat dezelve om valt aan de kant van 't water. Een derde, ter regter zyde, heel verbaasd komende aanloopen, heeft haaren schoot met bloemen gevuld, wyzende met de linker hand herwaarts, terwyl zy linksom na haare gezellinnen ziet, die op de kant van de rivier, waar van een gedeelte tusschen de boomen door na het oogpunt loopt, zitten. De eene ryst daar op overeind, en ziet verbaasd na vooren toe; maakende aan de twede, die na het water zit, zulks mede bekend. Derhalven zwaait deze het bovenlyf regtsom om mede herwaarts aan te kyken, steunende op haare linker hand. Zy hebben alle meest kranssen op haare hoofden, of by zich leggen. Tot zo verre strekt de plaatsing en werking van myne roerende stoffagie, zynde allegaar dochters, ieder na haare hertstogt gecontrasteerd. Nu zullen wy de onroerende ook aantoonen. Ter linker zyde, op een heuvel, tusschen de boomen, stel ik eenGa naar margenoot+ kloeke Priapus-term, vlak van vooren, zonder armen of beenen; zynde hy meest in de schaduwe tegen het verschiet, waar tegen de voorgroep krachtig afsteekt. Ter regter zyde, vooraan, half in 't water, zet ik een zwaare vierkante ruuwe tafelsteen, daar een mantel of sluijer op legt, nevens een hoop groene bladeren en kleene bloemen. In de vierkante vlakte dezer steen staat het Geval in basreleeve uitgehouwen. Achter dezelve, en tusschen het meisje met de bloemen, doe ik het het eene eind van een mandtje, op de grond leggende, zien, daar noch een krans in legt. Belangende het saisoen, ik verbeeld het tusschen winter-en zomertyd, in de rypende herfstdagen, en in een zeer schoon weêr, na die jaartydts gelegentheid. Het is een zylicht, een weinig van vooren.Ga naar margenoot+ Zon-, of geen zonneschyn, laat ik aan ieders vrye keur; dewyl het in de fabel niet vermeld noch vast bepaald word. Nu zal ik de verdere omstandigheden van dit Tafereel beschryven: | |
[pagina 402]
| |
want zonder licht en donker, reddering, harmonie, of koleuren aan te wyzen, is het onvoltooid, en de natuur ongelyk. 't Is wel waar, de reddering en schaduwe wyzen veeltydts zich zelven, en het licht geeft zich genoeg te kennen voor die de perspectief verstaat; doch of'er niets in deze zoude zyn (het zy in de reddering, dag en schaduwe) dat buiten de gemeene gissing en oordeel zou konnen vallen, daar twyffel ik aan. Wat aangaat de koleuren, die moeten noodzaakelyk mede aangeweezen worden: want daar in kan men onmogelyk myne meening en zin, noch de gedachten van geene Schilders, treffen of doorgronden. Ga naar margenoot+Derhalven geef ik aan Dryope, als de voornaamste persoon zynde, een blaauwe satyne mantel, welkers eene eind over haare regter schouder tot in de middelgordel hangt; en het ander eind of slip, heeft zy met de linker hand gevat, houdende daar mede haar naakte kind om 't lyf vast, terwyl de lap, om haar lyf slingerende, met deszelfs onderslip onder haare linker borst in de gordel gestooken, de geheele buik, byna tot de voeten, bedekt, op een weinig van het linker been met de voet na, die in de grond vast geworteld is. Haar onderkleed is geelachtig wit, met een groene weêrschyn, nevens de mouw om haaren linker arm, welke zich niet verder als tot den elboog strekkende, wat wyd hangt. De rok is aan het linker been op de zyde open. Het voorste Nimfje laat ik geheel naakt, hebbende zy niet anders dan een witte fyne doch smalle sluijerom, die haare billen ten halven bedekt. Haare kleeding, als mede die van Jole, zyn met goud doormengd, om een onderscheid tusschen haar en de Nimfen te maaken. Het Bosnimfje, 't welk met het bovenlyf tot de middel bloot is, kleed ik met een donkergroene rok, boven de navel gefronst, en door een gordel vast gehegt. Jole geef ik een enkel en luchtig kleed, met naauwe mouwen, van een hoogroozekoleur, om de middel met een breede riem, zynde donker violet met goud gestikt, gegord; en onder dezelve noch een gebloemde rok, die van onderen open is, waar door zy de beenen vry heeft. De steen, vooraan, verbeeld ik graauw; de kruik, donker rood; de grond, langs de kant van 't water, vol gras: en alzo schakeer ik de geheele voorgrond. Het Nimfje, dat op de twede grond ter regter zyde aan komt loopen, geef ik een groenachtige borstrok aan, heel los en ongebonden, zonder mouwen, en maar op de eene schouder vast gehegt; zynde de linker borst bloot, gelyk ook de beenen. Die andere, welke verder achterwaarts op de kant van de rivier zit, laat ik geheel Ga naar margenoot+naakt; en die by haar opstaat, heeft een kleene groene sluijer om. De steene Priapus is donker graauw, doch een weinig paarsachtig. | |
[pagina 403]
| |
Wat het licht aangaat, ik oordeel, dat de grootste party voornaamentlyk op Dryope met haare twee byzynde Nimfen, en het overige van die voorgroep, moet vallen; de rest met weinig licht, en noch meest vreemde lichtjes, het zy van achteren, van vooren, of heel van ter zyde: doch de oorzaak, zo wel als die der schaduwen waar door en waar van daan zy komen, moeten 'er duidelyk by aangeweezen worden; alzo het anders maar losse uitvindingen en herssenspooksels, zonder eenigen vasten grond, zyn zouden. Zomtnige zullen mogelyk twyffelen, of ik myn oogmerk in dezen, ten opzichte van het licht, wel zal bereiken, om dat ik Dryope een blaauwe mantel en een witachtig geel onderkleed toevoeg; oordeelende dierhalven, en niet zonder reden, hoewel zonder myne gedachten ten dien einde te weeten, dat het anders om beter welstand zoude hebben, dat is te zeggen, het licht boven, en het donkerste onder; om dat op het onderlyf, als de buik en beenen, de grootste en krachtigste massa van licht vallende, het naakte kind alsdan veel schoonder afsteeken zoude indien de borsten of het bovenlyf donker waren, dan tegen het geelachtig wit: het welk ik, ten opzichte van het licht, gewilliglyk toestaa; maar wegens de koleur niet: want het blaauwe kleed heb ik alzo met voordacht geschikt, op dat het naakte Nimfje zich schoon zoude vertoonen, doch met zulk een inzicht niettemin, dat die party een krachtig en vlak licht zoude hebben. Dit is de reden waarom ik 'er zodanig een stoffe toe heb verkoozen: want, gelyk men weet, het satyn heeft een heldere glans, en doet byna zo veel geweld als goud-of zilverlaken. Het roode kleed van Jole, om dat het zulk een schoone en ligte koleur is, zal genoegzaam voorkomen tegen die donkere grond; en evenwel steekt het niet te veel in 't oog: maar het blaauwe heeft hier, om de groote massa, vry meer te zeggen al is 'er meer licht by en omtrent; want het rood is maar een kleene plek. Ik heb, zo veel my mogelyk is, de waarschynlykheid dezer verbeelding, en de harmonie in de schikking der koleuren, ieder beeld na zyne byzondere eigene zinbetekenende koleur, waargenomen, niet alleen in de kleedingen, maar ook in hunne naaktens, de een blank en teder, de ander wat bruin van vel, en zo voort ieder in 't zyn. Daar en boven geef ik elk een kenteken; het Waternimfje witte klokjes; het Boschnimfje wilde kruiden; en die by de steen herwaarts aan komt loopen, veldbloemtjes op het hoofd etc. Zommige zullen zich mogelyk verwonderen, dat ik hier voor van satyn heb gesproken; dewyl men zelden hoort dat die stoffe by de Ouden in gebruik is geweest: 't geen ik hun toestaa voor zo veel de Beeldhouwers betreft, maar niet de Schilders; alzo my verscheidene | |
[pagina 404]
| |
oude en antieke Schilderyen voorgekomen zyn daar ik het zelve in verbeeld heb gezien; doch hoe lang het gevonden is geweest, is my onbekend, en staat my hier ook niet te onderzoeken. Ondertusschen is het een schoone en cierlyke stof, als mede de weêrschynen; hoewel deze laatste een graad minder, en aan de jonkheid meer eigen zyn. Ga naar margenoot+Indien nu iemand zwaarigheid mogt vinden, en vraagen waarom ik in deze geschiedenis, of in dit verdichtsel, het Priapus-beeld zo ten toon stel; nademaal in 't gantsche Stuk niet een eenig Man, God, Satyr noch Faunus is; behalven dat ook noch geen het minste teken van onbeschoftheid in deze verbeelding word gepleegd? Ik wil hem gaarne de reden openbaaren; zynde deze. De Dichter maakt gewag van de eerste oorzaak, uit welke alle de onheilen, die deze ongelukkige vrouw overkwamen, sprooten; schryvende dezelve toe aan den boom Lothos: alzo hy met haar, noch mensch zynde, zyne geile lust niet boeten konnende, haar in dien boom, den zelven naam voerende, herschepte, om zyne wraaklust te boeten, behoudende noch zyn yverzuchtig hert. Daarom plaats ik hem hier als den eersten aanleider van het geval, welke met een dien vloek over de schenders dezer boomvrucht of takken uitsprak. Ga naar margenoot+Dat ik deze Tafereelen wat wydloopig beschryf, is om aanleiding tot het verder onderzoek der zelve te geeven; dewyl Ovidius alle zyne verdichtselen niet even volslagen uitvoert, maar dat men het grootste gedeelte uit andere Schryvers moet haalen. Ga naar margenoot+Hy geeft zelfs geen denkbeeld genoeg van den boom Lothos, in deze gewesten onbekend; noch meld niet, wat soort van bladen en krachten hy heeft; noch of hy vochtig of droog van aart is; noch waar hy meest gevonden word. Dierhalven zal ik het getuigenis van eenige Schryvers, en ook hunne zinbetekeningen en uitleggingen wegens den zelven, hier aanwyzen, zo verre my die voorgekomen zyn: want het is heel noodig voor een Landschapschilder, indien hy by de kenders en naauwkeurigen voor geen onkundige wil geoordeeld werden, zulks te weeten, inzonderheid wanneer de lust hem tot iets ongemeens aanprikkelt. In het algemeen heb ik gevonden, dat deszelfs bladen rond zyn, welke, na maate dat de zon opklimt, zich openen, en na den middag, als zy in het westen daalt, zich allengs toesluiten, tot dat zy in de nacht zich geheel toevouwen. Indien men nu in de verbeelding geen zonlicht Ga naar margenoot+gebruikt, zo moeten zy geslooten zyn. Wat nu de verborgene zinbetekening betreft, moet men weeten dat de Egiptenaars den zelven meêr eere dan aan eenige andere beweezen; | |
[pagina 405]
| |
houdende hem voor een middelaar tusschen de hemelsche en aardsche zaaken. Daar en boven wierd hy geacht voor een verbeelding van des zons op-en ondergang, inzonderheid wanneer zy een kind daar by verbeeldden, zittende op deszelfs takken; willende daar door betekenen die morgendampen, welke door de komst der zon verdwynen: en dewyl hy, na de ryzing of de daaling der zon, zyne bladeren opent of sluit, wierd hy Apollo toegewyd, als een boom hem eigen zynde, welke uit eerbiedigheid alleen aan hem zyne bladeren wil vertoonen. De ruige of hairachtige Lothos wierd door de Romeinen mede in een groote achting gehouden; werdende aan haar de afgesneedene hairlokken der Vestaalen opgeofferd,Ga naar margenoot* gelyk als die der jongelingen aan Apollo, of aan zynen zoon AEsculapius. Even alzo offerden de Grieken hunne hoofdhairen aan de Rivieren van hun gewest, en land, als zekere overeenkomst hebbende met dezen boom, welke zo veel gemeenschap met de Goden had, dat zy daar af waanden, dat de Goden hunne zetel op den zelven plaatsten, en daarom hem in vochtige moerassen planteden. Jamblichus getuigt, dat deze boomen zeer vochtgierig zyn, waarGa naar margenoot+ uit de Ouden beslooten dat de eerste oorzaak der voortteeling ontstond; noemende daarom den Oceaan vader van al het geschapene. Daar en boven op hunne ronde bladeren, ronde stam, en ronde vrucht acht geevende, wilden zy door deze allervolmaaktste figuur de volmaaktheid des oppersten Gods beduid hebben; inzonderheid als een kleen kind, op den zelven boom zittende, daar by vertoond word: gelyk Ovidius in deze fabel gewaagt, zeggende:
Neem dikmaals 't teeder wicht uit d'armen van zyn moeder,
Voed het met versse melk, en maak het sterk door ’t voeder,
En dat het speelend zich steedts onder my vermaak.
Nu zullen wy eens overtreeden tot | |
Het twede Tafereel van Dryope.EN eerstelyk, voor het zelve, de geschiedenis aanmerken. WanneerGa naar margenoot+ Andremon het droevig ongeval, zyne vrouw Dryope overgekomen, verstond, spoedde hy zich, nevens zynen vader, derwaarts: doch zy kwamen te laat om haar voor de hervorming te spreeken. Een ruuwe schors had haar ligchaam en leden reedts overtrokken; zynde nu niet meer van andere boomen onderscheiden dan alleen in wezen en swakke stem. Haare armen bestonden | |
[pagina 406]
| |
in twee bladerryke takken, benevens haar hulsel met groen loof overtrokken. Ieder viel huilende en kermende haar om den hals, en gaf, nevens het kind, door haar verzocht, haar de laatste kus; waar na haar de menschelyke gedaante t'eenemaal wierd ontnomen. Ga naar margenoot+In de eerste verbeelding heb ik de rivier vooraan geschikt; en in deze ziet men dezelve op de zyde verkoozen. Dryope in een mirthusboom, op 't hoofd na, herschept, plaats ik byna in de midden des Stuks, een weinig ter linker zyde des oogpunts, regt overeind. Andremon vat haar om den hals, en drukt zynen mond tegens haare linker wang. De oude en ontstelde vader klaagt dit droevig ongeval tegens een by hem staande Nimf, scheurende met de regter hand Dryopes hembd open, om haar de romp te vertoonen; welke door haar gezien zynde, haar de schouders doet ophaalen en het hoofd daar van afwenden, slaande het gezicht nederwaarts. Een ander Nimfje, den kleenen Amphise op haaren arm hebbende, tilt hem op, om zyne moeder te konnen kussen. Jole plaats ik aan de voeten van Dryope, zeer behuild; en de boom Lothos staat een stap verder. Op de twede grond, ter regter zyde, stel ik de Term van Priapus, kruiswyze met festons van bloemen en groente omhangen, en onder den navel geknoopt, en voor dezelve een kleen rookend autaartje, waar op eenige menschen offeren. Aan de linker zyde, op de voorgrond, plaats ik die groote vierkante tafelsteen half in 't water, en daar by een Nimfje dat daar op leunt. Dit is nu het voornaamste van myn Stuk. Het doorzicht is ter, linker zyde des oogpunts, bestaande uit gebergtens en rivieren: en dewyl ik een avondstond verbeeld, is de lucht dampig en met duistere wolken bezet, blaazende de wind daar in dat alle geboomtens zich beweegen. Ga naar margenoot+Dewyl dit nu de Wedergaâ van het voorige is, diende het wel alles omtrent even zwaar van werk te zyn: maar vermits hier meer verandering in is met dat'er mannen by komen, ben ik genoodzaakt geweest een weinig van de eerste grondstelling, af te wyken; alzo het geen, 't welk in de andere verbeelding vertoond is, ook noodzaakelyk hier moet gezien worden; gelyk wy breeder in het een-entwintigste Hoofdstuk van 't Ordineeren verhandeld hebben. Dierhalven plaats ik Dryope vlak van vooren, met beide de armen regt om hoog, niet verre van malkander; het hoofd slapjes tusschen deze na de linker zyde hellende. De armen, van de elleboogen af, nevens de boezem en een weinig van 't lyf, behouden hunne eerste gedaante. Andremon ziet men ter linker zyde zich op zyne toonen uitrekken, om haare linker wang, die zy hern toeduuwt, te kussen; slaande zynen regter arm achter om haaren hals, terwyl hy de linker hand op haaren boezem houd. Een weinig meer | |
[pagina 407]
| |
na vooren staat de vader, doch zeel zwak, op beide de beenen; en naast zyne zyde is het Nimfje tegens de welke hy klaagt, terwyl hy met de regter hand het onderkleed van Dryope open rukt, 't geen maar met een lintjen op de schouder gehegt is; draaijende zyn hoofd en bovenlyf linksom, het gezicht hemelwaart slaande. Het Nimfje staat digt achter hem, zeer weemoedig en bedrukt, trekkende haare schouders op, en ziet met het hoofd nederwaarts, een weinig op zyde hangende, van Dryope af, drukkende de linker elleboog tegens haare zyde, en de hand digt aan haar hoofd vlak open houdende. De borst is bloot, en regt in 't licht; het onderlyf van vooren, en het regter been voorwaarts. De mantel van Andremon is van zyne schouders afgegleeden, en hangt op zyne hielen. Het Nimfje, 't welk ter regterzyde, daar de grond wat laager is, het kind optilt, helt met haar bovenlyf achterover; hangende haar hoofd voorover. Zy staat op het regter been, hebbende haar linker digt aan de boom opwaarts getild. Men ziet haaren rug vlak van achteren naar het licht gekeerd; en het onderlyf is in tegendeel gedraaid. Het kind, welkers bovenlyf men alleen beschouwt, zynde de rest achter haar hoofd verschoolen, steekt beide de armen vooruit na den boom, drukkende de eene voet tegens haar lyf. Jöle, tusschen haar en den boom op haare hurken zittende, leunt met de linker schouder tegens den boom, het hoofd voorover met het aangezicht in haare hand, en een doek op haaren schoot leggende. Ter linker zyde, buiten het Stuk op het einde van de voorgrond, plaats ik twee Nimfjes. De eene, met de beenen in 't water, en het bovenlyf op het land leggende, rust op haaren regter elboog, met de kin in haare hand, en d'andere hand onder den regter oksel. De twede zit op het land, hebbende haare beenen achter d'andere in 't water, en rust met den regter arm op een kruik. Haar gezicht is herwaarts gekeerd; en men ziet haar tegens de regter borst. Zy zyn beide naakt, en met vlerken voorzien. By deze twee staat een derde, hebbende een lange stok, aan welkers eind een pynappel gebonden is, in de hand, en den huid van eenig wild dier om het lyf; wyzende met de regter hand na vooren. Zy word tegens haare regter zyde gezien. Achter deze, op de voorgemelde tafelsteen, legt Dryopes mantel; en aan de zelve zyde, voor aan, ryst een zwaare boom, omvlogten door eenige wilde takken en spruiten. Het licht neem ik als in het voorgaande, te weeten een regter dag,Ga naar margenoot+ doch weinig van vooren: want waar het een linker dag, zoude het zo voordeelig niet zyn om de partyen van licht by malkander te brengen en te doen verbinden; te meer dewyl het, gelyk wy gezegt hebben, een Wedergaâ van het voorige is. | |
[pagina 408]
| |
Ik stel dan de stervende Dryope, door het afvallen van haar onderkleed 't welk geelachig wit is, zo als in het ander is aangetoond, byna tot aan de middel bloot. Haar aangezicht en borsten hebben tot noch toe hunne vleesachtigheid en koleur behouden; doch het ligchaam word, hoe meer naar onderen, hoe donkerder en bruinder, na houtkoleur gelykende, tot dat het, op ’t alleronderste deel, in hout veranderd is; gelyk het met de armen even eens gaat, die tot aan de elleboogen hunne eerste verwe behouden, maar aan de vingers reedts hout en takken zyn. Haar aangezicht is tot aan de kin, nevens dat van Andremon tot de schouders, in de schaduwe, van 't loof haarer hoofdbladeren, en die der armen. Andremon, als een aanzienlyk heer, heeft een korten rok aan, groenachtig graauw van koleur, en geheel met goud gestikt. Zyn mantel is purperrood, donker en gloeijend. Zyne beenen, tot aan de heupen, zyn in de schaduwe van den boom. De oude Man is op zyn Persiaansch gekleed, hebbende een langen rok om die tot de kuiten hangt, van een ligt feuiljemorte koleur met breede paarsche streepen en goud loof. Zyn mantel, geheel open geslagen, en met mouwen voorzien, is schoon violet. Hy heeft wyde koussen en schoenen aan. Zyne muts, als een tulband, boven omkrullende, legt nevens zynen stok by zyne voeten op de grond neder. Hy is grys van hair. Het Nimfje, aan zyne zyde, is van hem half in de schaduwe, te weeten de geheele regter zyde van de schouder tot onderen, behalven de knie die zy vooruit zet. Haar kleed is groenachtig blaauw, doch een weinig aan de donkere kant. Het Nimfje met het kind heeft een luchtig blaauw kleed aan, om de middel gegord; de regter schouder bloot; en de slip van 't kleed door de wind onder om de beenen gestingerd. Het Meisjen, achter haar, en tusschen den boom Lothos, heeft een wit kleed aan. De Priapus, tusschen de boomen, is door dezelve meest in de schaduwe; en van hem af, tot voorby het oogpunt, is 't meeste deel met kleene boomen gestopt, welke donker of in de schaduwe zyn; waar tegens de voorste groep helder afsteekt. De twee naakte Nimfjes, ter linker zyde, ontfangen weinig licht. De lucht op den horizont, of zichteinder, is heel dampig en in malkander smeltende; alzo ik de zon hier zo helder en zuiver schynende niet verbeeld als in een schoone morgenstond, of zo krachtig als de middagzon, maar door de dampen min of meer bedekt; om welke reden het alles uit een rosgeele gekoleurd word. De wolken zyn groot, dik, en zwaar. Als men geen moeite wilde ontzien, en het rykelyk hebben, | |
[pagina t.o. 409]
| |
[pagina 409]
| |
zoude men de lucht ook konnen stoffeeren met de drie Schikgodinnen, of fataale Zusters, aldaar te vertoonen, alzo het niet oneigen aan de zaak is; dewyl zy nu haar werk verricht hebbende, wederom na de hoogte zweeven: doch Atropos, met het klouwen en de schaar, diende alsdan het meeste voor te zyn; Lachesis, met de haspel; en Clotho, met de spinrok, al verder en verder. Nu zullen wy voortgaan, en vertoonen den aftogt van Andremon, en 't verdere Gezin, te huiswaart, in | |
Het Derde Tafereel van Dryope.DE geweezene Dryope, haar droevig noodlot voltrokken zynde, staatGa naar margenoot+ nevens den boom Lothos op het einde der voorgrond, een weinig ter regter zyde des oogpunts; en van dezelve, na de linkerzyde, ziet men een weg halvemaans gewyze na vooren, tegens welke het water van de regter zyde, een voet of drie laager, aanspoelt. Geheel vooraan, tegen de wal, leg ik eenschuitje, gereed om volk over te voeren. Ter regter zyde, buiten het Stuk, vertoon ik een stuk zeer hoog land, na 't oogpunt wykende. In de laagte van dit land, en byna met het water gelyk, loopt een paadtje, op welkers kant eenige waterachtige boomen staan, en zelfs zommige in 't water. De twede grond ryst, tegens het verschiet, bergachtig op, en voornaamentlyk ter regter hand, van waar na de linker zyde, door een opening in de rots noch een verder verschiet bespeurt word. Achter dezen heuvel, of hoogte, ziet men de top van Andremons huis, een schoon gebouw zynde, opsteeken. Ik geloof, dat het den Konstkenders niet vreemd zal voorkomen, dat ik hier zo veel hoog land en water, rondom een kleene plek laag land, verbeeld; alzo ons de Dichter meld, dat het in een poel voorgevallen is. Dit 's de reden dat ik, om het zelve natuurlyk aan te toonen, dien hoek halvemaansgewyze met de weg, welke maar een gedeelte van de poel is, doe zien. Nu is de vraag, of een Schilder, om welstandts wil, niet eenige vryigheden zou mogen gebruiken? Ik zeg ja, voor zo verre als de eigenschap der zaak niet weg genomen word: want dat uitdrukkelyk geschreeven staat, moet voor een wet verstrekken. Derhalven is het wel te denken, dat Ovidius het zelve zonder reden niet gezegt heeft. Zommige zullen mogelyk oordeelen, dat ik het echter wel vermaakelyker had konnen verkiezen: maar men moet weeten, dat dit geval van een heel andere natuur is. Ik zoek het | |
[pagina 410]
| |
vermaakelyke hier niet; want de droefheid is in deze alleen myn voornaamste oogmerk: gelyk de goedgunstige Lezer verder zal hooren, indien hy slegts zo veel geduldts heeft van het zelve te vervolgen. Op dit laage pad, ter regter zyde, vertoon ik eenige Bagchanten en Satyrs, die naar 't gebergte trekken. Onder dezen hoop ziet men 'er een die de Term van een Priapus op zyne schouders draagt, houdende een groote kan in de andere hand, en werdende door tygers en panthers gevolgd. Wat de veranderde Dryope belangt, ik laat het hembd, van de voorens aangeweezene koleur, aan den boom hangen, naast welken drie Nimfjes staan, waar van de eene met beide de handen den zelven omvat als of zy hem schudden wilde, ziende te gelyk na het loof opwaarts. De twee andere spreeken met malkander, wyzende de eene na vooren op het bedroefde gezin, 't welk huiswaart gaat. Jöle plaats ik vooraan by de schuit, hebbende haar zusters kleed, nevens een bloemmantjen, 't welk zy, al huilende, den voerman toereikt, in haare handen. Andremon, een stap verder aankomende, heeft zyn zoontje Amphise op den linker arm in zynen mantel gewonden, spreekende tegens den voerman, dien hy plaats, daar hy de wil dat men hen zal overvoeren, aanwyst. Achter hem volgt de vader, welke zyne oogen hemelwaart op den vooruit vliegenden Hesperus, of den Avondster, geslagen hebbende, aan den zelven het rampzalig noodlot van zyne dochter schynt te klaagen. Nu zal ik wat breeder de beschryving der beelden en hunne byzondere werkingen aantoonen, nevens de kleedingen, en andere noodzaakelyke omstandigheden. De schuit, aan een paal vast gebonden, legt wat schuins, en in 't verkorten. Men ziet deszelfs voerman tegens zyne regter zyde, landwaarts overbukkende, de rug vlak in 't licht; neemende, met beide de armen uitgestrekt, het kleed en bloemmantjen, 't geen hem door Jöle toegereikt word, aan. Zyn rok is ligtgraauw, met een gegespte zwarte breede riem omgord, en de regter schouder by na tot het middellyf bloot. Jöle vertoont zich met haare linker zyde herwaarts aan, en de borst na hem gekeerd; reikende hem het bloemmantje met de regter hand, over welke haar zusters kleed hangt, toe. Haar onderlyf ziet men van vooren; de voeten digt aan een; de kniën een weinig geboogen; het hoofd linksom draaijende; en met een slip van de sluyer, die zy om den hals heeft, haare oogen afdroogende. Andremon, den kleenen Amphise op den arm hebbende, staat op zyn linker been, en stapt na het schuitjen. Het boven lyf is linksom gezwaaid; de borst van vooren; zyn regter arm ter zyde uitgestrekt, om den voerman, gelyk ge- | |
[pagina 411]
| |
zegt is, de plaats aan te wyzen werwaarts hy wil gebragt zyn. De purpere mantel is op zyne regter schouder vast; en van onder zynen arm om 't lyf slingerende, bedekt hy dus het kind ten deele, terwyl hy met de andere slip van de mantel, die hy in zyne linker hand vast heeft, het gemelde kind tegens de linker borst op zyne uytzwenkende heup laat steunen, en vast houd. Het kind heeft hem by den hals, in de opening van zynen onderrok, met het linker handtje vast; hangende met het boven lyf achter over van hem af, en hebbende in de regter hand, om hoog, een bloemmekransje, daar hy regtsom na kykt. Een zyner voeten ziet men tusschen de plooijen van de mantel door hangen, raakende dezelve tegens het gevest van zyns vaders degen. De oude man, die achter hem komt, heeft den rug na het oogpunt gekeerd, en schynt, verwonderd, te rug te treeden. Zyn gezicht strekt zich hemelwaart, het linker been voor, en de regter voet achteruit, waar op hy steunt. Zyn regter arm is dwars voor 't lyf, in welke hand hy de stok tegens de linker borst houd; terwyl hy met de linker hand, vooruit steekende, op den bedroefden vader en zyn moederlooze kind, welke voor hem heen gaan, wyzende, in deze gestalte tegen Hesperus schynt te klaagen. De boom met de Nimfjes, en wat op die grond opsteekt, reflexeert in het water, als mede 't geen langs de rivier staat ter regter zyde. Andremon met het kind is tot aan de borst met den horizont gelyk; alzo de grond na vooren toe oploopt, en met het bootje paralel is. Ik hebbe breed willen gaan in het voorstellen dezer drie Tafereelen,Ga naar margenoot+ op dat men zien moge dat het den Landschapschilders aan geene stof ontbreekt om hunne werken te stoffeeren met geschiedenissen of verdichtselen die op het Landschap passen: en ook met eenen acht ik het nut voor de Geschiedenisschilders, om op dien voet rykdom van stoffe in veele schraale gevallen te verbeelden. Derhalven zal ik tot overvloed, en verdere aanleiding, noch een Fabel, als mede een concept van eigene vinding verhandelen, en alsdan, tot besluit van de Landschappen, het schilderachtig schoon, en schilderachtig slegt, welk laatste gemeenlyk by de onverstandigen schilderachtig genaamd word, tegens malkander overweegen. | |
[pagina 412]
| |
Tafereel van Erisichtonius, en het Zinnebeeld van een Satyrs straf, beide tot stoffeering der Landschappen.
| |
[pagina t.o. 412]
| |
[pagina 413]
| |
de traanen op de wangen, dezen heer, om hem te misleiden, tegens haare wil te volgen. Zy heeft een doek in haare regter hand, digt aan het linker oor, waar mede zy haare traanen schynt at te veegen; terwyl zy met de andere hand, dwars over haar middel, de regter elleboog ondersteunt. Haar kleed, bleek geel met groen wêerschyn, heel morssig en vol scheuren, onder de borsten gefronst en met een lint vast gebonden, hangt aan flarden tot even onder de kuit. Zy is bloots voets, en schoon van wezen, doch wat mager; haar hulssel blond, met blaauwe lintjes doorvlogten. Erisichtonius staat heel bukkende met geboogene kniën. Zyn mantel, met een touw om de middel gebonden, is feuiljemort van koleur, en komt hem achter tot aan de kuit, aan de zyde zo ver open zynde, dat men het been tot aan de heup bloot ziet. Zyne linker schouder is mede naakt. Hy is heel grys van hair en baard, mager en vaal van vel. Tegen de borstweering staatGa naar margenoot+ zyn stok. Wat de Honger aangaat, Ovidius beschryft hem aldus: ysselyk van hair, de oogen ingevallen, de mond en lippen bleek, de tanden geel en slymerig, en de huid hard, daar men 't gebeente en ingewand door kan zien. Men ziet hem byna tot aan de middel boven den rug van Erisichtonius. De pilaaren van het portaal zyn graauw; het huis, benevens de trappen, van hartsteen. Het overige, zo verre als de borstweering, is met groote blaauwe steenen belegt; en de rest, tot aan de rivier, aarde grond. In de gevel van 't huis zyn twee hoornen van overvloed uitgehouwen. De vaas is roodachtig van steen. Ter linker zyde derzelve, achter de borstweering, ryst een kloeke boom, ryk van loof, die een groote lommering tegens het huis geeft. De stam is met klimop, en andere groente, omvlogten, welke 't licht van het verschiet, tusschen dezelve en de vaas, mitsgaders de scherpigheid der borstweering, weg neemt, waar tegens de helderheid van het meisje met welstand afsteekt. Tegens de vleugel van het huis, buiten de borstweering, doe ik een wyngaard oploopen. In de deur stel ik een jongen knegt. Heel vooraan, in de linker hoek, digt aan de trap, staat een wakkere hond, aan een keten vast, en blaft. In deze verbeelding heb drie ik voornaame zaaken in acht genomen; de behoeftigheid, de leevensmiddelen, en de gelegentheid. De behoeftige zoekt middelen om zich te redden daar die te vinden zyn: zyn 'er in de stad niet genoeg, het mag buiten weezen. Derhalven vertoon ik de nood in vader en dochter, komende de hulpmiddelen by dezen welgestelden man, die alles in overvloed heeft, op zyn lusthuis zoeken. De verdere omstandigheden, als het bruggetje, de stad, de hoornen des overvloedts, verklaaren zich zelfs. | |
[pagina 414]
| |
Ga naar margenoot+Dat ik de magere Honger by hem voeg, is niet tegenstrydig met het geene ik voor dezen gezegt hebbe, te weeten, dat, wanneer een hertstogt in de persoon zelf uitdrukkelyk is, men alsdan geen zinnebeeld noodig heeft om die te doen kennen. Om twee redenen is dezelve hier geplaatst: voor eerst, om dat men die kwaal in deze haare werking niet volkomen kan verbeelden, vermits die tegenwoordig met iets anders, dat is de happigheid en blydschap van de middelen gevonden te hebben, te weeten het geld, vermengd word: ten anderen, om dat hy zo naakt niet is, dat zyn afgeteerd ligchaam, gelyk de Dichter verhaalt, getoond kan worden na vereisch der zaaken. De reden, waarom ik hier den hond byvoeg, is om dat dezelve niet alleen tot de schikking aldaar is geplaatst, maar mede om 'er door aan te wyzen dat iemand, die veele en kostelyke goederen heeft, de zelve ook wel moet bewaaken. Behalven dat is het gebruikelyk, niet alleen by de boeren, maar voornaamentlyk by zulke aanzienlyke lieden, die deze dieren tot lust en vermaak, zo wel als tot nut en dienst, houden. Deze Fabel ziet men zelden in Tafereel geschilderd, noch anders in Prent verbeeld als in de herscheppingen van Ovidius; doch zo simpel, dat men naauwelyks zonder schrift kan raaden wat het wil weezen. Want wat is dat, of een oud mager man een beurs met geld van een heer ontfangt, die by malkanderen staan, en tusschen beide een jonge vrouw, daar men noch arm noch ryk kan onderscheiden, en zo gelyk in kleedinge als of 't zuster en broeders waren, en dat in een landschap of midden op het veld, daar men noch huis noch teken ziet waar zy behooren, heen willen, of van daan komen? Het is niet genoeg, dat men het slot van de zaak leest: men moet den oorspronk, de daad, en het gevolg weeten. Eerstelyk is het noodig den man te kennen, en wat voor een Erisichtonius was, desgelyks zyne dochter, om zulks in hunne persoonen, gelyk ook in hun gewaad, natuurlyk te konnen uitdrukken; ten tweden, door wie zy gestraft zyn, en op wat wyze; en eindelyk, door wie, en waar door gered. Wanneer men nu alle die zaaken naauwkeurig heeft onderzocht, dan is 't eerst tyd om te overleggen hoe men het natuurlykst en best zal verkiezen of verbeelden, met de byzondere omstandigheden daar toe dienende, als de plaats, enz. en hoe veel dezelve verrykt of verminderd konnen worden; 't welk alsdan van zelf zal toevloeijen. Doch het is wel te begrypen, dat de geenen, die zo veel moeite niet doen willen, en hunne studie daar aan te kost hangen, ook zo verre niet konnen komen dat zy zulk een gering voorval natuurlyk en verstaanlyk konnen uitvoeren, ik laat staan een van grooter omslag. | |
[pagina 415]
| |
Nu zal ik, volgens onze belofte, in 't einde van 't voorige Hoofdstuk gedaan, noch een voorbeeld tot stoffagie geeven, bestaande in een Zinnebeeld van eigene vinding, voor die geenen welke zich aan Geschiedenisschryver noch Dichter willen binden, en hunnen vryen en ryken geest in zulk een naauwe bepaaling sluiten. | |
De zoete rust door ontugt verstoord.
| |
[pagina 416]
| |
zocht, komt op dit voorval aan, welke ziende de voornoemde panthers onder den boom leggen, en meenende dat het ongetemde waren, schoot 'er op los, en trot den eenen zodanig, dat hy dood bleef leggen. De Satyrs, dit ziende, komen uit hunne schuilhoeken te voorschyn; loopende haar na: doch zy nam de vlugt. Toen dagten ze, dat hun werk alzo lang genoeg geduurd had, en dat het laat wierd; bemerkende ook noch, dat deze sluimerende Nimfen door dit kleen gerucht zich een weinig begonden te roeren, en om te keeren. Zy kwamen dan allegaar, Satyrs, Faunen, Bagchanten, ja het heele gestoet van Bagchus, te voorschyn; maakende met hunne speeltuigen zulk een schrikkelyk geraas, dat de Nimfjes ontwaakten, schielyk opsprongen, en, vol verbaastheid, na haare kleederen zochten: maar de vaak uit haare oogen gewreeven hebbende, zagen zy die Term voor haar staan, en haare jagttuigen daar aan hangende; welk gezicht haar zeer ontstelde en beschaamd maakte, niet wetende wat zy zouden aanvangen, voornaamentlyk toen zy haare kleederen op den boom zagen hangen. Niet een van haar dorst het stomme beeld naderen, om het geweer daar af te neemen. Midlerwyl hielden deze schalken zich stil, en zagen al lagchende toe zonder zich te laaten zien. Deze verleegene Nimfjes, niemand bespeurende, liepen hier en daar, om te zien of zy haare kleederen konden weder krygen: maar komende aan den boom, sprong de panther raazende en tierende op; waar door zy niet wisten, waar heen zich te wenden. Huilen en kermen was haare troost niet. Zy riepen wel honderd maal Diana tot hulp; doch te vergeefs. Eindelyk de oudste, Chobis genaamd, verstoutte zich, en naderde de Term, van meening de sluijer daar af te krygen, om Carilé, die niets aan 't lyf had, met dezelve te dekken; zeggende: ey, hoe komen, wy zo dwaas, dat wy malkander zulk een schrik aanjaagen, en dat slechts om een stokbeeld? Waarom zyn wy beschaamd? Dat 'er iemand is geweest, is zeker: maar nu is 'er niemand. Ik zal het om ver werpen. Komt, gezusters, helpt my maar stoutelyk: doch naauwelyks had zy de hand daar aan, en het woord uit den mond, of al het gespuis sprong voor den dag, met raazen, spotten en schimpen. Wie toen beschaamd en verleegen was, laat ik een ieder oordeelen. Een kleen Satyrtje schoot na de Term, en ligtte de kokers daar af, toonende haar die onbeschofte weversspoel, geduurig lagchende; 't geen deze onnozele maagden hard viel, te meer wyl andere spotters haar de kleederen in den boom aanweezen. De vlugt te neemen, was ondoenlyk. Den een stiet haar herwaarts, en den ander gints heen. Geduurende dit schouwspel weird 'er een ander geraas op kromhoorns gehoord; waar door dit gelach schielyk ophield. Elk nam | |
[pagina 417]
| |
de vlugt, laatende alles staan. De Term van Priapus viel om ver. De Panther, aan den boorn gebonden, tragtte, doch vergeefs, los te raaken, en mede de vlugt te neemen. Diana verscheen terstond met haar gestoet van Nimfen, welke haare pylen op dezen geilen hoop losten; terwyl de honden, die zy by zich had, den panther verscheurden. De drie Nimfen, vol vrees, kwamen voor den dag, en wierpen zich, zeer beschaamd, voor de voeten der Godin ter neder, aan dewelke zy haar ongeval verhaalden, en de smaat haar door 't gezelschap der Satyrs aangedaan; te gelyk haar de Term, de grinzen, en haare kleederen in den boom, en wat meer tot haar spyt was bedreeven, aanwyzende. De Godin toonde zich daar over zo verstoord, dat zy aanstondts last gaf om de vlugtenden na te jaagen; willende de nacht niet verlichten voor dat haare wraak over deze baldaadigheid ware geboet: het geen ook volvoerd wierd. Zommige trokken boschwaart in, andere om de beeken, en de overige door het veld heen. Weinig tydts verliep, of daar wierden eenige betrapt: want van die drie, welke het Nimfje, dat den panther had doorschooten, nagejaagd hadden, wierd 'er een in het net gevangen. Vyf anderen wierden kort daar na met een Bagchant geboeid voor Diana gesleept, welke zy voet aan voet by paaren deed vast binden, en door deze drie beleedigde Nimfen met doornetakken en huisbladen zo geweldig geesselen, dat zy op de grond bleeven leggen. Drie anderen liet zy by de staart aan de takken der boomen ophangen, zo dat zy even met hunne hoofden aan de grond raakten. Hier mede noch niet vergenoegd, liet zy den geenen, die in het net gevangen was geweest, door twee à drie Nimfen met net met al zo lang in het water dompelen, tot dat hy byna vol gezoopen was, en het water hem de keel weêr uit liep. Dit alles moest deze Bagchant beschouwen, welke daar na een staal lemmet, of een jaagersmes, in de hand gegeeven wierd, waar mede zy de drie, die aan de takken hingen, by aldien zy hen verlossen wilde, de staart moest afsnyden; 't geen zy, na veel tegenstreeven, eindelyk genoodzaakt was te doen; en na dat zy haar de handen achter op den rug had gebonden, sprak Diana: gaat, vertoont u nu by het meerder gedeelte van uw dertel rot, en zegt, dat ik alle de geenen zo zal straffen, die met de kuische Diana en haar gevolg den spot durven dryven. Is dit nu, hoewel een versierd geval, niet stofs genoeg om veeleGa naar margenoot+ Landschappen op diergelyk een wyze te stoffeeren? Hier is een verbeelding van verscheidene hertstogten by den Landschapschilder waar te neemen: de beschaamdheid by de Nimfen, de dertele vreugd by de Satyrs, de strafheid en toorn by Diana, en de verlegenheid by deze moedwilligen. | |
[pagina 418]
| |
Ga naar margenoot+Hier ziet men de zoetheid en aanlokking, die zich in het bedryven van een misdaad opdoet; de schaamte en verlegenheid der geener, welke het kwaad word aangedaan; maar ook te gelyk de straf en bittere gevolgen die de bedreevene moedwil en boosheid na zich sleepen: in 't kort, het zoet en de straffe des kwaadts, en de belooning en onverhoopte reddering der deugdsaamen. Kan iemand ontkennen, dat dit, in een fraay Landschap wel uitgevoerd zynde, niet het oog van ieder aanschouwer zou aanlokken, en behaagen? Kan men ook voor onmogelyk houden zulke en diergelyke Ga naar margenoot+uitvindingen te maaken? Neen, geensins: derhalven zal het, myns oordeels, den Leezer niet verdrietig vallen, dat wy tegenwoordig iets wegens de betekening van 't woord Schilderachtig spreeken, zynde een noodzaakelyke omstandigheid welke een Landschapschilder moet weeten, en die in ons Werk geen beter plaats kon bekomen, alzo het wel meest de Landschappen betreft. | |
Van het woord Scchilderachtig.
| |
[pagina 419]
| |
van stam, en zedig van loof en kruin zyn; vlakke en ongrobbelige gronden, voorzien met zagte op en afgaande heuvelen; waterbeeken van klaare en stille stroomen; vermaakelyke doorzichten; wel geschikte koleuren, benevens een aangenaame lucht, die azuurblaauw, en met eenige dryvende wolkjes bezet is; als mede cierlyke fonteinen, deftigeGa naar margenoot+ huizen en paleizen, die verstandiglyk na de bouworder geordineerd, enGa naar margenoot+ met fraaije ornamenten verrykt zyn; menschen met welgemaakte gestaltens en leeden, bevallig van werkingen, daar en boven ieder na hunne eigenschap gekoloreerd en gekleed; koeyen, schaapen en andereGa naar margenoot+ welgevoede dieren: deze genoemde dingen mogen alle met regt den naam van Schilderachtig voeren. Maar een Stuk vol wanschaapene boomen, welker takken en loofGa naar margenoot+ zich woest en ongeschikt van 't oosten na 't westen spreijen; de stammen krom, oud, en geborsten, met veele kwasten en holligheden begroeid; grobbelige en afgehakte gronden zonder wegen; scherpe heuvelen, en overstallig hooge bergen die het doorzicht stoppen; ruuwe of vervallene gebouwen, waar van de stukken en brokken onordentelyk en overhoop leggen; modderige waterbeeken; een driestige lucht, vol zwaare wolken; het veld met magere beestjes en ongeschikte landloopers of een heidensrot gestoffeerd, enz. kan onmogelyk voor een schoon Landschap aangenomen worden. Kan iemand zyne reden wel goed maaken, of met gezonde zinnen zeggen, dat is een Schilderachtig mannetje, wyzende op een kreupelen en bemorsten bedelaar, vol scheuren en lappen, groot en plat van voeten, het hoofd in een vuile doek bewonden, geel en geroost van vel als een engelsche bukking, bezig met zyne luizen te knippen; of diergelyke schraale en lompe figuuren? zou men niet zeggen, dat zulk een daar mede boertte? Wat my aangaat, ik beeld my vastelyk in, dat het verschil tusschenGa naar margenoot+ schoon en lelyk al te groot is om geen onderscheid daar van te maaken. Ik mag wel lyden, dat zommige menschen van Laar, anders Bamboots, Brouwer, Molenaar; en in de Landschappen Breugel, Bril, Blommaart, Savery, Berchem, en diergelyke Meesters Schilderachtig noemen: ik stel Rafael, Corregio, Poussyn, le Brun, enz.; en wegens de Landschappen, Albaan, Genouilje, Gaspar Poussyn, den Duitschen Polidoor, en alle die hen in hunne verkiezingen gelyken, daar tegen. Ik zal by deze gelegentheid, eer wy tot het besluit komen, ook iets van het woord Tekenachtig verhandelen; 't welk by veele, even zo wel als het voorige, misbruikt word. Gelyk kromme en gedraaide stammen met veele bogten, kwasten,Ga naar margenoot+ en holligheden; robbelige aarde kluiten; geborstene en scherpe rot- | |
[pagina 420]
| |
sen; robust en een grof gemuskeld ligchaam op de manier van Michel Angelo; een tronie met groote partyen, lange neus, wyde mond, diepe en holle oogen op zyn Testas, &c. Deze en diergelyke voorwerpen hoort men gemeenlyk met den naam van Tekenachtig noemen; daar nochtans het zelve zo ongerymd is, en zo min eigenschap heeft, als of men uit de duisternis het licht wilde zoeken, en de deugden uit de ondeugden haalen. Dwaaslyk doen dan die Meesters, welke hunne Leerlingen aanmaanen om in dezen langen en moeijelyken weg zodanige voorwerpen op te zoeken en na te tekenen; 't geen nergens anders toe strekt, dan om hen de aanwyzingen van eenige ruuwe ommetrekken te leeren maaken. Is dit dan den versten weg niet gezogt om hen op het regte pad te brengen? Ja hoe meenig scheid met zoeken uit eer hy halver wege is; daar hy den anderen weg instaande, veel gemakkelyker het eelste in de plaats hadde bekomen. Derhalven is het beter het schoon van Rafaël, Poussyn, en andere voornoemde Meesters, die zulke ongeschiktheden vermyd hebben, in hunne zedige grootsheid na te tekenen, als alle die lompe voorwerpen en wanschapene beelden. Doch indien het kwaade en mismaakte Schilderachtig of Tekenachtig zy, zo is het schoone zulks niet: dit lyd geen overbrenging; en dien volgens is het slegtste best, en het beste slegtst. Zyn zy beide goed, zo is 'er geen keur overig. Men menge dan beide schoon en lelyk, vrolyk en treurig, ryp en groen, goden en bedelaars onder een. Maar dewyl het schoone aanlokt, en het mismaakte aan onze zinnen afkeer baard, is zekerlyk dit het regte Schilderachtige dat de beste en aanvalligste voorwerpen onderstelt, en behoorde derhalven alleen zo genoemd te zyn, en gezogt te worden. Ga naar margenoot+Niettemin zyn 'er voorvallen, waar in men noodzaakelyk beide moet waarneemen, of om dat de geschiedenis zulks vereischt, of dat men het onschoone gebruikt om het schoone, 't geen wel de meeste overhand moet hebben, op te helpen: maar dan valt het den Schilder, die zich op 't schoon verstaat, ligter te vervallen, als het den anderen doet zich boven zyne kennis en vermogen te verheffen. Derhalven besluit ik, dat het schoone in de natuur het verkiezelykste, en by gevolg het Schilderachtigste is. Ik wil, tot hulp van zulke Konstenaars die de overgrootste rykdom van geest en vinding niet hebben, van verscheidene voorwerpen een korte en beknopte beschryving doen, op de wyze van een gezicht of verziering. | |
[pagina 421]
| |
Van het Schilderachtig Schoon in de opene Lucht.
| |
[pagina 422]
| |
met rotssteene bakken en schelpen daar het water zich instortte. De pronkbeelden, daar op staande, waren op het allerwelstandigst verkoozen. Rondom dezelve stonden laage en digte mayboomen, tegen welker groen dit wit marmer deftig, doch zedig, afstak, veroorzaakende aldus een lieffelyke vermenging in deszelfs schaduwe; 't geen zeer aangenaam in 't oog was. Ga naar margenoot+Van hier begaf ik my ter regter hand om, langs een effenen en breeden weg, ter wederzyde met een borstweering van hartsteen opgehaald, Ga naar margenoot+op dewelke vooraan twee groote vaazen van vleeschkoleur stonden, gefatsoeneerd en vercierd als die in den Hof van Farnese staan, boven wyd en zonder deksel: maar in plaats van een Iphigenia, bestond het flaauw uitgehouwen beeldwerk uit danssende vrouwtjens. Deze vaazen waren wonderlyk schoon van beloop, de beeldtjens schikkelyk geordineerd, en overal even zwaar van werk, doch maatig gevuld; en vermits het basreléve zo weinig verheven was, vertoonde het zich noch alles geheel zuiver, gaaf, en ongeschonden. Ga naar margenoot+De balustrade, of borstweering, was volgens de Dorische Order gerbouwd; en haare panneelen waren met loof en rankwerk, daar onder eenig riet doorvlogten, vercierd. Ga naar margenoot+Hier door gaande, kwam ik op een anderen breeden doch zandigen weg, aan de linker zyde met een zoetvloeijende rivier, en aan de regter met schoone en hooge boomen geslooten. Langs de zoom van deze rivier stonden niet als graauwe en witachtige willige boomen, doch niet alle even regt noch groot, maar zommige over het water hellende, andere digt van takken en loof, en eenige yl en jong, door welker opening men het water zag flikkeren. Ter regter zyde, alwaar de weg hoog opliep, stonden, gelyk ik zeg, groote en zwaare boomen van veelerley soorten, als eike, esschen, linden, wilde olyf, pyn, cypressen, enz. zommige regt van stam, rond van kruin, zwierig van loof, en schoon van groen; tusschen dewelke eenige tedere spruiten, door hunne regt opwassende takjes en luchtigheid van bladen, ik weet niet wat voor een cierlyke verandering gaven. De bruine cipressen, met hunne beezien gelaaden, brachten onder het schoon groen der andere boomen mede een groote luister toe; 't welk myne oogen op een byzondere en aangenaame Ga naar margenoot+wyze streelde. Onder deze boomen groeiden op de grond eenige wilde kruiden, en verscheidene planten van groot en kleen blad, waar onder zich distelen en doornen op een bevallige manier zeer schilderachtig ver. toonden. Dit laage goed was door het stof van den weg op veele plaatsen begruisd, en voornaamentlyk het gras aan de zyden; 't welk een bekoorlyke welstand door hunne smelting veroorzaakte. Hier en daar ter wederzyde | |
[pagina 423]
| |
langs dien weg stonden eenige laage hartsteene rustbankjes, van gedaante als een lange en smalle architraaf, steunende op twee vierkante zuilen, tot gemak der reizigers aldaar gesteld. Verder gaande, kwam ik aan een kruisweg, alwaar ik een Term of Wegwyzer vond staan. Ik wistGa naar margenoot+ in 't eerst niet, welk pad ik inslaan wilde om op geen verkeerden weg te raaken. In deze gedachten kwam my te binnen, dat deze wegwyzers gemeenlyk met het aangezicht na den regten weg gesteld worden, om de reizigers en onbekenden niet te doen dwaalen. Deze Term was van boven tot aan den onderbuik als een mensch, doch zeer muskuleus en spierachtig, en het hoofd als een Zatyr, voorzien met een paar groote kromme ramshoornen. Hy stond in een inwaarts wykende plaats, tusschen eenige boomen in, half bedekt met loof en klimop, schynende van wit marmer gemaakt te zyn, maar zeer bedroopen en bemorst door een groenachtig sap. Een weinig daar van daan zag ik op een plint van drie voeten hoog, mede van wit marmer, een naakt Nimfjen leggen, rustende met haaren elleboog op een pot, waar uit zy water stortte, 't welk langs de plint vloeijende, onder den weg, die aldaar een weinig rotsachtig was, tot in de rivier weg liep. Dit beeld was ongemeen bevallig. Ik verwonderde my in 't eerst, nademaal het niet verre en veel laager als de Term stond, dat het nochtans veel zuiverder en onbemorster dan deze was; oordeelende, dat het kwalyk te dier plaatse zo schoon en wit konde weezen: maar ik geraakte wel haast uit myne verwondering, wanneer ik bemerkte dat daar geen hoog overhangende boomen waren, maar een opene en rondom vrye lucht, als ook om dat het laag by de hand zynde, men daar overal kon by reiken; weshalven het mogelyk door den eenen of den anderen tekenaar, een weinig te vooren hier geweest, afgeveegd was. Dit denkende, nam ik wat water uit de pot in myne hand, en waste desgelyks een kleene vlak op de schouder af. Toen bevond ik, dat ik in myne meening niet bedroogen was; want ik zag, dat'er reedts eenige plaatsen door het handelen glad en glinsterende geworden waren. In deze gedachten wierd ik wel haastbevestigd, wanneer ik een weinig voortstappende, een ander niet minder fraay gezicht gewaar wierd: ik zeg fraay, ten opzichte van de konst. Het was een oude Sepulture, of Grafplaats, van een ligtrood marmer,Ga naar margenoot+ bezaaid met donkergraauwe en witte spikkeltjes en slagaderen. Het deksel was van Lapis, of blaauwe azuursteen. Deze Tombe wierd ondersteund door vier witte marmere Sfinxen, zonder vleugels, rustende op een zwaare zwart marmere plint, welke door deszelfs bestoovenheid van een ligtgraauwe koleur scheen. De grond onder dezelve was rotsachtig, doch drie of vier voeten rondom de plint redelyk effen. Dit | |
[pagina 424]
| |
werk lag rondom in het zand, strekkende zich tot aan de zeestrand, die ter linker hand maar tien of twaalf treeden van daar kwam aanbruischen, alwaar deze grafstede haar gezicht op had. Midden op de buik der Tombe was een ronde basreleeve, beslooten in een gehouwene krans van eikenloof. In dezelve zag men een vliegenden arend verbeeld, met de blixem in den bek; 't welk my deed oordeelen, dat het Phaëtons graf was, te meer, door dien'er drie cypressen, zeer oud en zwaar, aan de hoeken stonden, waar van de achterste zich noch heel en gaaf vertoonde, maar de voorste door onweer of anderzins zodanig beschadigd, dat de een zyne kruin had verlooren, en de ander aan de eene zyde half onttakt en kaal was. Achter deze grafplaats zag men een zwaare pedestal van graauwachtige blaauwe steen, waar op wel eer, zo het scheen, een groote doodbus of vaas gestaan had, welke nu daar nevens in de grond half bedolven lag, zynde eenigsins geschonden en gebrooken, doch weinig van belang. Wat'er op uitgehouwen stond, kon ik niet wel onderscheiden, vermits het beeldwerk onder lag, en het oor of handvatsel om hoog; weshalven ik, om het echter te weeten en te zien, de grond daar om heen begon op te graaven: maar naauwelyks een kuil van een voet diep gemaakt hebbende, wierd ik een stuk van een wagen met een half rad, van gedaante als een star, gewaar. Dit deed my gelooven, dat het de zonnewagen was, alzo het daar niet kwalyk na geleek. Nademaal dit werk dus oud scheen, en de Tombe met alle haare cieraaden zich nochtans zo even gaaf vertoonde of ze eerst uit de handen des Konstenaars kwam, oordeelde ik, dat de zelve zekerlyk uit een boven gemeene inzicht, door des hemels gunst, moest bewaard weezen. Ik had zo veel behagen in dit wonderwerk van alle kanten te beschouwen, dat myne zinnen nergens anders als hier op gevest waren; niet eens denkende, dat, terwyl het geluk my begunstigde, ik my moest spoeden om meer andere dingen van belang te konnen zien voor dat de duisternis kwame te vallen. Nochtans nam ik voor, al zoude ik de geheele nacht daar blyven, deze genoegelyke plaats niet te verlaaten, eer ik met 'er haast een naauwkeurige aanmerking van al het opmerkenswaardige Ga naar margenoot+daar van in myn zakboek hadde aangetekend. Ik ging dan tien à twaalf stappen voorwaarts daar van af, om het gezicht, met alles wat daar omtrent was, zo aan weêrzyde, achter, als voor, in 't geheel te hebben. Hier zittende, wierd ik een volkomene ordinantie gewaar: want de boomen, die zich achter en aan de eene zyde van 't leggende vrouwtje opdeeden, en aan de ándere zyde een zagt opgaanden heuvel met een kleene hût daar achter, welke in de laagte stond, ziende, bemerkte ik, | |
[pagina 425]
| |
hoe keurlyk en welstandig zich al het omwerk hield. De boomen achter de Tombe vertoonden zich donker, waar tegens de Tombe zelve met kracht en helderheid af stak. De andere voorwerpen aan wederzyde kwamen flaauwelyk te voorschyn. Verder achterwaarts zag ik een kleene brug, en in 't verschiet eenige bergjes, &c. Van dit alles maakte ik aanstondts een krabbeling, doch evenwel geschaduwd; en om tyd uit te winnen, wees ik met letters, of cyffers, aan de koleuren van de steenen en hunne tinten onder en boven malkander, als mede hoe donker en licht het eene voorwerp tegen het ander, en tegen de lucht, was. Dit gedaan zynde, ging ik verder, my altyd aan de regter hand houdende,Ga naar margenoot+ en kwam aan een zeer groote en zwaare brug, maar op eene boog rustende, welke by uitneemendheid wyd was, en boven als een hoorn of punt toeliep. Onder door dezelve heen zag men een effene vlakte, die zich byna tot den horizont, of zichteinder, uitstrekte, hierGa naar margenoot+ en daar met kleene boerenhutten en huisjes bezaaid, dorps gewyze. Deze waren niet slegt, noch op zyn Duitsch van planken of kley, maar ordentelyk en van steen gebouwd, hoewel vorders zeer eenvoudig van maaksel, zonder byvoeginge van eenig pronkcieraad. De gemelde brug kwam van achter de boomen ter regter hand, en liep over de landweg tot aan een rots op den oever der zee leggende, welke zeer hoog en breed was, mogelyk alhier geplaatst om, wanneer de naby leggende zee door stormwinden aangezet wierd, en de velden overstroomde, alsdan droog voets tot aan de andere kant te konnen geraaken. Onder deze boog doorgaande, bevond ik my op het vlakke veld,Ga naar margenoot+ digt bezyden een anderslag van gemeene wooningen, welke ik van verre niet had konnen bezeffen, ter oorzaak van eenige tusschenboomtjes die my het doorzicht verhinderden. Deze huizen waren door herders van gemeene of geringe stoffe op een grootse en deftige wyze gebouwd, ten opzichte van de konst. Zommige hadden een drempel; andere gingen met een trap of drie op; doch de meeste gelyks de grond in. Aan eenige zag men een vierkante deur, en boven dezelve een rond venster, of wel een ronde lyst, uit welke, in plaats van basreleeve, een ramshoofd, ossen-of geitenkop uitstak, van witte steen gehouwen, ieder na zyne werking of doeninge. De onderste vensters waren van gestalte als de deur, anderhalf maal hooger als derzelver breedte, of wel twee maal de breedte en vierkant. Aan die huisjens, welke twee verdiepingen, of een kleene zoldering, hadden, waren de bovenvensters, of luchtgaten, meest rond. Zommige, van een enkele verdieping hoog, hadden ook wel een ronde poort, maar met dit onderscheid, | |
[pagina 426]
| |
dat'er, in plaats van een rond venster boven de zelve, een langwerpig achtkant was, doch de vensters, mede gelyk de poort, boven rond; en zo d'er noch kleene hooger kwamen, die waren vierkant. De daken waren meest platachtig, en met pannen gedekt, alwaar het water voor af liep. Zommige overtreften, myn 's oordeels, verre de andere door hunne welstandigheid, hebbende boven de deur een kleene vierkante balkon of uitstek, waar op noch een andere deur was, boven rond, en de vensters gelyks dezelve op eene hoogte vierkant, en boven deze noch andere rond. Aan wederzyde van de deur, of ingang, zag men in de muur vierkante luchtgaten, na binnen met een spleet naauw toeloopende als nissen, zynde met yzere boutjens, kruiswyze over malkander, geslooten. De gevels van deze waren als een kornis van Dorische of Jonische order, van een witte steen, de onderste verdieping van een graauwe, en de rest hartsteen. Eenige waren met een ligt roodachtige koleur bestreeken; andere geheel wit, hartsteen, of graauw. Zommige hadden zuilen of banken aan weêrdyze der deur. Tusschen eenige huizen zag ik ook een muur met ronde gaten. Hier en daar vertoonden zich groote en breede poorten, als stallen. Eene vond ik open staan, welk gezicht van binnen een overdekte plaats geleek. De meeste vensters waren van hout, die, boven vast hangende, met een stok open gedaan wierden, en daar op bleeven rusten. Deze huizingen stonden vry wat hooger als de weg voor het overvloeijen der rivier, die daar omtrent liep. In 't kort, ik vergat niets aan te tekenen van dezer Landluiden wooningen, wat maar eenigsins aanmerkens waardig was. Ga naar margenoot+Wat verder, even buiten dit Dorp, kwam ik aan een ronden Tempel, welkers façade, of voorgevel, zich zeer groots en cierlyk opdeed. Voor aan was een wyde en hooge trap, van tien of twaalf treeden, aan wederzyde met een oploopende balustrade, of borstweering, van hartsteen, waar op twee Sfinxen lagen, malkanderen aanziende, met kappen op 't hoofd, en schabrakken of dekkleeden op 't lyf, gelyk als die zich onder de overblyfselen der oudheid noch laaten zien. De trap opgeklommen zynde, bevond ik my voor een poortaal, voor het welk een Colonnade van acht kolommen was, van de Jonische order, met hunne ornamenten, frontespies, en timpanum. Binnen deze was een schoon en noch heel gaave basreleeve, niet zeer verheeven. Diergelyke kolommen liepen rondom het gebouw, twee aan twee zyde aan zyde, steunende op sottebazen en plinten. Boven hunne ornamenten liep een gaandery, door pedestallen gescheiden, op welke pedestallen zeer fraaye pronkbeelden by malkander stonden, te weeten boven ieder kolom een. | |
[pagina 427]
| |
Achter de balustrade van de gaandery, tegens de gevel aan, waren pilasters van de Corintische order, ook twee aan twee, zy aan zy; en tusschen deze groote vensters, heel cierlyk na de gemelde bouworder gewrocht; als mede de fries en kornis, met schoon en zedig loof, modiljons, &c. Hier boven kwam een opene koepel; en om de opening derzelve was een borstweering als een geslootene baluister, wederom met een ronde koepel of dak overdekt, daar een zon op stond. Schoon ik de Bouwkonst niet als tamelyk verstond, oordeelde ik echter, dat het heel ordentelyk geschikt was. Dit Gebouw, aan wederzyde met huizen verzeld, deed zich zo groots op, niettegenstaande her een zo wel als het ander zich schoon, ordentelyk en gaaf vertoonde, dat het afstak als een juweel in emaus, al hoewel 'er geen cieraad aan was noch in 't een noch in 't ander, als dat geen de Order simpelyk medebragt. De huizen aan de zyden waren laag, en strekten zich in de breedte uit, behalven eenige opsteekende schoorsteenen of kleene toorntjens, welke, myns oordeels, een aangenaame welstand gaven. Achter dezelve was het digt van boomen, bestaande meest in pyn-, en cypresseboomen, die aan al dat metselwerk geen kleine luister byzetteden. Bezyden de voorgemelde trap zag men twee fonteinen,Ga naar margenoot+ of liever vierkante bakken, in welker midden, op pedestallen, waterspuwende leeuwinnen van een tamelyke grootte lagen. Dus, docht my, zag ik dit heerlyk, groots, en voornaamentlyk schilderachtig gezicht. Wanneer wy van de Bouwkunde en het verkiezelyk schoon binnens huis handelen, zal ik de moeite neemen van de trappen op te klimmen, en binnen dezen Tempel van Apollo te treeden, en beschryven wat daar heerlyks in is. O! wat is het aangenaam te zyn aan den oever der stille zee na eenGa naar margenoot+ vervaarlyke storm en onweer! Hoe groot een onderscheid is'er tusschen een lieffelyke zonneschyn en een naare nacht! en welk een verschil tusschen een frissche en jonge jeugd by een kranken ouderdom! De liefde vermaakt zich in de lusthoven en schoone paleizen; maar de nyd verlustigt zich in woeste wildernissen onder de puinhoopen der dingen die zy ter neder stort. Staakt uwe blinde drift dan, waare en jonge Konstyveraars. Het is niet met het lelyke, verwoeste, bemorste, noch verbrokene dat de schoonheid zegenpraalt, en alhier vergezelschapt word: het schoon vergenoegt zich met de eenvoudigheid, of minder schoon zonder gebreken. Derhalven oordeel ik, dat dit schoon, tegens het ander gesteld, een zo veel verschil in zich behelst als'er tusschen de groene geneugchelyke zomer en de dorre barre winter is. Wie zal ook, wanneer hy voor zyn plaizier timmert, een ver- | |
[pagina 428]
| |
broken gebouw maaken? of die een lusthof bouwt, den zelven met half rotte boomen en geschondene stammen oppronken? Het moet een eenzinnig en hoofdig mensch zyn, die zich in een woeste wildernis begeeft om zyn vermaak daar te vinden. Blykt het dan niet, dat die menschen een kwaad begrip hebben, welke het schoon door een tegen-overgesteld leelyk willen ophelpen, en doen uitmunten? Een vorstin praalt genoegsaam door haare grootsheid en deftige cieraadjen onder haare staatjuffers, dan dat men, om haare luister op te helpen, een verkenhoeder nevens haar zal stellen: en wat van schoone marmere beelden ergens in de waereld word gevonden, zulke worden ook door de eigenaars voor alle schendende moedwil, en voor de ongemakken des tydts, na vermogen bewaard; hoewel hy niets spaart, maar, even als het spreekwoord zegt,
Gutta cavat lapidem, non vi sed saepe cadendo.
Dat is Een droppend water, door de tyd,
Allengs een zwaare key doorsnyd.
Alleen de waarschynlykheid moet in alles waargenomen worden, op dat men niet behoeve te vraagen, is het nieuw of heeft het lang in de waereld geweest? zonder dat het daarom verbroken, of te veel bemorst zy: want werden de steenen veel gehandeld, zy worden glad, doch niet geschonden. En waarom zouden wy het oordeel over het schoon en fraay aan een mensch stellen, die uit woeste en wilde landstreeken komt, en nooit het regte schoon gezien heeft? Verbeelden wy nu eens, in tegen overstelling van dit, het ander; en laat ieder gezond verstand als dan zyn oordeel vellen. | |
Van het onschoone en verbrokene, te onregt Schilderachtig genoemd.
| |
[pagina 429]
| |
Ik zag dan, wandelende, een groote poort, welkers deur, vermitsGa naar margenoot+ de val van een zwaaren eikenboom, door de wind gedreeven, aan stukken geslagen was. Daar in gekroopen zynde, bevond ik my buiten als in een vreemd gewest, ongemeen grobbelig, woest, rots en kluitachtig, zonder eenige paden of wegen; zulks dat ik niet wist waar ik myne voeten vast zetten zoude. Nergens wierd ik een brok gelyke grondts gewaar, op welke men konde rusten. Ik zag wel een stuk van een kolomGa naar margenoot+ leggen; doch zo scheef, dat men daar niet op zitten kon. By het zelve lag een brok van de fries, daar de kornis noch aan vast was; maar ze stak met een punt om hoog: en een andere steen daar nevens lag wel redelyk waterpas, maar in een moerasch vol ongedierte. Ik deed evenwel myn best om'er op te komen; waar na ik 'er myn mantel over smeet, en op ging leggen. Ik lag naauwelyks, wanneer ik een stem hoorde roepen, gaat daar af kaerel gy legt my in de weeg. Ik, die niet dagt dat hier iemand konde weezen, keek heel verbaasd en schielyk om, en zag een jongman op een heuvel zitten, die na de steenen tekende daar ik op lag, zo hy zeide; doch zich weêr bedenkende, riep hy my wederom toe, dat, als ik daar maar een half quartier wilde blyven, ik hem groote vriendschap zou doen. Ik zeide van ja; en hem vraagende, wat hy met zulke lompe brokken van steen wilde uitregten, antwoordde hy: het zyn de fraaiste dingen van de waereld om in onze Stukken te pas te brengen. Als ik zulk een schoone party byeen heb, gelyk dat stuk van die kolom, en dit water hier voor my, dan een gebrookene stam daar by gevoegd, benevens een kleen somber verschietje daar achter, maakt het te samen aanstondts een volslaagene Ordinantie. Och! gy zoud niet gelooven, hoe ongemeen en vol verandering dat dit goed is: ja daar is voor een leergierigen Konstoeffenaar in de gantsche waereld geen beter plaats als dit. Niets is 'er in, of het is schilderachtig. Die dingen leggen alle zo los, aardig en woest, dat 'er weinige braave Meesters zyn, of zy komen dagelyks hier en hier omtrent, om alle die wonderheden naar te tekenen en te modellen; doch om de zwaare wind zyn 'er nu niet veele verscheenen. Dus praatte hy al, terwyl ik hem van 't hoofd tot de voeten vast beschouwde. Hy zat nedergeboogen en in een gedrongen, met een bord op de schoot en een kleene inktkoker in de hand, nevens een vergrootglas of stuk van een bril, een slaapmuts tot aan zyne oogen neêrgetrokken, het linker been over zynen hoed, mogelyk om dat de zelve niet zoude weg waaijen. Een kleen lichtje, tusschen de boomen van daan komende, scheen hem op de schoot. O bloed! dacht ik in my zelven, hoe smaakelyk weet gy van de schilderachtigheid te spreeken, en wat een verligting moet gy in die | |
[pagina 430]
| |
zaak hebben! Indien 'er noch een of meer zyn gelyk als gy, zal men ze zekerlyk hier vinden. En in der daad, hoe meer ik hem aanschouwde, en zyne reden aan hoorde, hoe meer my dagt dat ik een botterik moest weezen dat ik zulke fraaijigheden niet kon zien. Merkende, dat hy gedaan had, ging ik na hem toe, om te zien hoe hy 't had gemaakt: maar eer ik by hem konde komen, had hy zyne vodden al opgeraapt, en was een anderen weg, achter de boomen, ingeslagen. Digt by daar Ga naar margenoot+hy gezeten had, vond ik een ander, welke een kleen loopend riviertje, al staande, natekende, vol groote en kleene kluiten en keisteenen, die hy netjes op gegrond papier namodelde, en met hunne verscheidene koleuren aanwees. Deze had zyn gantsche portefeuilje vol zulke verbeeldingen van schilderachtige prullen, als modderig water, vervallene en gebrokene steenen, stukken houts, dorre takken, afgehakte gronden, padden, slangen, &c. Ik, hem vraagende wat zyne studie was, kreeg tot antwoord, noch niet aan de Konst te zyn; doch dat hy hoopte, als hy alle die dingen had en wel konde maaken, een goed Landschapschilder te werden: want, zeide hy, deze voorwerpen zyn zo ongemeen, dat zelfs groote Meesters moeite doen om ze te zoeken. Maar my verwondert een zaak, vervolgde hy, welke is, dat 'er eenige zyn die hier en elders alles doorsnuffelen, en naauwelyks een brok konnen vinden die hun behaagt: ja zy gaan zelfs dikmaals weêr heen zonder iets gedaan te hebben; daar in tegendeel, over al waar ik my keer of wend, duizenderley dingen voor oogen komen die behaagelyk en nut zyn. Indien ik alles, dat ik wel zie, wilde tekenen, zou ik jaaren werk hebben. Ziet daar, zeide hy, gins loopt 'er noch een van die soort zoeken: ik heb hem noch nergens vinden zitten. Toen dacht ik in my zelven, hoe het mogelyk was dat de menschen in zulk een wilde en verwoeste plaats gingen dwaalen. Ga naar margenoot+Een weinig voortgestapt zynde, kwam ik aan een groote en schrikkelyke rots, midden doorgespleeten en gekloofd, welkers eene deel voor over hing, vol scherpe hoeken, doorluchtige gaten en doortogten, hier en daar met mos en dorre takken begroeid. Ter regter zyde zag men een diep dal, zeer steil afgaande, vol moerasch; en ter linker zyde een Ga naar margenoot+vervallen gebouw, als een steenhoop, vol adderen, slangen, en andere fenynige dieren, daar en boven onbeklimbaar. Achter my was de grond zo ongelyk, vol hoogtens en dieptens, zonder eenig in 't minst gebaande pad, dat ik onmogelyk konde denken daar van daan gekomen te zyn. Zo als ik echter op het punt stond om weder te rug te keeren, zag ik een man op handen en voeten uit een van die gaten of openingen der rots kruipen, baanende my alzo een doortogt. Deze man | |
[pagina 431]
| |
verzekerde my van de wonder fraaye dingen, die daar voor te zien waren: maar naauwelyks was ik half door gekroopen, of ik hoorde een verbaazende donderslag, die de geheele rots deed dreunen. My derhalven spoedende, en eindelyk aan de andere zyde zynde gekomen, bevond ik, dat de top dezer rots over de regter zyde ingestort was. Ik vertrok dan zeer schielyk van daar; vreezende, dat het overgebleevene my op het lyf mogt vallen. Het geen my den weg noch afkeeriger maakte,Ga naar margenoot+ was een vermorselde Tombe, byna geheel in de grond verzonken, by de welke een stuk van een zwaare romp wit marmer lag. Uit de bazememt kon ik bespeuren, dat het een paal, of Term, was geweest: doch evenwel nieuwsgierig zynde om te weeten wat zich daar achter mogt verschuilen, klom ik op de gemelde Tombe, en zag door de boomen na beneden dat het een vervaarlyke poel was. Ik sloeg derhalven ter linker hand om, alwaar my dogt dat de grond ook een weinig gemakkelyker wierd. Drie à vier stappen daar van daan zag ik een wit papier voor my heen over de grond vliegen, en achter het zelve noch een blaauw, wat grooter. Ik liep 'er na toe, en raapte ze op. Het blaauw papier bevond ik een Tekening te zyn van de voorzeide Tombe, doch in haar geheel en overeind staande; 't geen my deed oordeelen, dat het een goed Meester moest zyn geweest die het in 't tekenen alzo verbeterd had. Mogelyk, dagt ik, zal hy hier omtrent zyn; 't welk waarlyk ook zo was: want een weinig verder gaande, vond ik dien armen bloed leggen onder een zwaaren omgevallen eikenboom, door de donder ter neer geslagen. De stam was midden door gespleeten tot onder toe,Ga naar margenoot+ waar van een groote tak dwars over zyn lyf heen lag; Zyn Portefeuïlje lag by hem neêr; en alle zyne tekeningen waren 'er uitgewaaid. Ik schrikte van dat gezicht; en naderende, hoorde ik hem zuchten. Hy, my verneemende, riep terstond om hulp. Ik tilde, zo veel 't my mogelyk was, de tak van zyn lyf; waar door hy na veel martelens zich eindelyk uit de bladeren kwam te redden. Hy was, daar men zich over moet verwonderen, nergens beschadigd, dan een weinig aan zyne slinker hand, doch niet van beduiden. Ik gaf hem zyne papieren weêr, en vraagde hem, waar hy dat nagetekend had, en of hy het alzo had gezien. Hy antwoordde van ja; en my zulks willende wyzen, trad hy, zo draa hy zyne oogen daar heen wendde, vol verbaasdheid te rug, ziende dat het ingestort was. Och! zeide hy, legt dit ook al om ver, juist nu ik myne tekening meest voltooid heb! Wy gingen dan te samen verder de linker hand op, en vonden meest alle zyne papieren weder. Hy vertelde my, dat zyn kameraad, toen het onweêr begost, hem verlaaten en de vlugt genomen had; 't geen my deed oordeelen | |
[pagina 432]
| |
het die te zyn geweest welke op handen en voeten door het voorschreeve hol was komen kruipen. Toen wy neder gedaald waren, vonden wy 'er alreedts eenige, met de grootste yver van de waereld, zitten tekenen na dien omgeslagen boom, daar de goede man onder geleegen had. Zy zeiden alle eenpaarig, nooit schilderachtiger boom gezien te hebben. Ik was verwonderd van zulks te hooren, en hy desgelyks. Hy toonde hun met een zyne tekening, en zei, dat dit het eenigste voorwerp was 't geen hy in dit gewest heel en gaaf had gevonden, zo dat 'er, nu dit ingestort was, niets meer over bleef 't geen hem kon voldoen: maar zy gekten daar mede, en antwoordden hem, dat men zulke dingen genoeg uit de geest kon maaken, of in de prenten vinden. Ik lachte in my zelf als ik ze kort daar aan zag heel yverig den een hier op klimmen, en den ander ergens onder door kruipen om de ingestorte rots en tombe na te tekenen, als ofzy een groote schat zouden haalen. Ga naar margenoot+Van dezen persoon gescheiden zynde, vervolgde ik mynen weg; maar moest, ter oorzaak van een vervallene Fontein, waar van de rompen, als vaasen, lystwerken, en andere cieraaden, over den weg lagen, en den zelven stopten, ter regter hand om slaan. Op de brokken, met basreleeve vercierd, vond ik niet een beeldtjen dat heel en ongeschonden was, zynde geweldig vergruisd en bemorst, overwassen met wilde kruiden en stronken. Deszelfs bak lag scheef, en met een hoek in de grond gezonken, gebroken, en vol met aarde of modder gevuld. Een jongetje, dat daar gezeten had, kwam by my, en vraagde, of ik hem niet wist te zeggen wat het schilderachtigste van dezen hoop steenen was? Ik heb daar nu zo lang gezogt, vervolgde hy, om 'er iets goedts uit te kiezen; maar door de meenigte word ik verbysterd. Alles is zo gebroken, dat 'er naauwelyks een heele hand of voet te vinden is. Ter naauwer nood, zeide hy, toonende zyne tekening, heb ik 'er dit noch uit gevonden; en waarlyk, ik geloof niet, dat 'er noch zulk een ongeschonden stuk meer was, hoewel het weinig om 't lyf had. Het was een plint, waar op de voet, met het regter been van den Apollo, op een grootetoon na, op stond. Hy verhaalde, dat zy met haar achten of tienen na dien gemelden hoop hadden getekend, uitgezondert dit stuk, om dat de voet na hunne zin niet genoeg vermorzeld was. Ik troostte hem, met te zeggen, dat hy 'er het beste uit had: doch hy bekende dit niet uit zich zelven gekoozen te hebben, maar door aanraading van een ander dien deze beenen door het cieraad der voetzoolen en banden wel bekend waren, en die reedts weg gegaan was. Deze jongen, docht my, moest noch niet verleid zyn; en ik had goed behagen in zyne eenvoudigheid. | |
[pagina 433]
| |
Ter regter hand dan omslaande, gelyk ik gezegt heb, geraakte ik inGa naar margenoot+ een donkere plaats, welke aan de groote vloersteenen, en het verwulft, 't geen op zwaare pilaaren steunde, voor dezen een hof scheen geweest te hebben. Het was hier zo eenzaam en naar, dat my het koude zweet over het gantsche ligchaam uitbrak; weshalven ik myne treeden verdubbelde om daar door te zyn. Aan de andere zyde gekomen, vervolgde ik mynen weg; doch tien à twaalf groote schreeden gegaan hebbende, bevond ik my bezyden die poel, daar hier voor af is gesproken. Omtrent in de midden lag een graf om ver, uit het welk een ligchaam half op de grond hing. Het hoofd en de eene arm rustten op een groote wortel van een boom, die daar nevens lag. Het deksel was ter zyde geschooven, en stond op het punt van neêr te storten. Een slang, van onderen schietende, kroop in het graf. In der daad, het was schrikkelyk om te zien. De zon, die toen al aan 't daalen was, schoot haare glinsterendeGa naar margenoot+ straalen tusschen eenige zwaare wolken door, zynde de lucht verder donker blaauw, en op den horizont met geelachtige ligte streepen, welke tusschen de boomen heen sterk in myne oogen flikkerden. Ik zag een bedaard man, die deze lucht met groote naarstigheid heel vaardig met koleuren namodelde. In 't voorby gaan zeide ik tegen hem: daar hebt gy een fraay gezicht getroffen, myn vriend, dat is een regte Italiaansche lucht. Ja ja, dat weer ik ook wel, antwoordde hy. Dus voort gaande, hoorde ik weder een donderslag; en het onweêr verhefte zich hoe langer hoe meer: waar op de gemelde patroon zyne goederen pakte, opstond, en heen ging: 't geen my ook deed besluiten voor den duisteren avond na huis te keeren. Nu stel ik 't aan 't oordeel van verstandige liefhebbers en kennersGa naar margenoot+ dezer Konst, wat voor schilderachtig behoorde gehouden te worden, myne eerste of laatste verbeelding? Myne gedachten heb ik genoeg daar over geuit: maar beklaagelyk is het, dat men jongelingen met dit sap in hunne jeugd en eerste drift vergiftigt, hen wysmaakende, dat zy'er in donder en winderig weder op uit moeten snuiven, om zulke ongevallen en gebreken in de natuur, tot nadeel en gevaar van hunne gezondheid en leeven, na te modellen; niet om het schoonste daar uit te zoeken, want daar toe is hun verstand veelmaal noch niet ryp genoeg, en hun oordeel te kleen, om dat deugdsaam is te verkiezen, en door byvoeging van het geene ontbreekt het zelve te verhelpen. Zy strekken aan een groot Meester alleen maar voor tydverdryf: maar die zo verre in de Konst noch niet verlicht zyn, gebruiken ze tot hun voornaamste voorwerp. | |
[pagina 434]
| |
Daarom, gy leergierige Konstoeffenaars, weest zo yverig niet om uwe stoffagie met groote moeiten te zoeken en na het leven te modellen, als gy het voornaamste, niet waardig achtende, toch uit de geest wilt maaken: het zal u eer tot twyffeling brengen, dan tot vastigheid doen komen. Dat dan het oordeel gesleepen werde, om een goede verkiezing te maaken. d'Overblyffelen der schrandere Konsthelden, als Rafaël, Poussyn, en zo veele anderen, zyn noch in de waereld, om ons te verlichten, door hun doorluchtig voorbeeld na te volgen. EYNDE. |
|