Groot schilderboek
(1712)–Gérard de Lairesse– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| ||||||||||
Groot Schilder-boek,
| ||||||||||
Wegens het Licht en de Daaging.
| ||||||||||
Van een algemeen Licht.DE voorwerpen in een gemeen licht zyn gantsch niet vlak gedaagd,Ga naar margenoot+ en de schaduwen heel twyffelachtig. De twede tint en de schaduwe behouden veel meer hunne eigene koleur in een zuivere lucht en zonder wolken; vermits de voorwerpen aan alle kanten verlicht en niet bedampt zynde, de zelve zich duidelyk vertoonen, en veel meer ronden als in de zonneschyn. Dit soort van licht oordeel ik het bekwaamste te zyn in Conterfeitsels en Voorwerpen die men van buiten het Stuk gedaagd wil hebben, als een opene gaandery of diergelyke plaatsen: en schoon de voorwerpen, aldus gedaagd, niet veel kracht hebben, bevind men echter dat de diepselen en toetsen des te sterker zyn, ja ongelyk sterker dan in andere lichten. Dit licht heeft een groote welstand en voordeel by laage horizonden, wanneer de schaduwen thans wat grooter worden, als onder het loof der boomen, lysten en uitsprongen der gebouwen, en andere diergelyke dingen. | ||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||
Van de daaging in een betrokkene lucht.Ga naar margenoot+MEn zal zich niet moeten verwonderen, dat de voorwerpen in een betrokkene lucht zich duidelyker aan onze oogen vertoonen, als in een zonneschyn of helder weêr; vermits de lucht of dampen, meest opgetrokken zynde, de beneedenvoorwerpen onbedampt laaten, en alzo een veel scherper doorzicht geeven om alles zonder het minste letsel te konnen bezeffen: uit welke oorzaak de dingen in een betrokkene lucht minder van ons schynen te wyken; maar alles vertoont zich donker en naby, daaren boven schoonder van koleur, voornaamentlyk het groen van 't gras en boomen. | ||||||||||
Van het Zonnelicht.Ga naar margenoot+De voorwerpen, in de zon gedaagd, zyn min of meer bedampt, na dat de zon sterk of flaauw schynt, en zulks om die redens wil, dat de atomen, of de vezelen en ziertjes, welke zich tusschen ons en het oogpunt bevinden, door de kracht van 't zonnelicht veel ligchaamelyker schynen, dan in een gemeen of zuiver licht, en min of meer gekoloreerd worden, waar van de schaduwen der voorwerpen t'eenemaal verflaauwen, en schielyker wyken, als in een ander licht. Het is dan wel te begrypen, dat, schoon de schaduwen vlakker en duidelyker bepaald zyn als in een ander licht, dezelve zich echter niet scherp vertoonen; gelykze door zommige Meesters by misverstand worden uitgedrukt, als voornaamentlyk Berchem heeft gedaan in zyne dingen minder als levensgroot: het welk goed zoude zyn in overdekte plaatsen, als gaanderyen, paleizen, kamers, en diergelyke, alwaar geen lucht is; waar door dan de voorwerpen zich netter, duidelyker, en minder wykende, aan onze oogen vertoonen. Neemt, by voorbeeld, dat gy door eenig donker geboomte gaat, zo is het zeker dat men, aan 't einde der zelve komende, de voorwerpen in de opene lucht veel duidelyker en kennelyker zal zien, dan zelf in 't vlakke veld staande. De verrekyker geeft ons getuigenis genoeg daar van, alwaar het noch zulk een helderen dag. Merkt dan hier in 't algemeen, dat, gelyk ik gezegt heb, de voorwerpen, welke van de zon bescheenen zyn, schielyker verminderen en uit ons gezicht verdwynen. Daar in is de zonneschyn meest van een gemeen licht verschillende. | ||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||
Van de daaging in Zaalen, Kamers, en andere Vertrekken.IN die Stukken, welke geschikt worden tot het bekleeden van kamersGa naar margenoot+ en der zelver muuren, is het algemeene licht wel het bekwaamste, zo verre de gelegentheid des lichts van die plaats het zelve toelaat, als zynde het zedigste en lieffelykste wanneer het wel en natuurlyk verbeeld is. Dit is dan het voornaamste, 't geen men daar in waar te neemen heeft, naamentlyk dat de beelden, en andere voorwerpen, min of meer krachtig en vlak gedaagd werden, na dat zy verre van of naby het licht gesteld zyn: en schoon zy paralel op een zelve grond staan, moeten zy echter in kragt des lichts en dammelachtigheid der schaduwen verscheelen: desgelyks de slagschaduwen op de muuren, gronden en andere voorwerpen, de eene korter en de andere langer, sterker, duidelyker of flaauwer. Derhalven zullen de beelden, die zich digt aan de glazen bevinden, zekerlyk van boven gedaagd worden, en korter slagschaduwen hebben, dan die welke verder afgelegen zyn. Maar gelyk het gebeurt dat de geene, welke verre van 't voornaame licht zyn, meerder licht door andere vensters komen te ontfangen, zo moeten hunne schaduwen ook min of meer verbreeken en verflaauwen, ter oorzaak dat hun licht grooter en meer rondom is; waar by noch komt het reflexeeren der wanden. De schaduwen der gemelde voorwerpen zyn ook veel gloeijender als in de opene lucht, alwaar het blaauw der lucht nevens de dampen dezelve anders zeer verzwakt en verflaauwt. In 't algemeen moet men ook in acht neemen, dat in een kamer met rood, geel, blaauw of groen behangen, alle de schaduwen uwer voorwerpen daar van gereflexeerd, en van dezelve koleur geverwd worden: doch de diepsels en toetsen der flaauwste voorwerpen zullen zich des te krachtiger vertoonen. | ||||||||||
Kort begrip der daagingen.IN een betrokkene lucht zyn de voorwerpen minder afwykende, gloeijenderGa naar margenoot+ en kenbaarder. In een heldere lucht zonder wolken, weinig meer wykende. In een zonneschyn, noch veel meerder en onkenbaarder. In een mistig of dampig weer (als in het najaar of de winter) allermeest, en schielyker uit ons gezicht verdwynende. Hoe grover de lucht is, hoe ligchaamelyker de zelve is; en hoe ligchaamelyker, hoe zichtbaarder zy door het licht word bescheenen: | ||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||
waar door ons gezicht des te korter word bepaald, en de voorwerpen meer onkenbaar worden. Dit is voor zo veel de voorwerpen in de opene lucht betreft. Ga naar margenoot+Deze vier byzondere lichten, wel en natuurlyk verbeeld, zyn waarlyk proeven van een vernuftig Meester: en het zoude, myn 's oordeels, niet onvermaakelyk zyn zulke Stukken by elkanderen te zien hangen met hunne toepassende stoffagien, als volgt. In een betrokkene lucht, daar de herders, bedugt voor de reegen Ga naar margenoot+of andere ontstaande ongemakken, hunne goederen pakken; de schaapen zich van alle kanten by hen komen verzaamelen, als lusteloos met de hoofden hangende; welke zy met 'er haast in de bosschen dryven geduurig na de lucht ziende. In 't kort, men bespeurt 'er een groot gewoel, en ieder in beweeging. In een helder weêr, daar op d'eene plaats de herders hand aan hand wandelen; zittende eenige anderen hier en daar by een fontein te kouten. Een derde troep vermaakt zich op een vrolyke wyze met zingen en springen; waar by men eenigen op een dwarsfluit, schalmey, rietpyp of stroohalm, instrumenten den landlieden eigen, ziet speelen; terwyl hunne kudden onbevreesd in het veld loopen graazen. In een zonneschyn, daar de herders en herderinnen zitten te rusten onder hunne gespannene kleederen; eenige aan een watervalletje zich wassende; andere zich in de schaduwe van een fontein, of lommer der boomen te slaapen leggende. Ondertusschen zyn hunne beesten met hoopen hier en daar verspreid, weidende in het groene gras. Zommige kaauwen eenige kruiden, om verkoelinge te zoeken; terwyl andere aan een rivier staan te drinken. Ook ziet men 'er eenige in de schaduwe leggen. In een mistig weêr, daar de hoeders hunne kudden na huis toe dryyen; gaande schroomachtig, met het hoofd in de schouders getrokken, en vooruit steekende; snel toekykende of 'er ook ergens een schaap of geit door de mist afgedwaald mogt weezen: waarom zy zich, voor, achter, en overal digt aan elkanderen houden. De jonge dochters, agter aan volgende, hebben doekjes of sluijers over het hoofd; zommige den neus daar mede stoppende, om de stank van de mist. | ||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||
Van de gesteltenis der Lucht, of des Hemels.
| ||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||
Het is om die reden, dat het gestarnte nooit zo laag aan den horizont gezien werd: en of men 'er al eenige bespeurt, 't geen heel zelden geschied, zo zyn zy kleen en krachteloos. Ga naar margenoot+Tusschen de lucht en het water is gantsch geen onderscheid; schynende niet anders dan de eene over de andere afgedrukt te weezen, dat 's te zeggen, beide na den horizont licht, en de lucht boven ons, en het water voor donker. Ga naar margenoot+Wat de grond, of het planum, aangaat, 't welk van den hemel zyn licht ontfangt, het zal niet noodig zyn dat men andere reden zoeke, om te bewyzen dat het daar mede heel tegenstrydig toegaat als met de lucht: want de Perspectief leert ons, dat alles, wat verlicht is, als het maar een vast ligchaam heeft, meer en meer duister word, na dat het verder en verder van ons afwykt. Neemt, by voorbeeld, dat'er een ongedekte gaandery ware van omtrent 600 voeten lang, en met een gelyke vloer; zo zult gy bevinden, dat de eerste voet de lichtste zal zyn, en zo vervolgens naar achteren toe minder en minder. Het zelve kan men bespeuren aan beelden in 't wit gekleed, hoe veel dat de eerste van de laatste zullen verscheelen. Ik spreek alleenlyk van het geen verlicht is: want dat donker is en in de schaduwe, daar is het heel anders mede gelegen; gelyk men kan zien wanneer die beelden met zwart bekleed zyn, dat zy alsdan lichter en lichter worden door het verdikken van de dampen. Ga naar margenoot+De voorwerpen, die zich in een vlak veld vertoonen, wanneer de lucht zonder wolken en de zon ergens achter een hoogen berg of boom verborgen is, zullen van alle kanten verlicht worden, en echter hunne verhevenheid behouden, uit oorzaak van hunne krachtige diepsels. Hunne koleuren zyn niet gebroken, maar behouden de natuurlyke schoonheid: en hoewel de zon, gelyk wy gezegt hebben, ergens achter verborgen is, en by gevolg voor dien tyd op de voorwerpen niet kan schynen, zo zullen echter dezelve min of meer door de lucht, van die kant daar de zon zich verbergt, verlicht worden, zonder de koleuren te vervalschen. Dat het azuur-blaauw der lucht geen koleur is, kan men klaarlyk bemerken aan de voorwerpen op het vlakke veld, wanneer ze van de wolken noch de zon niet bescheenen zyn, dat ze niet in 't minste daar van gekoloreerd konnen werden; uit oorzaak dat de blaauwheid der lucht niet anders is als een ver afgelegene distantie of hoogte, waar uit dezelve voortkomt: zynde by gevolg niet machtig om deze koleur aan de voorwerpen mede te deelen, als daar toe geen ligchaam hebbende, gelyk het eene voorwerp tegen het ander doet. Terwyl wy bezig zyn met het verhandelen van de kracht der lucht, | ||||||||||
[pagina t.o. 253]
| ||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||
zal het niet kwalyk passen, dat wy insgelyks een weinig spreeken van de reflexie derzelve; zynde een zaak die wel een naauwkeurige opmerkinge vereischt, alzo hier in veeltydts groote misslagen worden begaan, wanneer men het niet na behooren, en met een ryp oordeel, overweegt eer men het in 't werk stelt. Wy zullen dan, om onze zaak klaarlyk te bewyzen, alhier drie voorbeelden ter neder stellen. De cyfferletters in de zelve beteekenen de tinten. 1 is een tint: 2 weder een tint bruinden: en 3 noch een tint bruinder. Het beeld A is een tint donkerder in de schaduwe als B. om diesGa naar margenoot+ wille dat de stam C een ruuw voorwerp is 't welk geen licht van zich kan geeven, en het witte huis D in tegendeel een groot licht of wederkaatsing. Wanneer het huis daar nu niet stond, maar dat het alleenlyk een vlak veld vertoonde, zou B noch eer lichter als donkerder zyn. Als men nu de stam en de achter staande kleine boomen ook weg nam, dan zouden die twee beelden even eens van schaduwe weezen. Nu zien wy twee beelden paralel op een grond, het een donker en het ander lichter, hoewel de diepsels in het laatste hunne eigene kracht behouden; het welk anders verbeeld zynde, tegens de natuur en de regels van de Konst zoude stryden. Het twede voorbeeld is dezelfde aanmerkinge. Nu ben ik wel verzekerd, volgens de ondervindinge, dat wanneer men aan eenigen, zonder deze Aftekening gezien en de reden daar over gehoord te hebben, een ommetrek van het volgende of een diergelyk concept gaf, even alzo geschikt, den een dus verre van het bos en den ander zo veel nader, beide paralel aan den horizont staande, om dezelve na hunne eigene bevatting te schaduwen, zy die gelyk in licht en schaduwe zouden vertoonen: daar het nochtans een onfeilbare regel is, dat deze, die het verste van het bos staat, veel meer lucht rondom zich heeft, als die welke nader is. By gevolg kan het onmogelyk anders weezen, als men 't hier verbeeld ziet: te weeten B een tint in de schaduwe, en twee in de slagschaduwe: en A twee tinten in de schaduwe, en drie in de slagschaduwe. Beschouwt nu het vrouwtje op de voorgrond. 't Zelve heeft, gelyk B, een tint in de schaduwe, uit oorzaak van de reflexie der nevenstaande steen. De slagschaduwe op dezelve bestaat in drie tinten. Wanneer de steen daar nu niet was, of dat'er geene diergelyke hinderpaalen in den weg waren, zo zou de lucht dezelve uitwerkinge te weeg brengen, hoewel niet zo krachtig. Nu zullen zommige hier mogelyk tegenwerpen, en oordeelen dat het huis daar te ver van daan is om zodanig te reflexeeren; zo niet, dat | ||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||
alsdan het beeld A zo veel niet behoorde te verschillen. Waar op ik antwoord, dat de stam C met de achterstaande mayboomen in de weg zyn, welke beletten dat het beeld A van het huis gereflexeerd kan worden: by gevolg is het natuurlyk, dat die in de schaduwe een tint donkerder is als B. Wil men nu een vergezogte tegenstelling maaken, en schikken A met een wit kleed op: zo zeg ik, dat'er alsdan die boomen noch het huis niet noodig zouden zyn: daar het echter genoesaam blykt, dat het een en 't ander aldus geschikt is om tot een voorbeeld te verstrekken. Het derde voorbeeld dient tot bevestiging van de twee voorgaande, waar in wy klaarlyk beweezen zien de reden waarom de voorwerpen in hunne schaduwen min of meer verzwakt worden, niet alleen van de weêrkaatsing van andere voorwerpen, maar buiten dat door de lucht ter linker zyde; desgelyks de slagschaduwen, welke buiten het bereik derzelve lucht of reflexie min of meer verduisterd worden: gelyk het blykt aan deze drie kolommetjes; in de welke men duidelyk bespeurt dat de slagschaduwen van 1 en 3 een tint slaauwer zyn als die van 2. de 1 door het licht van 2 en de lucht, en de 3 door de vrye lucht alleen. De 2 is omtrent de helft van onderen donkerder in zyne reflexie als boven, en zyne slagschaduwe een tint donkerder als 1 en 3. ter oorzaak dat hy nader aan de 3 staat, en daar door de 2 op de 3 zyne slagschaduwe komt te slaan; welke slagschaduwe het licht van de 3 tot de helft weg neemt: waar door deze dus verre ook niet kan reflexeeren tegen de kolom 2, als mede niet in zyne slagschaduwe. Deze uitwerkingen geschieden zo wel in een zonneschyn, als in een gemeen licht, zonder de minste verandering. Ga naar margenoot+Hier vertoonen wy noch een ander voorbeeld, 't geen niet minder te bedenken geeft als het voorgaande; waar door ik aanwys de kracht van 't licht, en de uiterste hoogsels op de voorwerpen, en hoe die in twee gelyke voorwerpen zich heel ongelyk vertoonen, na dat den horizont hoog of laag is. De A en B betekent de zaak zelf; en C en D is het bewys daar van dat het niet anders kan weezen. Het werd ook niet bepaald, of het een zon-of gemeen licht is, noch of het licht van de zyde of van vooren komt. De horizont is, gelyk men ziet, tuschen bey de hoofden, en het oogpunt in het midden, of wat meer ter rechter zyde. De dag komt mede van de rechter zyde. Beschouwt nu het voorbeeld zelf, hoe het hoofd A en B, beide van een en het zelve licht gedaagd, echter in de uiterste hoogsels min of meer verschillen, naamentlyk dat A op het voorhoofd en alle | ||||||||||
[pagina t.o. 254]
| ||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||
verheevene gedeeltens, als op de neus, op de kin, tegen de onderlip, en zo voort, met een krachtig hoogsel, daar het glad is, aangeweezen werd: en B tegen het been van de winkbraauwen, in de hoeken van de oogen, bezyden de neus en langs de wang, op de tip van de neus en kin, enz. krachtig glimt: welke verandering nergens anders van daan komt, als door het zichtpunt, na dat het zelve hoog of laag geplaatst word. Als de voorwerpen (hoedanig die ook mogen weezen, wanneer ze maar glad of effen zyn, 't zy marmer, koper, of het leeven zelf) onder een hoogen horizont staan, zo schuiven de voornoemde hoogsels, of glans, naar boven: en in tegendeel daalen zy naar beneden hoe dat zy meer boven den horizont verheeven zyn; gelyk wy gezegt hebben, en hier aangeweezen staat. Merkt nu C, D, gelyk de voorste van de zelve stof, en van een zelve licht gedaagd. C heeft een krachtig hoogsel, of flikkering, op de zwellende party, en daalt min of meer als hy boven den horizont opsteekt. Dit voorbeeld is van byzonder belang, en doet ongemeene zaaken voortkomen daar men zomtydts om verleegen zou zyn, en die in lange jaaren niet in de gedachten zouden vallen: ik spreek van die geenen, welke al te veel op hunne vlugge geest en vindinge vertrouwen, en de zaaken niet rypelyk genoeg onderzoeken. Want men moet vast stellen, dat het, zonder de kennis van de perspectief, de waarheid uit de verborgendheid der natuur na te speuren om in ons werk te gebruiken zo als het behoort, onmogelyk is. Het is wel waar, men kan het leeven naarbootsen, een goude of zilvere pot, een ketel, schotel, of ander glinsterend huisraad, zo fraay als het leeven zelf: maar men kan zich geweldig misgrypen in het gebruik derzelve in onze Ordinantien, voor iemand die niet naauwkeurig op de beweeging der glanssen let, welke zo uitermaaten veranderlyk zyn dat het ongelooffelyk is: alle welke dingen echter zeer gemakkelyk zyn te begrypen voor iemand die de perspectief verstaat, en zich zomtydts daar in oeffent. | ||||||||||
Van de weêrschyn in het Water.
| ||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||
men 'er vast op kan gaan, en dat men 'er ook nooit geen zal vinden dan door de Perspectief, schynt het vruchteloozen arbeid te weezen elders een te zoeken. Ga naar margenoot+Het is om die reden, dat zommige Landschapschilders de weêrschyn in het water veeltydts voorby stappen, en achter laaten, om niet genoodzaakt te zyn zich met de Doorzichtkunde te bemoeijen. De weergadeloze Poussyn heeft het echter niet vergeeten te gebruiken: en waarlyk, het is iets dat hem grootelyks verluisterd heeft. Ik spreek van Nicolaas, die niet minder in zyn Landschap was dan in zyne Beelden, en die nooit zwaarigheden heeft ontmoet welke hy niet te boven is gekomen. Maar laaten wy tot ons voorneemen keeren. Deze zaak met een ernstige aanmerking overwogen hebbende, zo heb ik naarstig onderzocht of 'er geen ander middel zoude konnen gevonden worden, 't geen van minder omslag ware, dan door slaggronden, trekken, en linien, om voor te komen dat zulk een fraay en aangenaam voorwerp niet mogte achter gelaaten worden. Eindelyk heb ik dan, na een lange en gestadige oeffening, deze naarvolgende practyk ontdekt, welke aldus toegaat. Ga naar margenoot+Neemt daar toe een langkwerpig plankje, zo groot of kleen als gy bekwaam oordeelt. Stelt daar op eenige wasse beeldtjes zo digt aan de kant als gy goed vind, of na de afstand der gronden en van de oevers die zy in uwe schildery moeten hebben. Kneed en buigt de gemelde beeldtjes tot die actien in uwe schets aangeweezen; en stelt dezelve zo hoog of laag als gy begeert, door middel van blokjes of potaard. Neemt alsdan een daar toe gemaakte bak, van lood, hout, of blik, met zodanig een grond van binnen bestreeken als gy van nooden hebt, met zwart, omber, of tervert. Vult die boorden vol water. Zet die dan tegen de plank met de beeldtjes, zo hoog of zo laag als uw grond zal aanwyzen. Stelt vervolgens uw oogpunt; en als gy uwe distantie gevonden hebt, zo plaatst u dan aldaar staande of zittende, en tekent het alzo na het een met het ander, te weeten de beeldtjes met hunne weêrschyn, als mede de schaduwe lugtig aanwyzende. Gaat dan heen en stelt uw Leeman, en voert beeld voor beeld zeer naauwkeurig uit; zettende elke reis uw Leeman daar de beeldtjes gestaan hebben, zulks dat gy de weêrschyn daar van even gelyk ziet als uwe schets; doende alzo tot de minste toe. Voor al moet men acht geeven op de lengte en breedte der weêrschyn: want dezelve verkort altyd meer als haar voorwerp, om dat ze zo veel laager onder den horizont is. Wanneer men het Modél, of de Leeman, zo veel hooger boven den horizont stelt als hy onder schynt, | ||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||
en men tekent het zo correct na, om naar het zelve dan te schilderen, zo houd men die uitgevoerde tekening het onderste boven. Hier zal men mogelyk zeggen, dat de weêrschyn anders om moet weezen als het voorwerp; het geen ik niet ontken: maar die tekening kan men op een ander papier overdrukken; en daar door zal men de goede uitwerkinge haast gewaar worden. Ik twyffel niet, of de geenen, die hier een proef van gelieven te neemen, zullen het aldus bevinden. Hebbende dit nu alles waargenomen, en op uw doek geschilderd, zo weest verzekerd dat'er niets aan zal ontbreeken. Nu staat hier noch byzonderlyk aan te merken, dat men naauwe acht moet neemen, dat de weêrschyn altyd met het bovenste perpendiculaar moet weezen, min noch meer als of zy uit malkanderen groeiden voet tegen voet; gelyk in het twede voorbeeld, hier achter aan volgende, kan bespeurd worden. Dit middel is niet alleen om beelden te stellen, maar ook alle voorwerpen, hoedanig die zouden mogen weezen, geene uitgezonderd, gelyk paarden, honden, piramides, vreemde steenen met basreleeves, vaazen, potten, en meer andere dingen: dat meer is, voor, achter, of bezyden het stuk. Men zoude, in plaats van een waterbak, een spiegel konnen gebruiken: doch die is zo natuurlyk niet als het water zelve, 't welk men diep en ondiep, en zo donker en licht, kan doen schynen als men wil, wanneer men maar in de grond van de bak een weinig modder, gras, of zand werpt.Ga naar margenoot+ Wat de coloriet aangaat, wy bevinden door ervarenheid, dat hoe lichter de lucht het water verlicht, hoe twyffelachtiger de schynsels daar in gezien werden. En wanneer de zon volkomen op het water schynt, zullen zich de voorwerpen daar in noch veel twyffelachtiger vertoonen, zo wel ten opzichte van ons als van de geenen die zich daar in spiegelen: want de weêrschyn vertoont zich dan niet anders als nederschietende straalen zonder gedaante; gelyk men zomtydts ziet aan een kaars, maan, of iets anders, 't welk alleen op de oppervlakte des waters reflexeert, zo wel in zonneschyn als by nacht; om die reden, dat men alsdan de klaarheid van het water niet en kan bezeffen. De schynsels in het water, schoon het zelve heel donker en klaar is, zyn nooit zo licht gedaagd, als de voorwerpen die'er buiten zyn, maar altyd een tint of een halve donkerder. Om nu de gemelde schynsels te vertoonen, gelyk wanneer het waterGa naar margenoot+ loopende is, zal men het zelve maar ten eersten opschilderen met dag en schaduwe, op een grond die eerst met een weinig taaijen olie dunnetjes uitgehaald is: en dan een groote das genomen, zo zagt als men krygen | ||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||
kan, en daar mede heen en weêr dwars over gestreeken. Maar om noch beter te doen, moet men een gemeene vispenceel neemen, lang van hair, en stryken, als gezegt is, zo digt aan elkanderen, gelyk de streepen van het water loopen; wel acht neemende, dat men den omtrek Ga naar margenoot+niet te veel weg dryve. Doch gelyk het glas een doorschynend ligchaam is, zo heeft het geen bestendigheid noch vastigheid; konnende niets uitwerken dan door hulp van een ander 't welk ligchaamelyker zy, als de aarde die vast is. Men bevind zulks wanneer het glas verfoellid is met kwikzilver, pik, of iets anders. Alzo is het met het water, 't welk geene werking zoude doen omtrent de voorwerpen, en geene gedaante aanneemen, indien 'er geen vaste grond was die deszelfs doorschynendheid bestendig maakte; gelyk men aan een stuk ys kan ondervinden. Wy hebben genoeg van de reflexie of weêrschyn in 't water gehandeld, voor zo veel ons dienstig is, en voor zo veel de voorwerpen buiten het water betreft. Het zal derhalven noodig zyn iets aan te merken wegens de voorwerpen, welke in het water staan. Deze zaak is, myn's bedunkens, aanmerkelyk, wegens de vreemde toevallen die zich daar in ontmoeten; 't geen dikwils weinig of niet word betracht, min noch meer als of het op 't land was, en geen water daar omtrent. Ga naar margenoot+Men moet dan voor eerst vast stellen, dat het water is als de lucht; en dat de voorwerpen tusschen het zelve en de lucht, van boven naar beneden gezien, zich eveneens vertoonen als of zy van onderen naar boven tegen de lucht gezien wierden: zynde geen meerder onderscheid tusschen beide die lichten, als dat dat van het water een weinig zwakker is als dat van de lucht. De reden daar van is genoeg te begrypen aan de spiegel, waar in de voorwerpen; hoewel ze noch zo duidelyk daar in schynen, niettemin het leeven zelf niet konnen behaalen. Die dingen dan alzo begrypende, zal het ligt af te neemen weezen, dat de voorwerpen, welke in het water staan, van onderen zo wel gedaagd worden als van boven. Ik spreek hier niet van het schynsel der voorwerpen, maar van de voorwerpen zelf en hunne schaduwen; gelyk Ga naar margenoot+hier in 't nevensgaande Voorbeeld kan gezien werden. Het beeld A, 't geen zynen regter arm boven het water uitsteekt, is van onderen sterk gereflexeerd, paarsachtig van koleur, gelyk die der bovenlucht langs zyne donkere zyde: en de linker arm, die dwars voor de borst komt, ontsangt een dubbelde weêrkaatsing, van het water en ook van zyn lyf te gelyk, waar door dezelve gloeijender van koleur is als de eerste. De jongeling B, over een steen bokkende, spiegelt zich in het water in de schaduwe der boomen. Met dezen wys ik aan, dat de weêrkaatsing | ||||||||||
[pagina t.o. 258]
| ||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||
des waters gelyk is met die der bovenlucht, doch alleenlyk een weinig zwakker; gelyk wy te vooren nochmaals gezegt hebben. De troonie op de steen C vertoont het zelfde, maar wat duidelyker aangeweezen; zynde mede van onderen gedaagd. Hier is nu noch aan te merken, dat hoe verder of hoe hooger de gemelde voorwerpen van het water af zyn, hoe zy ook meerder reflexie ontfangen; gelyk in dit nevenstaande beeld D gezien kan worden, 't welk met de borst digt aan het water is zonder reflexie, uit oorzaak dat de bovenlucht daar niet in kan schynen, door dien hy'er over bokt en het water tot in de grond met zyn ligchaam beschaduwt. Dit is zo verre ik deze zaak heb konnen uitpluizen: de verdere omstandigheden zullen al oeffenende daar uitvloeijen. Aanmerkt ondertusschen, hoe veel de voorwerpen op het land van deze verschillen; waar omtrent men moet bezeffen, dat, hoe zy zich meer van de grond opwaarts verhoogen, hoe de schaduwen minder daar van gereflexeerd worden: uit oorzaak dat het licht der gronden op de superficie of oppervlakte zynde, zy hunne eigene vaste koleuren hebben. Wegens de weêrschyn in 't water, heb ik, buiten de verkorting enGa naar margenoot+ de reflexie, al over lang eenige twyffeling gehad, ten opzichte van de ongelykheid derzelve en de voorwerpen die daar in schynen; konnende wel oordeelen, volgens de regels van de Optica of de Perspectief-practyk, dat'er iets meer aan te merken was. Ik kon ook begrypen, vermits'er lucht boven en onder is, en boven en onder een zon, dat die twee lichten noodzaakelyk in hunne voorwerpen en schynsel een ongemeen aspect of gezicht moesten veroorzaaken: maar evenwel kon ik niet vast besluiten, hoe, of op wat wyze; te minder, om dat my nooit ter ooren is gekomen dat het iemand regt heeft aangeweezen, of voor den dag gebragt, altoos by myn weeten niet: het welk my ten hoogsten verwondert. Eindelyk, vindende de meeste zwaarigheid om myne gedachten op een verstaanbare wyze te verklaaren, heb ik, om een duidelyke opstellinge daar van te maaken, de waarheid zelve laaten onderzoeken; gelyk hier nevens in dit Voorbeeld te zien is: waar in men klaarlyk bespeurt, hoe verre de dingen somtydts buiten onze gissinge gaan konnen; hoe die geenen, welke de zelve naarstig onderzoeken, zich verheugen wanneer zy zaaken ontdekken die anderen niet en hebben, noch op denken. Die zoekt, die vind, zegt men; maar niets zonder arbeid, of oeffening. Gedenkt maar, dat het hier op 't hoogste licht aangezien is; gelyk deze figuuren duidelyk aanwyzen: maar het zelve kan zodanig gematigd worden na gelegentheid van zaaken als men't goed vind, wel te verstaan in de voorwerpen en, hunne weêrschyn. | ||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||
Ga naar margenoot+Wy neemen dan tot onze voorstelling deze nevensgaande voorwerpen, welke even op de oppervlakte des waters staan; zynde dezelve zo verre onder den horizont, als zy noch eens hoog zyn; werdende van de rechterzyde gedaagd. Zy staan bezyden het oogpunt, en hebben hunne behoorlyke dag en schaduwe, volgens de perspectief, daar by het uiterste hoogsel of glans op de rondigheid. Op deze wyze kan men met allerhande voorwerpen, gelyk wy te vooren nochmaals gezegt hebben, dezelve uitwerkinge bezoeken: in welke alle men zal konnen bemerken, hoe veel de weêrschynen, buiten de verkorting, van de voorwerpen zelve zullen verscheelen. Deze waarneeming is heel zeldzaam; maar kan gemeen worden, als wy onze gedachten daar maar op leggen. | ||||||||||
Van de slagschaduwen volgens de verscheidene lichten.
| ||||||||||
[pagina t.o. 261]
| ||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||
zichte van de slagschaduwen; vermits de gemelde slagschaduwen, op de grond, van vooren tot achteen altyd paralel aan den horizont loopen, zonder de minste verkorting: het welk wy, zonder de DoorzichtkundeGa naar margenoot+ te gebruiken, gemakkelyk konnen vinden, gelyk in 't eerste Voorbeeld gezien kan worden, alzo dezelve bekwaamelyk met een passer konnen worden gemeeten, ook wel na gissing. Het is dan wel af te neemen, hoe veel gemakkelyker deze is, byGa naar margenoot+ een daar het licht wat meer van vooren komt, alwaar zy weinig schuin loopen en min of meer verkortende; konnende met geen passer, veel minder na gissing, afgemeeten worden: vermits die slagschaduwen zo veranderlyk zyn, dat de eene de andere niet gelykt. Veranderen de voorwerpen van plaats, de slagschaduwen veranderen mede: de eene loopt bynan regt, de andere loopt wat meer op, en werd korter: de andere noch al meer, na datze verder van de zyde, daar het licht van daan komt, afwyken, gelyk in het derde Voorbeeld te zien is, benevens het middel om zonder moeite of tydverzuïm zodanige slagschaduwen te vinden, hoedanig het licht ook mochte vallen. Dit zal ik noch voor af zeggen wegens het licht van vooren, gelyk No. 2, dat, dewyl in zulk een gevalGa naar margenoot+ de slagschaduwen achterwaarts over de grond wyken, om dezelve te vinden anders niet van nooden is dan het oogpunt; zo dat men maar alleen, door het middel van de ladder, hunne verkorting kan vinden, zonder dewelke het gantsch onmogelyk is: doch het is een zeer geringe omslag, die in minder tydts kan gemaakt als geleezen worden. Het middel, 't geen ik hier toe gebruik, is als volgt. Eerst schetsik No. 3, myn, Ordinantie, en plaats myn horizont nevens het oogpunt daar ik het hebben wil. Dan zo begin ik aan hetGa naar margenoot+ voorste beeld A, schaduw het zelve, en slaa zyne slagschaduwe, na gissing, zo als ik het licht begryp, een weinig van vooren. Als ik dit dus verre heb, stel ik myne ladder ter rechterzyde B, alwaar de wykende voeten opgeteekend zyn. Verders haal ik een paralelle linie C van de voet van het beeld A, aan de ladder die zyne staanplaats aanwyst. Om nu het beloop van zyne schaduwe aan te wyzen, zet ik myn liniaal aan de voet van het beeld A, volgende zyne slagschaduwe tot op den horizont, alwaar ik een kleen starretje D voeg; uit welk starretje ik alle myne andere slagschaduwen haal, van vooren tot achteren, van d'eene zyde tot de andere, 't zy beelden, steenen, enz. Om nu de lengte van alle die slagschaduwen te vinden, haal ik van het einde der slagschaduwe E wederom een paralelle linie F tot aan de ladder. Dan aan 't optellen der wykende voeten. Genomen, het beeld is 7 voet, en | ||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||
zyne slagschaduwe 6 voet lang, schietende of wykende 3 voet in 't Stuk, gelyk op de ladder aangeweezen is, en zo met al de voorwerpen, reekenende maar elk zyne hoogte, om de diepte van de slagschaduwe daar na te maaken, en daar meê gedaan. Nu laat ik oordeelen, hoe zwaar het zoude vallen zonder ladder, of planum, die veranderlykheid te vinden. Ga naar margenoot+Deze practyk heeft noch een ander voordeel voor de geenen, welke alle hunne beelden naar het leeven willen uitvoeren: want door het beloop der gemelde slagschaduwen kan men straks weeten waar wy ons Modél of Leeman moeten plaatsen, naar het licht van 't Stuk; gelyk wy voor dezen in ons Teekenboek aangeweezen hebben. Hier mede wil ik eindigen; niet twyffelende of men zal met het bezoeken van de proef groot voordeel daar in vinden. | ||||||||||
Van de weêrkaatsingen of Reflexien.
| ||||||||||
[pagina t.o. 263]
| ||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||
Daar is zeer veel aan gelegen, dat men de regte oorzaak duidelyk aanwyze, waar uit de gemelde reflexien zyn voortkomende, naamentlyk hunne standplaats, koleur, en grootheid of kracht. Van de koleur zal ik dit zeggen, (want de standplaats der beelden is alreede aangeweezen) dat, by aldien het gemelde licht geevende voorwerp, of beeld, met een schoon licht-rood kleed gekleed was, en van een krachtige zon bescheenen, en dat de vier zittende gekleed waren in purper, geel, blaauw, en wit, dezelve zekerlyk door de roode weêrkaatsing verbasterd zouden worden, en ten deelen hunne eigene koleuren verliezen, om die der anderen aan te neemen en zich daar mede te vermengen: als by voorbeeld, het purper zal rood worden; het blaauw, paarsch: het geel, ros of feuiljemort; en het wit, alppelbloessem of vleeschkoleur; doch het een min het ander meer, na dat zy slaauw of krachtig, van naby of van verre, zullen gereflexeerd worden. Daar en boven zal het naakt gloeijender werden, niet in 't geheel, maar op de partyen die daar van geraakt zyn: want de lucht, die 'er om is, laat zich min of meer zien, 't zy in de schaduwe, of tusschen dezelve en de gereflexeerde party. Dit twede Voorbeeld wyst aan de verbreeking der schaduwen na deGa naar margenoot+ gelegentheid der plaats, zo in koleur als kracht. De steene muur is uit een rosachtige en gloeijende koleur. De staandeGa naar margenoot+ beelden, in 't wit of licht gekleed, zyn, benevens, die steenen en grond omtrent dezelve, van het gemeene licht, of zonneschyn, gedaagd. Deze wyzen ons aan, dat, hoewel het licht, 't geen hen beschynt, zuiver en onvervalscht is, zy niettemin in hunne schaduwe geheel zyn verbasterd, ter oorzaak dat zy van de lucht versteeken, en van een gloeijende grond omcingeld zyn; geen ander licht ontsangende, als van de reflexie der gemelde gloeijende grond, waar van de schaduwen die zelve koleur aantrekken. Het tegendeel zien wy in het onderste vliegende beeld, te weegen dat, hoe meer de, voorwerpen aan de lucht naderen, hoe zy zuiverder worden, en hunne eigene koleur behouden, gelyk aan het bovenste beeld blykt, 't geen half in de lucht en 't minste niet veranderd is in zyne schaduwe, dan alleenlyk dat het een weinig purperder werd na zyne wyking; het welk men merkelyk zien kan aan het onderlyf en het laagste vliegende beeld, 't geen noch in den de donker is, en van het blaauw der lucht niet geraakt kan worden, zynde heel van een andere koleur als het bovenste, te weeten gloeijender, en de andere onderstaande van gelyken. Daar zyn voor dezen weinige Meesters geweest die de reflexie wel verstaanGa naar margenoot+ hebben, voornaamentlyk onder de Italiaanen. Onder de Fran- | ||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||
schen vind men 'er noch eenige die zich daar in hebben geoefsend. Echter beken ik rond uit, dat de geenen, die het waargenomen hebben onder de Italiaanen, al was 'er maar één geweest, het wel ter deeg hebben verstaan, en de Franschen meest in alle dingen tamelyk; hoewel 'er Vouët heel vermaard door is geworden, hebbende daar in veel gedaan, ja meer dan alle de Franschen en Italiaanen te samen; waar door ik haast gelooven zou, dat de refexien niet lang gepractiseerd zyn geweest, alzo men noch veele oude Stukken vind daar ze ter waereld niet in waargenomen zyn. Ik kan niet anders denken, of het moet toen ter tyd by hen noch onbekend geweest zyn. Ga naar margenoot+Maar 't geen noch alzo arg is: zommige, gelyk Lastman, Rottenhamer, enz, hebben niet geweeten, als een voorwerp in de schaduwe was, aan welke zyde het licht of donker moest weezen. Derhalven hebben zy die, gelyk de andere die in 't licht waren, geschaduwd, min of meer als of ze zo veel donkerder waren gelaxeerd. Gelyk, by voorbeeld, een Stuk, 't welk van de rechter zyde word gedaagd, daar zal men zomtydts een beeld in de schaduwe van een steen, of ander voorwerp zien. De schaduwe van dit beeld dan hebben zy, in plaats dat de zelve aan de rechterzyde, veroorzaakt door de steen, moest weezen, aan de linker zyde gemaakt, gelyk alle de andere: baarblykelyke tekenen, voorwaar, dat zy van geene reflexien Ga naar margenoot+wisten. Rafaël zelf is hier in niet verlicht geweest: want toen wisten zy niet van licht tegen licht, en donker tegen donker te stellen: en in dat geval komen de reflexien meest te pas. Maar zy zochten hunne meeste werking en reddering met het licht tegen donker, en donker tegen licht: uit welke oorzaak zy geene reflexien van nooden hadden. Behalven dat, hebben zy alle groote schaduwen en vlakheid gemyd. Nu is 't heel anders. Men zoekt de groote schaduwen: want Ga naar margenoot+wat is het fraay in een Ordinantie, dat men groote partyen ziet van daaginge en schaduwen, het zy gebouwen met beelden en basreleeves, bosschaadjen of iet anders, heel in de schaduwe, en van de weêrkaatsing der gronden, lucht, of van andere helder gedaagde voorwerpen lieffelyk gereflexeerd? Het geeft zeker een vergenoeging, ten opzichte van de veranderinge, aan het gezicht, en te gelyk een aangename binding en tederheid aan Ga naar margenoot+het Stuk in 't algemeen, zo wel als in 't byzonder. Evenwel is het met de reflexien gelyk als met alle dingen: overtolligheid veroorzaakt gemeenlyk walging. Zo zyn 'er ook, die zulk een behagen daar in hebben, dat het hun niet en scheelt of 't weezen kan of niet: en dikwils 't geen noch onzichtbaare reflexien zyn, zullen zy met alle kracht, door vermiljoen, ultramaryn, rusgeel, enz, uitdrukken. Voornaa- | ||||||||||
[pagina t.o. 265]
| ||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||
mentlyk vind rnen zulken onder de Brabanders, als Jordaans, Rubbens, en meer anderen. Men geeve dan vooral wel acht, dat 'er geene reflexien verbeeld werden welke niet met hunne oorzaak waarom verzeld zyn, als mede dat men duidelyk konne zien hoe verre of naby de eene van de andere gelegen zy; op dat men te recht konne oordeelen wat kracht of zwakheid zy ontsangen, of geeven: in 't kort, dat men niet behoeve te vraagen, waar komt die reflexie van daan? waarom is ze rood, geel, of blaauw? zo sterk of zo zwak? enz. | ||||||||||
Dat het zonnelicht geen meer der kracht heeft, ten opzichte van de schaduwe, als een gemeen licht.
| ||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||
zo zal het omtrent dat gemelde licht alleen niet donkerder worden, maar overal. Ga naar margenoot+Het gaat met de doorschynende voorwerpen, als stoffen, albaster, hoorn, en diergelyke, heel anders dan met de voorgaande die vast zyn; 't welk men aan het darde voorbeeld kan zien. Ga naar margenoot+Merk, dat dit kolommetje, van papier of albaster, door een kleen gaatje zyn licht schept, het zy van de zon of van een kaars; zo zal men bevinden, dat de schaduwe, omtrent de party die van de gemelde zon of kaars bescheenen is, min of meer lichter zal weezen, na dat het licht veel of weinig kracht zal hebben: het geen men merkelyk zal konnen onderscheiden van de andere schaduwe, die niet verlicht, of daar geen licht omtrent is. Deze aanmerkinge komt voornaamentlyk te pas in naaktens en doorschynende kleedingen. Ga naar margenoot+In de naaktens, die van de zon bescheenen worden, zal men bevinden, dat de kleene en dunne deelen altyd min of meer doorschynende zullen zyn, gelyk de oogleeden, neus, ooren, vingers en diergelyke, by gevolg zonder vaste schaduwen. Het tegendeel daar van werd men gewaar aan een steene troonie: want al schynt de zon nog zo kragtig tegen de dunste deelen aan, zullen ze echter niet doorschynen, maar zo donker als de grove deelen blyven. En al waar deze steene troonie met een schoone en natuurlyke koleur beschilderd, kan ze nochtans het leven niet gelyk zyn, maar wel een doode: ik spreek ten opzichte van de doorschynentheid. Want men weet door ondervindinge, dat het bloed, noch warm zynde, dun en doorschynende is: en in tegendeel, als het gestold of gestremd is, is het ligchaamelyk, dat is te zeggen, vast. By gevolg is het zeker dat een dood mensch, in dien gevalle, meer een steen als een levendig beeld gelykt. Zulks kan men klaarlyk bespeuren aan de geslagte ossen. Wanneer d'er het ingewand uit gehaald is, en men alsdan een kaars daar binnen zet, zo zal men door de borst en tusschen de ribben veel helderder doorzien als het beest noch warm is, dan als het koud is en langer gehangen heeft. Van gelyken is het met een dood mensch. Wanneer men een kaars zet achter zyn oor of ter zyde de neus, zo zal het niet doorschynen. Ga naar margenoot+De enkele plooijen van de doorschynende kleedingen vertoonen zich noch veel klaarder en doorschynender in een zonnelicht, dan in een gemeen licht, by gevolg flaauwer van schaduwen dan in grover en vaster kleedingen. Maar de schaduwen der verdubbelde hangende plooijen, in een zonneschyn, vertoonen zich, voornaamentlyk daar zy aan malkanderen, raaken, veel sterker en duidelyker als in enkele geplooide klee- | ||||||||||
[pagina t.o. 267]
| ||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||
dingen van dikke stoffe. De bladen van de boomen desgelyks. Deze zwaarigheid dan aldus opgelost zynde, naamentlyk dat de kracht des zonnelichts, noch die der kaars, de schaduwen niet versterken, maar even dezelve blyven als die in de gemeene lichten; zo zullen wy tot het voltrekken van ons voomeemen bewyzen, waar in de kracht der zon bestaat: 't welk gemakkelyk zal konnen begreepen worden van de geenen, die de voorverhaalde redenen wel verstaan hebben. Wy bevinden door ervaring, dat de voorwerpen, door de zon gedaagd,Ga naar margenoot+ ongelyk meerder geweld doen, dan die welke door een algemeen licht gedaagd zyn; 't geen niet door de kracht der schaduwen geschied, maar alleenlyk door de vlakheid en kantigheid, welke het gemeene licht niet en heeft, noch buiten noch binnen. Zommige waanen de kracht grooter te weezen in de zon, als in een gemeen licht; 't geen nergens anders toe kan strekken dan om de dingen te doen voorkomen na dat zy kleen of groot zyn, van verre of naby, als kleen leeven en leevensgroot. Nochtans zeg ik, dat het gemeene licht dat zo wel heeft als de zon, elk in 't zyn. Wat onderscheid is 'er dan tusschen 't een en 't ander? Niets anders dan in 't eene vlakke en scherpe schaduwen, en in 't andere ronder en smeltende. Het eerste geeft duidelyke en lange slagschaduwen, het twede korte en twyffelachtige. Dit is het eigentlyk waar aan men het zonnelicht van een gemeen licht kan onderscheiden. Dat het een meerder geweld doet als het ander, isGa naar margenoot+ niet vreemd. Het bewys daar van kan men aan deze twee voorbeelden zien, en beter als ik wel zeggen kan, waar van het eerste met de zon gedaagd is, en het twede door een algemeen licht, beide met eene en de zelve donkerheid van schaduwen; het een kantig met lange duidedelyke slagschaduwen, en het ander in tegendeel. Ik heb eens een zinnebeeld, of wel een Narcissus die zich in 't water spiegelde, geschilderd; neemende het licht wat meer van vooren, als men gemeenlyk in zonneschyn doet: waar mede ik niets anders beoogde, als alleen om aan te toonen hoe ik de zonneschyn begryp, tenGa naar margenoot+ opzichte van de smeltinge der kantigheid; en ook om een slagschaduwe te vermyden, die van een kindts hoofd op Narcissus wang (zynde het voornaamste van het Stuk, want zyne linker wang was alreede in de schaduwe) zou gekomen hebben indien het licht van de zyde geweest had; 't geen heel ongracelyk zou hebben gestaan: zulks dat zyne spiegeling die schoonheid niet zou hebben konnen vertoonen daar zo hy zeer op verliefde. Daar en boven kon het my niet scheelen, of het licht van de zyde kwam, of min of meer van vooren; alzo dat in 't generaal niets doet, ja al was het vlak van vooren. 't Is wel waar, dat de | ||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||
groote slagschaduwen de meeste fraaiheid in een zonneschyn te weeg brengen, te weeten als ze niet te digt by elkanderen komen: want dan zyn ze verdrietig, en veroorzaaken een zekere naarheid in een Schildery. Maar veel aangenaamer vertoont het zich, wanneer eenige kleene lichtjes hier en daar doorstraalende, de al te groote vlakheid der schaduwen verbreeken. De reden waarom ik dit Stuk een zinnebeeld noem, is om dat de Dichter meld dat deze Jongeling op zich zelven verliefde toen hy zyne gedaante in het water zag: welke liefde ons niets anders te kennen geeft als een dwaaze inbeelding, of zwakke gemoedtsdrift, waar door de zodanige van kennis en verstand beroofd zynde, niet weeten watzy doen, of bezeffen. Om de bekrachtiging van dezen zin derhalven natuurlyker te verbeelden, had ik een kindtje, met een zotskap op, by hem gevoegd, 't welk hem streelde, omhelfde, en zyn hair met bloemen, als een jonge dogter, vercierde. En om te toonen, dat hy behaagen in zyne dwaaling had, zag hy, met een beweeging en weezen als iemand die geraakt is, na zyne weerschyn die hem het kind in 't water aanwees. Dit Stuk was rykelyk met veelerhande voorwerpen voorzien, zo beelden, architectuur, geboomtens, beestjes, bloemen en water: hebbende dit Concept alzo gezocht, om alle die byzondere voorwerpen, met zonnelicht gedaagd, ieder na zyne hoedanigheid, op het beste voegelyk, te verbeelden. Het zelve was heel uitgevoerd; verstaande door het woord uitgevoerd, wanneer d'er alles in is tot het minste toe; maar niet als men de voornaamste partyen aanwyst en veele kleenigheden uitlaat, of de zelve heel curieus verdryft, gelyk zommige door dit woord willen te kennen geeven. Nochtans was alles niet onverdreeven gelaaten; want indien ik dat had gedaan, zou het veel gescheeld hebben dat het nader had moeten schynen: want het is zeker, wanneer de voorwerpen van ons wyken, dat ze dan meer en meer twyffelachtig worden. De kleene en subtielste dingen smelten weg, als kleene plooijen en trekken in 't aangezicht. Echter mogt het wel uitgevoerd heeten, dewyl 'er zo veel in was, als'er naar zynen afstand in behoorde te weezen. Dit zelve Concept had ik te vooren noch eens geschilderd tot het modél van het bovengemelde; zynde vlak aangelegt, en in 't minste niet verdreeven: zulks dat men het onderscheid van beide hier klaarlyk kon bemerken. Ik wil wel bekennen, dat het verdryven geweldig slatteert, en merkelyk doet wyken; maar evenwel zal men altyd gewaar worden, dat het een alzo veel kracht heeft als het ander. Wy hebben hier voor gezegt, dat de voorwerpen, door de zon ge- | ||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||
daagd, veel meerder geweld en beweeging veroorzaken, als door een gemeen licht; 't welk zommige meenen door de scherpheid der schaduwen alleen toe te komen. Het is wel eenigsin zo ten opzichte van de vlakheid der schaduwen, maar meest om de duidelykheid der slagschaduwen die de voorwerpen tegen malkarideren slaan, waar door de dingen veeltydts zodanig verbroken en doorsneeden worden, als of alles verdubbeld was: ja zes beelden in een gemeen licht zullen dikwils zo veele stukken niet uitleeveren, als vier in een zonneschyn. Waar uit men klaarlyk bemerkt, dat de kantigheid niets anders vertoont als een nabyheid, smeltende meer en meer na proportie dat de dingen van ons wyken; zo dat geene voorwerpen, hoedanig die ook zouden mogen weezen, eenige scherpheid konnen vertoonen, 't en ware van naby, ter oorzaak van de tusschenlucht. Veelen zal dit mogelyk vreemd voorkomen; en zy zullen het kwalyk konnen begrypen: doch zo iemand de moeite gelieft te neemen van het te onderzoeken, ik twyffel niet of hy zal het aldus bevinden. Hier volgt dan uit, dat hoe nader de voorwerpen zich vertoonen, hoe duidelyker en snelder zy van schaduwe zyn; vermits'er zo veel minder lucht tusschen, de naaste voorwerpen en ons oog is; maar meer en meer, na de maat dat zy van ons afwyken. Het zal niet ongevoegelyk zyn, tot bevestiging van myne stelling een byzonder voorval te verhaalen. Ik heb voor dezen gezegt, dat ik in myne jonkheid veele Tekeningen met waterverw maakte. Onder anderen had ik'er eens een geschilderd, welke om haare schraalheid en hardheid my zodanig verdroot, dat ik voornam door 't een of 't ander middel, al moest ik ze geheel bederven, een ander oog 'er aan te geeven. Eerst bezogt ik het met wit van een ey: maar dit niet helpende, plakte ik ze op een bordpapier, en maakte een rand van was daar om. Toen goot ik'er klaare vislym over, en lietze alzo droogen: waar door ze zo net en eel wierd alsze konde weezen. Ik lietze een myner medegezellen zien; die zich daar over verwonderende, naauwelyks kon gelooven dat het dezelve Tekening was: want door de dikheid was de voornoemde schraalheid en hardigheid meer en meer verdweenen. Maar naderhand, toen ik de natuur in alle haare deelen begon te onderzoeken en na te speuren, bevond ik het niet vreemd noch verwonderens waard. Hier door wil ik te kennen geeven, dat de deizigheid, of de lucht, alle de scherpheden weg neemt, maakende de grofheid en ruuwheid dun en glad: 't welk ik aanmerk als een vernis of lym, die alles in de natuur voor onze oogen verglaast. Wat aangaat de voorwerpen, die men door zonnelicht wil doen daagenGa naar margenoot+ gen, dezelve konnen door sterke en donkere schaduwen, en met geel- | ||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||
achtigheid alleen, niet natuurlyk noch zonachtig gelyken; vermits tusschen dit en andere lichten, ten opzichte van de kracht, geen onderscheid is, wel te verstaan in voorwerpen die minder als levensgroot zyn. De kantigheid der vlakke schaduwen, en de gedaantens der slagschaduwen, benevens de koleur van het licht, en hunne reflexien, alwaren die noch zo zwak, konnen het natuurlyk doen worden. Maar de voorwerpen, die leevensgroot zyn, zyn buiten ons vermogen wanneerze alleenlyk in de kracht zouden bestaan. Iemand zal mogen zeggen, dat men het dan des te beter in het kleen zoude konnen verbeelden: doch hier op wil ik antwoorden, dat het alsdan niet zoude wyken na proportie, maar aan de lyst blyven hangen; waar van wy op een andere plaats breeder zullen spreeken. | ||||||||||
Van de Slagschaduwen in de Zonneschyn.
| ||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||
stond noch meer verwonderd, dat zyn ligchaam, 't welk de zelve figuur met de armen maakte als het kruis, hoewel tien maal dikker, geen gelykformige slagschaduwe op de grond vertoonde, zynde niet anders van gedaante als een blok zonder armen. Wy hebben hier voor gezegt, dat, al schoon een beeld, of anderGa naar margenoot+ voorwerp, ergens achter verborgen is, men niet te min aan de slagschaduwe kan oordeelen, wat gedaante of figuur het zelve heeft; het welk ik met weinige woorden zal bevestigen. By voorbeeld, stelt iemand in een paleis of kamer, achter een pilaar, tombe of iets diergelyks dat in die kamer behoort, en laat dezelve van de zon gedaagd zyn; zo zal zyne gestalte op de grond, door de slagschaduwe, duidelyk aangeweezen worden. Wil men in een Landschap een piramide, toorn of bolwerk doen schynen, die daar niet in is, zo kan het door de slagschaduwe nochtans geschieden, wanneer dezelve van buiten van de zyde des lichts in het Stuk komt te vallen; waar door de voorwerpen, en al wat 'er aan is, zich duidelyk zullen vertoonen. De schrandere Zonschilders hebben noch een voordeel boven de anderen;Ga naar margenoot+ want zy behoeven geen ligchaamen van boomen, heuvelen of gebouwen te maaken, om hier of daar een groote schaduwe over de grond te staan, ten einde de voorste dingen te doen uitkomen, en de achterste te doen weg wyken. Zy voegen hunne schaduwen waar zy dezelve dienstig oordeelen, konnende altoos dit met de reden goed maaken; vermits men in zonneschyn menigmaal ziet, dat een kleene dryvende wolk een geheel stuk landts overschaduwt, en weder een ander verlicht, en zulks tot verscheidene achter een: konnende aldus een veld met licht en donker verdeelen naar hun believen, om alzo de dingen op het aangenaamste te vertoonen. Ik heb met groote aandagt naauwkeurig op de koleur van het zonnelichtGa naar margenoot+ en schaduwen gelet, en bevonden dat, inzonderheid in de maand September, de zon in den namiddag, omtrent twee à drie uuren, op zyn hoogst zynde, de lucht een heldere blaauwe koleur heeft met kleine dryvende wolken. Wat de voorwerpen belangt, wanneer de zon sterk schynt, de zelve zyn als met rus-geel en wit gehoogd, en de schaduwen roodachtig graauw, als wit, zwart, en een weinig bruinrood te samen gemengd; en niet als in een gemeen licht in het blaauw verdwynende, gelyk zommige meenen, maar allengskens weinig paarsser, werdende flaauwer na den horizont, alwaar geen blaauw te zien is. De boomen op de voor-en twede grond vertoonden zich schoon groen; het blaauw der voorwerpen, groenachtig; het rood, oranje; het paars, rosachtig; en alle de koleuren aldus na proportie: gelyk mede het diepe wa- | ||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||
ter, 't geen van de zon bestraald is, werd groenachtig graauw. Deze naauwkeurige opmerking kwam net overeen met het geene ik voor deezen, wanneer de zon helder scheen, menigmaal in 't werk gesteld heb, door middel van een kleen gaatje in het venster, na alvoorens myne kamer donker gemaakt te hebben, door welk gaatje ik op de witte muur, of op papier, alles natuurlyk zag reflexeeren wat 'er buiten omging. Maar gaan wy verder, en overweegen of de wanschapene schaduwen de voorwerpen niet onkenbaar maaken. Ga naar margenoot+De schoonheid in 't algemeen, het zy in Beelden, Landschappen of andere zaaken bestaande, is dat geen 't welk alles duidelyk en klaar voor onze oogen in hunne eigene gestalten en gedaanten vertoont als zy in der daad zyn, zonder dat dezelve verminderd noch verbroken worden: want die dingen, welke tegen malkanderen strydig zyn, konnen onmogelyk een aangenaame schoonheid in onze oogen veroorzaaken, en aan onze zinnen het waare begrip van hunne gedaantens bekend maaken, 't en ware door een tusschenmiddel, bestaande in een twede of tusschen-tint, die beide de strydige partyen, te weeten, dag en schaduwe, vereenigt, wanneer dezelve al te scherp tegen malkanderen aanloopen, om daar door de wanschapenheid op de voorwerpen te verzachten en te doen smelten. Ik spreek van de dingen, die al te vlak zyn; waar door de ronde voorwerpen, verre van rond te schynen, in tegendeel vierkant of hoekig gelyken, even als of ze in de zon waren: uit welke oorzaak zy zich niet schoon, maar wanschapen in ieders oogen vertoonen. De reden is natuurlyk, en wel te begrypen; vermits de menschen geene andere welstandigheid kennen, dan die welke zich in hunne oogen openbaart: want het is zeker, dat die dingen door de minste toevallen veranderen, het zy vreemde lichten of schaduwen, waar doorze noodzaakelyk vervreemd en onkenbaar worden. Laat zommige vry roemen, dat het vlak is, en de beste manier: ik hou staande, dat, alschoon het een zonneschyn was, het echter al een en het zelve is. En als wy zullen spreeken van de bevalligheid en volmaaktheid, zo zeg ik, dat het wel te begrypen is, dat een Schildery, met een gemeen licht gedaagd, de volmaaktste is; welke daaging eigene gedaantens der voorwerpen aan onze oogen netter en duidelyker vertoont: het ronde blyft rond; en een vierkant ververandert niet. Wat de misstalligheid der dingen, die in een zonnelicht beeld worden, aangaat, hebben wy genoegsaam aangeweezen, als mede dat de scherpheid der wanschapene schaduwen de waare eigenschap der voorwerpen vernietigt. By voorbeeld, twee staande beelden, tegen malkanderen spreekende, worden van de zon bescheenen. Zo nu | ||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||
het een een slagschaduwe tegen het ander slaat, dat het aangezicht half daar van geraakt werd, behoeft men niet te twyffelen dat het zelve onkenbaar zal worden, al was het eigen vader of moeder. In Architectuur, of Lyftwerk, is het alzo erg; vermits de wanschapene scherpheid der schaduwen des zelfs gestalte en netheid t'eenemaal onttekent en verward maakt. Daarom oordeel ik het een teken van kleinmoedigheid, om niet teGa naar margenoot+ zeggen lafhertigheid, dat een vernuftig Landschapschilder zich vergaapt of verbind om altoos zonnelichten te verbeelden; daar het nochtans zeker is, dat het zelve niet anders dan als maar een gering gedeelten van zyne konst moet aangemerkt worden: even als het is met een Bouwkundige, die zich altyd met het maaken van een kist of kas ophoud; een Bloemschilder aan een fles; een Beesteschilder aan een koe of schaap; een Stillevenschilder aan een doodtshoofd of zandlooper;Ga naar margenoot+ een Scheepschilder aan een sloep of boot; een Beeldhouwer aan een Christus aan 't kruis. 't Is geen Historieschilder, die altoos een Herodias met het hoofd van St. Jan in een schotel schildert; of een Lucretia die zich doodsteekt; of een Jahel met een hamer; of een St. Jan met een lammetje: alle welke dingen maar byzondere toevallen zyn, die naauwelyks een naam verdienen. Derhalven moet een Konstenaar niet schroomen, alles wat verbeeld kan worden, met allerhande lichten te voorschyn te brengen. Maar het algemeen gevoelen by de meeste Zonschilders is niet minderGa naar margenoot+ belagchelyk, als dat van die geenen, welke altyd een algemeen licht volgen; alle beide uit een misverstand of onkundigheid voortkomende: waar door zy niet regt van de dingen konnen oordeelen die van een andere natuur zyn als de geene daar zy zich aan gewend hebben. Hun oordeel is niet anders dan een besluit met hunne bevattinge overeenkomende, in een zaak die zy meenen wel te verstaan, en die dus of zo moet weezen: daar het nochtans zeker is, dat, wanneer men een oordeel wil vellen, men de zaaken eerst moet onderzoeken, en, de eene by de andere vergelykende, naauwkeurig waarnemen, waar in zy met elkanderen zyn verschillende; door welke kennis men de zaak alsdan tot een gewenschte uitwerkinge zal brengen, ik meen met ryp oordeel.Ga naar margenoot+ Dat het zonnelicht zo bekwaam niet is in verbeeldingen van Geschiedenissen, als in Landschappen en Architectuur, spruit daar uit dat het zelve in zulke gelegentheden den menschen hinderlyk is, als mede wreed en onbevallig voorkomt; ter oorzaake, gelyk wy gezegt | ||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||
hebben, van de scherpheid der schaduwen en slagschaduwen: doch als het de zaak vereischt, is men genoodzaakt het zelve in 't werk te stellen, echter met die omzichtigheid van het licht en de voorwerpen zodanig te schikken, dat'er geene wanstallige slagschaduwen her voor komen, die in ons gezicht hinderlyk zyn en een walging veroorzaaken. Ga naar margenoot+Indien het zonnelicht het beste en voordeeligste licht was, voorzeker zouden de Conterfeiters mede geen ander, in de Afbeeldingen die zy maaken, gebruiken; waar van tot noch toe geen voorbeeld is: om die redenen, dat, voor eerst, zich de koleuren in het zonnelicht zodanig niet vertoonen, als ze eigentlyk in der daad zyn: ten tweden, om dat het onmogelyk is dat een man, vrouw, of kind, zonder moeite, en zonder van wezen te veranderen, voornaamentlyk omtrent de oogen en de mond, zo lang met het aangezicht in de zon kan zitten: ten derden, om dat de zon niet stil staat, maar te schielyk draait of omloopt: ten vierden, om dat de lieffelykheid der trekken in de wezens, t'eenemaal daar door verbasterd worden: en ten vyfden, om dat het heel oneigen zou zyn zodanige Conterfeitsels in een kamer te hangen, alwaar men de zon zo veel zoekt uit te houden als 't mogelyk is. Ga naar margenoot+Het zou belagchelyk en ongerymd weezen, dat men van een vrouw zeide, het gelykt geen man, 't en ware d'eene den anderen zodanig geleek, dat'er ter waereld geen onderscheid in was: maar dewyl de vrouw een vrouw gelykt, en de man een man, zo moet noodzaakelyk een van deze twee dingen volgen, te weeten, dat hy het niet zien kan, of dat hy het niet zien wil. Een derde zou men daar by konnen voegen, als een verachting voor de vrouw, om dat zy den man niet in alles gelyk is. Deze laatste, die de menschen meest in het oordeel vergezelschapt, is de allerbelagchelykste, en voor menschen van regte en goede bezeffing boven alles schuwelyk; zynde dikwils de oorzaak van haat en nyd, en ook wel van eigenbederf: gelyk de ervarenheid ons dagelyks leert aan die, welke door een vooroordeel ingenomen zynde, alles zonder onderzoek of onderscheid verwerpen en verachten, wanneer het met hunne zin en werk niet overeen komt. Ga naar margenoot+Ik zal my niet verder hier over uitbreiden, maar my alleenlyk by den text houden dien ik voor heb te verhandelen, naamentlyk van vooroordeel zo van Zonneschilders als andere. Doch tot het beter verstaan van myne meening, zal ik dit voor af zeggen, dat'er drie zaaken zyn, waar op het heele werk is gebouwd, die men eerst moet vast stellen en onderscheidentlyk aanmerken, te weeten een zonnelicht, een gemeen | ||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||
licht, en een flaauw licht; welke zo veel van elkanderen verscheelen in de daad, als in den naam.
Wy zullen hier dit noch by voegen, dat het eerste aangemerkt word als een man, Wie zal nu zeggen, dat het kind niet en deugt, om dat het zo groot, krachtig, en helder niet is als de vader of de moeder? en de vrouw mede om dat zy den man niet gelyk is in alles? Men gelieve te letten, hoe deze onbedagte Zonschilders verders vanGa naar margenoot+ het twede en derde licht oordeelen. Het is niet vlak, zeggen zy; willende daar mede te kennen geeven, dat het niet zonachtig, duidelyk noch scherp van schaduwen is, zo als zy gemeenlyk in hunne zonnelichten verbeelden. Vlak, vlak, roepen zy tegen hunne leerlingen, of discipulen, met een zagte stem, op dat het niemand vreemdts zoude hooren: even of het een geheim was 't geen de konst zelve niet wist. Men zegt, dat de vroome Filameen zodanig verzot was op de dingen, die vlak van dag en schaduwe waren, dat hy nooit Stukken schilderde als in de zon-of maaneschyn. Hy liet het voorwaar wel blyken, wanneerGa naar margenoot+ hy alle zyne zinnen aanspande in het uitbeelden van Jupiter by Alcmena; alwaar men hen beiden zag na bed toe treeden, en de zon helder en klaar door de glazen in de kamer schynen, met zulk een kracht, dat men alle de ruiten op de grond zou konnen geteld hebben. Arme Jupiter, wat word u geweld aangedaan! Zal Febus tegens uw bevel door de vensters schynen, daar gy hem nochtans belast had zich drie maal vier-en-twintig uuren verholen te houden? Maar wat was daar aan geleegen, dogt hem: het moest vlak zyn; en de zonneschyn moest daar weezen al was het midden in de nacht. Had hy een maaneschyn gemaakt, dan zou het noch wat gelyken. Maar het gaat met de zulken even als met dien welke zo graagGa naar margenoot+ Oran- | ||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||
jeappels schilderde, dat hy nooit een Stuk maakte of hy bragt'er altyd een in te pas. Deze yverige kwant krygende eens den Slag van Pavyen voor iemand te schilderen, vraagde aan den Besteeder, of'er niet een oranjeappel in weezen moest? Hoe zou die hier in te pas komen? antwoordde den Heer daar op. Te pas, of niet, zei de Schilder, laat my maar begaan. Het heerschop hier om lagchende, en niet denkende dat hy zulks in 't werk zou stellen, zei tegen hem in 't uitgaan, na dat zy tusschen beiden weder van andere zaaken gesproken hadden: doet zo als gy het goed vind. Dezen bloed, daar over zeer verblyd, zogt in zyn Stuk een plaats waar hy den gemelden appel zou leggen: maar vreezende dat, wanneer hy zulk een schoone vrucht op de grond voegde, dezelve alsdan door der paarden voeten zou vertreeden worden, maakte hy een kleene vierkante steen in den hoek van 't Stuk, daar hy een levensgrooten oranjeappel op een tinne tafelbord neder zette, heel natuurlyk geschilderd. Deze onnozele wurm (want zulke mogen geen schilders genaamd worden) geeft ons te kennen, dat het geen hy het best doen kan, het best is, of het te pas komt of niet. Het is een vaste en algemeene regel, dat de dingen buiten de zonneschyn, fraay geschilderd, wel gedaagd en geschaduwd, na de eigenschappen, zo als 't behoort, noodzaakelyk goed moeten weezen, zonder Ga naar margenoot+het woord vlak, 't geen zy misbruiken en over al te pas willen brengen, aan te merken. Laat u dan niet voorstaan, gy regte konstoeffenaars, dat de Stukken, die niet vlak zyn, niet al zo goed zouden konnen weezen, dan die door zon-, maan-, en kaarslicht bescheenen worden. | ||||||||||
Hoe men het Zonnelicht in een Stuk, van een algemeen licht gedaagd, zal verbeelden.
| ||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||
dryven, dat de zon eventjes met zeer dunne en luchtige dampen, die wat laag zyn, bedekt word; waar door men geheele landstreeken met huizen, bergen, ja zomtyds heele bosschen overschaduwd ziet: welke schaduwen echter helder zyn, en alle de voorwerpen duidelyk, min of meer dan in een gemeen licht, vertoonen. Maar komen wy tot de zaak, welke is, om in een Stuk, door een gemeen licht gedaagd, een zonneschyn met eene en de zelve kracht van verwen te verbeelden, elk in zyn graad, zonder malkanderen hinder te doen; wel te verstaan, als de zon niet voor aan is, en ook niet te veel verspreid: want daar door zou het Stuk al te bont worden. Om het zelve derhalven na de regelen van de Konst uit te werken,Ga naar margenoot+ zo verdeelt, by voorbeeld, een Landschap met vier gronden, waar van de eerste grond wit is, en de drie andere na proportie verminderende. De twede grond, ook met wit aangestreeken, zal strekken tot de zonneschyn; 't welk klaarlyk aanwyst, dat, dewyl het gemeene licht op de voorgrond de kracht der verwen alreedts bezit, noodzaakelyk moet volgen, dat de zonneschyn, die een tint lichter is, gelyk wy hebben gezegt, en geene andere kracht heeft dan het zelve wit, ook geen nader plaats kan hebben dan die van de twede grond: een klaar bewys dat, wanneer men die op de derde grond wil voegen, zy zo veel meer verscheelen zal in kracht. Om nu de verschillendheid dezes lichts op de twede grond van de eerste duidelyker te onderscheiden, en natuurlyk te vertoonen, zal men de schaduwen en slagschaduwen der voorwerpen scherp, vlak en lang aanwyzen; waar door men kan bemerken, dat dit een zonnelicht is; en het ander, met dommelachtige en korte slagschawen, maar een gemeen licht. Doch om de natuur van 't zonnelicht noch klaarder te begrypen, zo geeft maar alleenlyk acht op deszelfs koleur in den morgenstond of avond. Ten einde nu de verstanden, welke dit gezegde niet aanstondts mogten vatten, te hulp te komen, zal ik een kort middel, aanwyzen, waar door men het zelve op een wisse en gemakkelyke manier zal konnen werkstellig maaken. Wanneer gy uwe Ordinantie geschetst, en daar in de partyen, dieGa naar margenoot+ gy begeerd dat door de zon bescheenen werden, waargenomen hebt, zo maakt alsdan daar een nette doodverw af, zonder de koleur anders aan te merken als of 't doorgaans een gemeen licht ware: doch in 't opmaaken zal men die partyen, welke van de zon bescheenen zyn, wat hooger ophaalen, 't zy witter, geelder, of rosser, na dat men die hebben wil, altoos dat 'er een merkelyk onderscheid in bespeurd wer- | ||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||
de; de schaduwen duidelyker en vlakker aangeweezen, zonder dezelve te vergloeijen, dan alleenlyk hier en daar in de gereflexeerde partyen. Wanneer nu op of omtrent de voorgrond geen wit is, zo heeft men gelegentheid om hier en daar eenige doorstraalingen der zon op dezelve te laaten schynen, met kracht van wit, geel, of ros, na dat de koleur der zon zich alsdan vertoont; wel verstaande, dat zulks niet zoude konnen geschieden, wanneer men alreedts de kracht der zon in 't verschiet gebruikt hadde. Nu staat ook dit aan te merken, dat, indien men eenige voorwerpen voor aan, gelyk wy gezegt hebben, van de gemelde straalen wil verlichten, dezelve niet van lichte en hooge koleurde stoffe moeten zyn, gelyk het wit marmer, of lichte hartsteen, heel lichte kleedingen, noch ook schoone lichte naakten, maar van zodanige tinten die men in een gemeen licht voor somber aanziet. Deze dan met kracht van dat zonachtig wit opgehoogd, zal men dezelve licht genoeg krygen. Om nu met gewisse treeden tot het volbrengen van dit middel met order te vervolgen, en de eigene tinten der voorwerpen, door 't zonnelicht bescheenen, op een bekwaame manier uit te vinden, zal men aldus te werk gaan. Ga naar margenoot+Tempert uw wit met rusgeel of auripigment, min of meer geel, na dat gy de zon, vroeg of laat, wilt verbeelden. Vermengt het zelve alsdan, in plaats van enkeld wit, onder uwe verlichte eerste tinten, in alle de voorwerpen die van de zon bescheenen worden; zo zult gy bevinden, dat elke koleur haare regte verbreeking zal bekomen, na dat hunne hoedanigheid of kracht, ten opzichte van de ligchaamelykheid, veel of weinig van malkander verscheelt. Hier door word de gewenschte uitwerkinge te weeg gebragt; gelyk de ondervinding, dogter der waarheid, ons genoegsaam kan getuigen. | ||||||||||
Dat de schaduwen der voorwerpen in een Zonnelicht niet gloeijender zyn, dan in een gemeen Licht.
| ||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||
moge weezen, zy na de reden niet en vraagen, maar eer iets zullen zoeken 't geen hun tot bevestiging van hunne dwaaling kan dienen. DatGa naar margenoot+ dit waar is, blykt genoegsaam aan hun algemeen gevoelen, te weeten, dat de schaduwen der voorwerpen in een zonnelicht gloeijender zyn, dan in een gemeen licht; 't welk ik nochtans rond uit ontken: maar dat de schaduwen en de reflexien na proportie helder en helderder zyn, na dat de zon sterk schynt, dat is de waarheid. Dat het zonnelicht gloeijender is als het gemeen licht, lyd mede geen tegenspreeken: want vermits het licht der zon min of meer uit den geele of roode gekoleurd is, zo is het natuurlyk, dat alles, wat daar van bescheenen word, dezelve koleur eenigzints deelachtig werde, niet alleen in de gedaagde partyen, maar ook in die schaduwen welke de wederkaatsinge van de gronden, of van andere bystaande voorwerpen, ontfangen. Maar dewyl 'er geene voorwerpen zyn, hoe sterk die ook gereflexeerd werden, die niet hier of daar noch met eenige schaduwen zonder reflexie overblyven (gelyk wanneer het eene voorwerp in de slagschaduwe van een ander komt) zo moeten die gemelde schaduwen, nademaal zy met de zon noch derzelver weêrkaatsinge geen gemeenschap hebben, noodzaakelyk, als van een andere natuur zynde, graauwer wezen, even als in die der gemeene lichten, uit oorzaake dat zy geen koleur konnen ontfangen als die de lucht haar mededeelt. Dit oordeel ik één der waare kenteekenen te weezen van een regte gonneschyn, om dezelve van een algemeen licht te konnen onderscheiden: waarom het dan vreemd is, daar de menschen gemeenlyk de schaduwen om de koelte zoeken, dat deze nochtans willen hebben dat dezelve warm zy. 't Is derhalven geen wonder, dat'er zo weinige Winterschilders gevondenGa naar margenoot+ worden. Ik heb Winters van Breugel verbeeld gezien, die zo warm gekoloreerd waren als in 't midden van de zomer, ja het ys en sneeuw als gloeijend; daar nochtans in de winter alles licht gereflexeerd en byna zonder schaduwe is, de slagschaduwen heel helder en blaauw: en echter heeft het zyne diepte en wyking: hoewel in tegendeel zommige hunne voorwerpen in 't verschiet zo gloeijend van schaduwe maaken, als voor. Weshalven het noodzaakelyk voor een Konstenaar is, dat hy zich eenigen tyd oeffene om de opmerkingen, die in de natuur van 't zonnelicht waar te neemen zyn, gade te slaan; niet om zich daar altyd by te houden of aan te verbinden, maar vermits het een byzondere en aangenaameGa naar margenoot+ verkiezing is. Een iegelyk moet dan naar zyn vermogen daar | ||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||
na trachten, is het niet volkomen, ten minsten zo veel daar van te weeten als van het algemeene licht, om zich te konnen bedienen van somtydts het een, en somtydts het ander in hunne werken te gebruiken, na dat het te pas komt. Zommige meenen, vermits de vlakheid, dat het zelve gemakkelyker is als het gemeene licht; maar het is ver daar van daan: want ik oordeel, dat het alzo swaar is voor een Zonschilder een algemeen licht te verbeelden, als voor een Gemeenlichtschilder een zonneschyn, ten opzichte van de natuurlykheid derzelve. Veele zullen dit mogelyk met my niet toestemmen, vermits de slagschaduwen in een zonneschyn duidelyk en bepaald zyn; brengende zy dit vervolgens tot bewys by, dat een Stuk, vlak van de zyde gedaagd, en de zon op den middag (dat is te zeggen, op zyn hoogste) de slagschaduwen van alle de voorwerpen een derde minder als hunne volle lengte vertoonen; derhalven men de slagschaduwen met een passer, zo als zy weezen moeten, elk na proportie van haare lengte correct kan afmeeten tot in het verschiet, ja zo verre als men zien kan, zonder de minste verandering. 't Welk ik gewilliglyk toestaa; en ik zal noch meer tot hun voordeel zeggen, te weeten, dat dit niet alleenlyk plaats heeft daar de gronden vlak en waterpas zyn, maar zelf in ongelyke gronden daar men geen passer kan gebruiken. Loopt de grond af, zo loopen de slagschaduwen mede af: looptze op, dan loopenze mede op. Die de Perspectief verstaat, kan daar het allerbest van oordeelen. Tot dus verre, zegge ik, hebben zy gelyk: maar als het gebeurt, dat het Stuk van binnen of van buiten daagt, is het dan niet alzo onwis als in een gemeen licht, en noch ongelyk moeijelyker om de schaduwen en de behoorlyke slagschaduwen (alwaar de passer ons in geenen deelen behulpzaam kan weezen) te vinden, hunne verwydering na vooren en vermindering na agteren, 't geen zo duidelyk moet zyn na dat de zon achter of voor is? En hoe gemakkelyk is het in tegendeel in een gemeen licht, daar dezelve zo kleen en dommelachtig zyn? Dienvolgens is het zo ligt niet te doen, als zommige, die zich maar alleen bemoeijen met een zyschaduwe, links of regts, te verbeelden, zich wel laaten voorstaan. Maar die de zon op allerley wyze in zyne Tafereelen vertoont, dat 's heel wat anders: doch zulke zyn 'er weinig. Want men zal niet ligt vinden, dat een Zonschilder zich met het gemeene licht zal bemoeijen; maar in tegendeel, dat een Gemeenlichtschilder somtydts noch wel een zonnelicht zal verbeelden. De reden hier van is, om dat de gemeene lichten in zich zelve alles behelzen: en die zulks wel verstaat, kan ligt een zonneschyn maaken. De zaak is maar dat een zonneschyn alleen gloeijend | ||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||
is op den dag, en niet gloeijend in de schaduwen, gelyk het gemeen gevoelen is. Het gebeurt somtydts, dat twee Stukken, het een zon-en het anderGa naar margenoot+ gemeen licht, by malkanderen hangen, waar in de kracht of het vermogen der verwen tot het uiterste gebruikt is, welke zich onderling zodanig gelyken, dat men naauwelyks kan oordeelen wat van de zon gedaagd zy: om die reden, dat zy alle beide even licht en even vlak zyn gedaagd. Want tegenwoordig, sedert dat het woord vlak hier bekend is, willen zommige, het zy zon of geen zon, vlak schilderen, zo wel in een gesloote kamer als in de opene lucht, daar en boven gloeijend van dag en schaduwe. Wat raad dan in zulk een geval, daar zy nevens malkanderen moeten hangen, om het zonnelicht te onderscheiden? Geen ander middel is 'er, dan dat men het een weinig maatige, en het ander wat meerder kracht geeve, echter niet met de schaduwen donkerder te maaken, maar met een gloeijender en helderder koleur van licht, als mede lange en duidelyke slagschaduwen, die niet alleen vlak zyn, maar daar en boven kantig. Ik verstaa hier, dat het Stuk, door 't gemeene licht gedaagd, niet minder deugdsaam moet weezen in zyn aart; maar niet vlak, 't en zy men de oorzaak daar van bespeure. Maar zelden zal men dusdanige twee Stukken, van eene hand geschilderd, by elkanderen zien; vermits de meeste Schilders zich niet als met een van beiden bemoeijen: en schoon het al eens gebeurt, denken zy niet, dat het een lichter moet weezen als het ander. En indien ze van twee byzondere handen gemaakt worden, spant elk zyne krachten aan om het gebruik der verwen in hunne wil te behouden. Aldus komt het by, dat de Zonschilders zich het allerminste daar mede bekommeren: want zy denken, zal myne party met kracht van licht voor den dag komen, ik zal met kracht en gloeijendheid van schaduwe maaken dat ik de bovenzang behoude. Wy hebben hier voor gezegt, dat de reflexien, en maate dat de zon sterk schynt, helder en helderder worden: de reden waarom, zullen wy tegenwoordig duidelyk verklaaren. Men bevind, wanneer de zon wat laag is, en de voorwerpen sterkGa naar margenoot+ gedaagd zyn, dat ze dan veel krachtiger tegen malkanderen reflexeeren, ter oorzaak dat de straalen der zon op de voorwerpen, en die weêr op andere voorwerpen, niet en schampen, maar daar tegens aan weder te rug kaatsen. In tegendeel, wanneer het licht hoog is, zo konnen de reflexien der verlichte voorwerpen d'andere met zulk een kracht niet | ||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||
raaken; vermits de weêrkaatsing van het licht noodzaakelyk weder na zyn oorsprong moet slaan. By voorbeeld, zo in een hooge lucht twee menschen by malkanderen staan te praaten, en de een ontfangt de zon op de borst, en de ander tegen den rug; zo moet noodzaakelyk het licht, 't welk van boven op de borst valt, weder na om hoog slaan daar het van daan komt, by gevolg den anderen over het hoofd schieten; zulks dat het eerste beeld daar door geen, of een heel flaauwe en byna onzichtbare, reflexie kan ontfangen. Door deze reden meen ik genoegsaam beweezen te hebben, dat de reflexien in een zonneschyn veel sterker en kragtiger moeten vertoond worden, dan in een gemeen licht. De proef hier van kan men aan het leeven zelve gemakkelyk neemen. | ||||||||||
Van het onderscheid der Slagschaduwen, voortkomende uit de Zon, of uit het Zichtpunt.
| ||||||||||
[pagina *1]
| ||||||||||
[pagina *4]
| ||||||||||
[pagina *5]
| ||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||
laatste ons het oost en west, de geheele kamer door, aantoont. Het vierde Voorbeeld bekrachtigt het zelve bewys, vertoonende eenGa naar margenoot+ kolonnade in het zuider gewest, werdende van de zon, die in het noorden is, vlak bescheenen, waar van ider kolom, van vooren tot ahcteren, haare slagschaduwe tegen de achterpilasters aanslaat, niet uit een punt voortkomende, maar door paralellen, of evenwydige straalen, volgens de grondregelen der Perspectief, of Doorzichtkunde. Het vyfde Voorbeeld wyst ons in tegendeel een groote dwaalingGa naar margenoot+ aan, welke nochtans veeltydts word opgevolgd, bestaande hier in, dat men de slagschaduwen uit een bepaald punt wil doen voortkomen, schynende ider kolom een byzondere slagschaduwe te veroorzaaken; 't geen vlak tegen de grondregelen en de natuur der zonneschyn aanloopt. Het zal niet kwalyk voegen, dat wy hier ter plaatse mede een weinigGa naar margenoot+ van het licht der gronden handelen, naamentlyk dat, hoe het licht moge zyn, van achteren, van de zyden, of van vooren, het planum of de grond zich altyd eveneens vertoont, dat is te zeggen voor aan het Stuk allerlichtst, alwaar de zon noch zo laag, ja tot op den horizont gedaald: de vlakke gronden niet alleen, maar alles wat licht ontfangt. De reden is zo klaar, dat het overtollig zoude zyn daar iets meêr van te zeggen, als het geen deze drie nevensgaande Voorbeelden, een van vooren, een van de zyde, en een van achteren gedaagd, aanwyzen. De Doorzichtkunde geeft ons genoegsaame getuigenisse daar van. Indien 'er nu eenige mogten zeggen of waanen, dat het licht van achteren, of van de zyde komende, de grond heel anders moet zyn gedaagd als vlak van vooren (gelyk 'er veele zyn die dezelve altyd het lichtste houden daar het licht van daan komt) die zal ik het toestaan voor zo verre een kaars of fakkellicht aangaat: maar van de lucht spreekende, zal ik antwoorden, dat zy zich de zaak gantsch niet verstaan. 't Zoude noch niet heel oneigen zyn in een grond die van het licht afliep: maar vlakke en gelyke vloeren, of gronden, konnen onmogelyk verminderen, al warenze, by manier van spreeken, duizend treeden lang: ja 't en zal geen hair van ons hoofd verscheelen, of het licht van achteren of van vooren in het Stuk vallende, dat de grond voor niet altyd het lichtste zal zyn. Ik denk niet, dat hier omtrent een Konstenaar zo eenvoudig zal weezen, en vraagen, waar aan men dan zien zou konnen waar het licht van daan komt? dewyl het genoegsaam een algemeene regel is, dat de schaduwen en slagschaduwen der voorwerpen ons het zelve volkomen aanwyzen. En genomen dat 'er geene voorwerpen op de grond waren, zo zou ons de lucht, indien 'er maar de minste wolk was, het zelve genoeg te kennen geeven. | ||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||
Van het verbeelden der verscheidene lichten in een Stuk.
| ||||||||||
[pagina t.o. 285]
| ||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||
hen dan letten, dat zy niet zo wel drie à vier lichten in hunne Ordinantien zouden konnen verbeelden als een alleen? Niet dat ik de manier van zommige Landschapschilders voor goed keur, te weeten, veele kleene lichtjes in een Stuk te brengen: neen, dat zyn maar eigenzinnige gedachten, die plaats noch reden hebben. Deze zaak van verscheidene lichten heb ik noodig geacht te verhanlen,Ga naar margenoot+ om aan te toonen dat wy ons aan geene partydige gevoelens van zommige onbedrevenen moeten laaten gelegen zyn, maar altyd het natuurlykste en aangenaamste verkiezen, dat 's te zeggen, onze Ordinantien in 't algemeen verryken na de voorvallende zaaken, zonder gezocht te schynen. Derhalven zullen wy alhier een voorbeeld met verscheidene lichten by brengen; verwachtende met 'er tyd de zwaarigheden daar over te hooren, welke zommige oordeelaars daar in zouden mogen vinden. Hier vertoonen wy een gebouw, als een gaandery, voor aan metGa naar margenoot+ een graft of water, en aan de wal een man die een gelaadene schuit vast maakt. Op de kant van de gemelde wal legt veelerley huisraad. Twee mannen ziet men herwaarts aankomen, welke eenige kleene vaazen op een burry van binnen afdraagen. Op de drempel staat een bedaarde matroon met een jonge dochter, die aan den agtersten draager wyst dit goed by het ander te leggen. Wat dieper in het Stuk word men twee à drie krygslieden met ontdekte hoofden gewaar, torssende eenige huisgoden en groote kandelaars. Een andere dienstknegt komt de trap af met een zwaar kistje op zyne schouder. Door een poort van deze gaandery beschouwt men, aan het einde van een veld, een hoog lusthof, met een trap van in de 30 ǎ 40 treeden op te gaan, aan weêrzyde, van de borstweer af tot boven toe, met een groene haag geslooten. Langs deze trap klimmen verscheidene menschen op en af. Op het veld zit een harder met een hond by een steen. Het voorste, getekend A, met alle de voorwerpen die 'er omtrent zyn, is weinig van vooren, dog krachtig, gedaagd. De gaandery, B, en de beelden die zich op dezelve grond bevinden, vlak van de zyde. Al wat 'er op het veld D is, word gelyk A gedaagd. De trap C, en de daar op zynde voorwerpen, van vooren. A ontfangt zyn licht uit het zuidoosten: B uit het zuiden: C uit het oosten: en D, gelyk A, uit het zuidoosten. Nu laat ik de verstandigen oordeelen, of die lichten niet van malkander moeten verscheelen, zo wel in de tinten als in de schaduwen. A en 't veld D tot aan de trap, gelyk gezegd is, scheppen hun licht uit het zuidoosten, alwaar ik de zon stel: by gevolg is de lucht aldaar het allerlichtste. Het zuiden ter regter zyde, 't geen alleenlyk door een ope- | ||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||
ning de gaandery verlicht, word daar door weinig zomberder als het voorste. De trap C in het verschiet, door de regterzydsche haage van het zuiden en zuidoosten versteeken, en door de linker het noorden gestopt, moet derhalven zyn licht noodzaakelyk uit het oosten ontfangen, en, 't geen noch overig is, door de bovenlucht. Waar uit men kan oordeelen, dat de voorwerpen zich nooit zonder licht bevinden, hoedanig zy ook beslooten zyn; want verliezen zy aan d'eene, zy winnen weêr aan d'andere kant. Ga naar margenoot+Ziet hier een andere Aftekening, strekkende noch eens tot aanwyzinge van verscheidene lichten in een Stuk. Aanmerkt dit als een vierkante kamer, die haar licht uit de vier gewesten kan ontfangen. A stellen wy, by voorbeeld, als het noorden, B oost, C zuid, en D west: No. 1 noord oost, 2 zuidoost, 3 zuidwest, en 4 noordwest. Tusschen deze zyn zuidzuidoost, oostnoordoost, en zo voort: maar dezelve zyn overtollig. Nu moeten wy overweegen, dat, wanneer deze kamer aan de vier zyden open staat, en dat 'er een beeld in de midden op een pedestal stond en van die vier kanten verlicht wierd, van welke zyde het zelve 't krachtigste zoude gedaagd zyn. Zonder twyffel van de oostzyde, daar de zon is; en naast dezelve zuidoost; noordoost een slag of tint minder; dan noord en zuid noch een tint donkerder; en zo mede met zuidwest en noordwest. De westzyde alleen zou de schaduwe moeten zyn. Ga naar margenoot+Met deze voorbeelden meen ik genoegsaam verklaard te hebben de natuur en werking van verscheidene lichten; als mede hoe voordeelig de kennis daar van is, zo wel in zon-als gemeen licht, ten opzichte van de veranderlykheid, zo wel in Landschappen als in andere verkiezingen; daar en boven de overvloedige middelen, die daar uit voortkomen, tot verrykinge onzer Ordinantien, en boven de gemeene trant. Ik zal 'er dit noch byvoegen, dat, wanneer men zich verstandiglyk hier van wil bedienen, men groote voorzichtigheid in het schikken derzelve lichten moet gebruiken; op dat zy, gelyk wy hier voor nochmaals gezegt hebben, niet gezocht schynen, maar natuurlyk, en onvermydelyk zo moeten geschieden; dat het generaal aan een gebonden en vereenigt blyve, en dat de voornaamste party haar voordeel bekome en uitmunte. | ||||||||||
[pagina t.o. 286]
| ||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||
Naauwkeurige opmerkingen, die in het Zonnelicht waar te neemen zyn.
| ||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||
in tegendeel de twede hem achter den boom in de slagschaduwe van den zelven plaatst. Ten overvloed doet deze laatste noch eenige menschen tegen de gemelde muur in de schaduwe rusten, om het steeken van de zon te myden. De derde had een Concept van zyne eigene vindinge bedacht, om de naauwkeurige opmerkingen der zon na zyn begrip aan te wyzen; wordende om de aardigheid van zyne gedachten in 't eerst uitgelagchen, te meer om dat hy, gelyk ik gezegt neb, den meesten tyd by hen voor een eenvoudige doorging. Ga naar margenoot+Hy had een naakt kindtje, in een open venster zittende, verbeeld; blaazende met een tabakspyp eenige bobbelen of schuimballen. Het ontfing zyn licht ten naasten by van vooren, van een gemeen licht uit de kamer komende. Door het venster ziet men eenige toppen van huizen, als mede een stuk van een kolom, waar tegens een zonnewyzer staat. Ga naar margenoot+Toen men nu alles op zyn naauwste onderzocht, bevond men dat deze gedachten nochtans het diepste had op de zon gelegt; en dat geen van de twee anderen op zo veele hoedanigheden in hunne Stukken acht genomen hadden, als deze in zulk een kleen begrip aantoonde. Want voor eerst wyst hy aan de koleur van 't zonnelicht aan de lucht en toppen der huizen, genoegsaam verschillende van het gemeene licht. Ten tweden, dat het niet genoeg is of men de zon krachtig of flaauw, noch lang of kort van slagschaduwen, verbeeld; maar dat men ook aan de slagschaduwen moet konnen zien, hoe laat het is. Daarom had hy die zonnewyzer daar geplaatst, welkers slagschaduw op 9 uuren stond. Ten derden, de twyffelachtigheid der kantige afwykende voorwerpen. En ten laatsten, om aan te toonen dat men de kracht van 't zonnelicht in de opene lucht niet en kan verdraagen, zet hy dit kindtje in de venster; doende het zelve door een gemeen licht, in de kamer vallende, daagen: vermits zyn gezicht nu meerder vryheid heeft om op en nederwaarts na deze schuimballen te konnen zien, dan wanneer het zich in de sterke opene lucht bevond: geevende alzo door zyn voorbeeld den tweden gelyk, die zyne beelden de handen voor de oogen doet houden; en raadende den eersten, zyne beelden met arendtsoogen te schilderen, dewyl men zegt dat den arend onder alle de vogelen alleen machtig is tegen de zon te konnen opzien. Door deze natuurlyke waarneemingen bekende de anderen, dat zy in dezen ten vollen van hem overtuigd waren; verschoonende zich hier mede, dat zy niet gelagchen hadden om zyne kennis, maar om de vreemde verkiezing die hun in 't eerst zo ongemeen koddig voorkwam. | ||||||||||
[pagina t.o. 288]
| ||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||
De drie hoedanigheden van de Zon.
| ||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||
maar de schielykheid is daar alleen de oorzaak van, en niet het licht der blixem. Ga naar margenoot+Wat de hitte der Zon belangt, Ovidius geeft ons te kennen, dat Faëton, door een onbedagte grootsheid zyns Vaders vuurige wagen willende mennen, en de aan hem gegeevene lessen, van den weg dien hy neemen en hoe hy zich gedraagen moest, niet konnende opvolgen, noch de paarden bedwingen, dezelve zonder eenige order of maate te houden een anderen weg insloegen, en aan 't hollen geraakten; waar door de Aarde, vermits de droogte van vogt ontbloot, verstikte. Het goud, dat men in de beek Tagus plagt te zoeken, zag men, gesmolten, gelyk een beek vlieten. Dit krachtig licht ontstak de landen in de oostersche gewesten, als in Ethiopien en Lybien, zodanig, dat de menschen daar van zelfs zwart en verbrand wierden, gelyk zy noch heden zyn. De wateren der vloeden, beeken en bronnen kookten en verkookten; ja de zee zelf was niet dan een zandachtig dal. Wie deze hitte en kracht verder uitgebreid wil zien, leeze Nazoos val van Faëton, hier voor gemeld. Men verhaalt, dat het rollen en vreeselyk gedommel des donders alle metaalen in een ogenblik doet smelten; 't geen niet oneigen is: want het doordringende geweld heeft 'er groote kracht op. Twee keyen, tegen elkander geslagen, zullen aanstondts vuur geeven: ja zelfs twee houten, door een snelle beweeging gevreeven, verwekken een barning, vuur en vlam; schoon zy in zich zelve van een koele stoffe zyn, en van de minste warmte. Ga naar margenoot+De Digter vervolgt aldus wegens de derde hoedanigheid. Febus, zegt hy, met zyne blonde paruyk, en op een flikkerende wagen vol gloeijende karbonkelen gezeten, verguld alles wat hy bestraalt met een geelverwige koleur. Wat licht heeft zulk een glans en schoone verwe! Wat salpeter, zwavel, of andere brandende stoffe, kan zo verre reiken, en van het oosten tot het westen haare straalen uitspreiden! De blanke maan en de schitterende starren, ja de snelle blixemen zelfs, zyn alle machteloos en flaauw, ten opzichte van de heldere schoonheid en den ryken glans van zyne levendige koleur. Ga naar margenoot+'t Verwondert my dan ten hoogsten, dat 'er noch zulke weetnieten gevonden worden, gelyk my zelf noch over vyf à zes jaaren een te vooren kwam, die zyne valsche stellingen wilde doordringen, en stand doen grypen. Deze, die zich noch voor een voornaam Meester scheen te willen doen achten, zeide rond uit, dat de Zon blaauw is, ja zelf azuurblaauw. Is 'er wel ooit dommer en laffer gevoelen geweest, dan dat men het | ||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||
krachtigste, helderste, en doordringendste voorwerp het machtelooste maakt? Want het is genoegsaam bekend, dat het blaauw de zwakste is onder de koleuren, door dewelke men alles moet doen wyken. Wat voor een licht kan doch het blaauw voortbrengen, of daar uit getrokken werden? Komt'er uit een blaauw ligchaam groen, rood, of geel voort? Ja, zegt Momus, een blaauw voorwerp zal een geel schynsel of straaling van zich geeven; een geel licht een blaauw; en een rood een schoon groen: een geel kleed zal een groene reflexie wederom kaatsen; een blaauw kleed een roode; en het wit een zwarte. Het licht van de Zon is wel uitgedrukt als de hoogsels witachtig blaauw, en de reflexien geel en gloeijend zyn. Dus moet men, vervolgde hy, van alle koleuren, welke van de Zon gedaagd zyn, redeneeren. Dit dunkt my de blaauwste stelling te zyn, die 'er kan uitkomen: want op deze wyze de Zon, en alles, afmaalende, zou 'er wel een belagchelyker Schildery konnen vertoond werden? Hoe groen, geel, blaauw, en plekkerig zal 'er zulk een Stuk niet uitzien? Doch daar zyn 'er veele, welke deze verwachtigheid ten hoogsten beminnen. Wy zullen nu eens een van zyne Tafereelen beschryven, 't geen alzoGa naar margenoot+ ongerymd is als zyn oordeel over de Zon. In dit Tafereel had hy een Vulcanus verbeeld, smeedende op een ambeeld een stuk staal van een voet lang, de helft gloeijende en d'andere helft in de vuist vast houdende; mitsgaders een Venus, dus ook voorzichtig, gansch naakt onder alle de vonken onbekommerd zittende. Zyn dat geen schoone gedachten, waardig om ten toon gesteld te worden! Is het niet als of men zeggen wilde: dit yzer is niet in 't vuur gegloeid, maar van een gloeijende koleur geschilderd? Zulks wyst hy genoegsaam aan; want de nyptang, daar Vulcanus het heete yzer mede vast diende te houden, legt nevens hem op de grond neêr. Hy gaat noch verder, en ontziet zich niet een vuur tegen een behangsel te schilderen, of onder de schoorsteen tegen een schildery. Doch wat verwondert men zich hier over? en waarom zou hy zulks niet konnen doen? want een geschilderd vuur brand niet. Men zoude hem in een zelven graad van wysheid mogen stellen met dien, welke een stuk ys in de zon te droogen stelde, om dat her in het t'huis draagen zyn zak niet mogte nat maaken. Waarlyk, dat men zulke kwanten onder het geringste volk vind, is geen wonder; maar onder Schilders, en die zelfs voor braave Meesters noch willen doorgaan, dat is onbegrypelyk. De geenen dan, die de regte hoedanigheden der Zon niet kennen, zyn te verschoonen; dewyl zy daar niets van zeggen of maaken konnen: | ||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||
maar die de zelve weeten, zien, en gevoelen, en zich noch dus grovelyk daar in misgrypen, alleen door dom-of achteloosheid, zyn nooit voor te spreeken. Men laate zich dan onderrichten in de dingen, die men niet regt verstaat; op dat men alles, wat de Konst vermag, moge weeten. Is 'er wel iets ter waereld dat men met penceel en verw niet kan nabootsen, 't zy hitte, koude, dag en nacht, aarde, lucht, water, vuur, wind, donderslag, vervaarlyke verschyning, lieffelyk gezang of gespeel, droefheid, vrolykheyd, bitterheid, zuurheid, of wat dies meer is, ja zelfs onzichtbaare dingen, gelyk de klank van een bazuin of hoorn? enz. Ga naar margenoot+Maar keeren wy ons tot de daadelykheid, en op wat wyze men de meeste dezer dingen het best en waarschynlykst zal vertoonen. Is 'er niet overvloed van beweegingen, gebaarden, of hertstogten die wy hier toe tot onze hulp hebben, en die ons de natuur zelve aanwyst, en waar van wy alle dagen, als men daar op wil letten, voorbeelden zien konnen? Waar aan zou het dan ontbreeken, dat wy onze meening niet klaar, en voor ieder verstaanlyk, zouden konnen uitdrukken? Wat verwekt een snelle klank niet een schielyke opwekking en beweeging? Wat baart een donderslag niet al schrik en vrees? Brengt een vervaarlyk spook geen bangheid, angst, en grilling voort? Verwekt het schielyk branden, gelyk een heet yzer met de hand gevat, of het vuur op een naakt ligchaam, geen dolle razerny, trekking en krimping der leeden? Veroorzaakt de zuurheid geen toenypinge van mond en oogen? de bitterheid geen vieze trekking? de zoetheid geen vreedsaam en liefelyk wezen? Ga naar margenoot+Belangende het verbeelden van de warme landen, wy weeten dat aldaar de menschen en het vee de schaduwe en onderaardsche hoolen zoeken, om de hitte der zon te ontschuilen, en te rusten; als ook dat 'er in gebruik is met zonneschermen boven het hoofd te reizen. Wy weeten, dat aldaar de menschen naakt, of met dunne zyde, gekleed gaan. In de koude gewesten vinden wy wederom het tegendeel: want daar rust en verkwikt men zich in de zonneschyn, en des zelfs meeste warmte; men zit 'er in een hut of huis, by brandende houthoopen; of men is 'er (zo het land, 't welk men verbeeld, heel koud, en onder de noorder pool gelegen is) met wolle, en harte-beere-of andere wilde dieren huiden gedost. Dus zien wy zoekt den een de warmte, en den ander de koelde. Hier schynen heete zonneschynen; daar, in tegendeel, stuift de sneeuwjagt de menschen om de ooren. De warme Indiaan vertoont zich byna naakt; daar de Laplander en ruuwe Rus in bonte lappen duiken. Maar | ||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||
dewyl het alleenlijk door de meeste of minste kracht van de zon komt die zy op deze of geene landen, heeft, na dat zy 'er ver af is of digt by; zo weeten wy, dat daar door de warmte of koude van ieder landstreek veroorzaakt word; waar door de zon zich op de eene plaats krachtiger en heeter, als op de andere, vertoont. Terwyl wy bezig zyn met het verhandelen van de Zon, zal het nietGa naar margenoot+ kwalyk voegen, dat wy insgelyks een weinig spreeken hoe men de manier van zeggen der Dichters in het beschryven van dezelve moet verstaan. De Poëzy en Schilderkonst, gelyk men zegt, twee gezusters zynde, komen met elkander zeer wel overeen: maar hoewel men de fabelen of verdichtselen voor den Schilder niet noodzaakelyk oordeelt, zyn zy echter vermaakelyk en nut; want men zou geen goed Schilder weezen zonder eenigsins de hulp van de Poëzy van nooden te hebben. Men bediene zich van de poëtische gedagten, zo verre de historie, 't zy gewyd of ongewyd, dat lyden kan, en als de natuur van een zaak daar door kan uitgedrukt worden. Hoe zou men den Dageraad, het licht van de Zon, den Avondstond, of de Nacht cierlyker afbeelden, als Homerus of zommige plaatsen, onder anderen in 't eind van zyn Odyssea, zegt, dat alle voorwerpen des morgens by het eerste licht van Aurora donker schynen, vervolgens als een schok voortkomen, wanneer het ongevoelig aanwasschende licht die onderscheid, en derzelver natuurlyke koleuren geeft. Dus haalt hy het begin op, en zegt elders van den Morgenstond en den Avond: gelyk wanneer Febus, heel vermoeid, zich gaat in Thetis boezem verbergen, enz. Verder zegt hy: Aurora, de dageraad en voorloopster van Febus, rees in het oosten op haare beurt, gezeten in een purperen wagen, en verguldde de toppen der bergen, enz. En Virgilius zegt, Aurora, uit Tithons saffraane ledekam opgereezen, enz. Elders zegt hy ook: alreedts bloosde de zee van morgenstraalen: d'oranje dageraad blonk aan den hoogen hemel op den roosverwigen wagen, enz. Als mede: zo draa de dageraad, met oranje wielen den hemel oprydende, begon te bloozen, enz. Alle welke manieren van spreeken ons te kennen geeyen, dat haar licht uit een rood begint, en allengskens geel en krachtiger word wanneer zy Febus haare plaats inruimt. Wy behoeven niets meer omtrent de benaamingen, welke de Dichters aan dit grootste Hemellicht geeven, op te haalen: De natuur vertoont ons het zelve dagelyks in meest alle deze eigenschappen: en die op de natuur niet wil letten, dien zullen myne aanmerkingen weinig baaten. | ||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||
Van de natuur der Zon ten opzichte der Landen die men verbeeld.
| ||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||
om, zo ik nu en dan noch iets naders kon vinden of bedenken, alsdan het zelve daar in te voegen. Weinig tydts hier in zag een Heer, die my bezocht, deze Schetsen op de gemelde tafel leggen; dieGa naar margenoot+ my dezelve, zo gekrabbeld als ze waren, afkocht. Daar en boven besteedde hy my noch een Stuk aan voor hem te maaken; waar van zyn Zoon, die kortelings uit Indien gekomen was, my de gedachten des anderendaags zoude opgeeven. Deze gekomen zynde, beschreef my een zeker vlek in Indiën, daar hy gewoond had, meest door Mooren bevolkt, behalven het Opperhoofd, onder wiens gebied hy stond, en noch eenige anderen. Hy onderrigtte my van 't een en 't ander, zo van manieren als dragt, en andere gelegentheden het landschap eigen; het welk ik altemaal aantekende. Ik maakte dan een ruuwe opstelling met de pen in zyn byweezen; waar in ik, zo hy zeide, zyne meening regt begreepen had. Dit gedaan hebbende, ging ik, zonder meer zwaarigheid te maaken, aan 't schilderen; hoopende daar door zyne gunst te winnen: gelyk ook geschiedde. De Zoon, die onderwylen drie weeken op zyn landhuis geweest had, kwam weder in de stad, zo als zyn Vader met eenige goede vrienden, zyne komst verwagtende, vrolyk waren. By deze gelegentheid liet hy zyn Stuk, dat reedts gedaan was, haalen, en my met eenen aldaar verzoeken. Het zelve wierd aanstondts in de zaal op zyne plaats gehangen. Na dat hy het een weinig overzien had, nam hy my by de hand, en sprak my deze woorden zachtjes in 't oor: 't Is treffelyk wel gedaan: maar ééne zaak van groot gewicht heb ik u vergeeten te zeggen; doch gy kunt ze gemakkelyk in een half uur tydts veranderen. Om kort te gaan, ik had de zon te laag genomen, en daar en boven van de zyde doen invallen; het welk lange slagschaduwen veroorzaakte: daar ik in tegendeel de zon boven het hoofd moest genomen hebben, gelyk zy zich den meesten tyd aldaar vertoont. Ik stond heel verzet, en bekende myne misslag: want hy had gelyk in my te berispen, dewyl op zulk een wyze de groote hitte moest aangeweezen worden. Hier zag ik, dat, niettegenstaande ik heel naauw op alles acht had geslagen, ik nochtans in het voornaamste miste: want de hooge zonnestand moest hier voor al de hitte van dit land te kennen geeven. Het oordeel van dien Heer in het een was zo goed, als hetGa naar margenoot+ in 't ander kwaad was; want hy daar te lande geweest zynde, en den aart van dat gewest heel wel kennende, was zyn oordeel daar heel wel na geschikt: maar als hy sprak van dat ligtelyk, en aanstondts, te konnen veranderen, toen dacht ik aan het geval van Apelles, waar van dit spreekwoord noch afkomstig is: Schoenmaaker blyft by uw leest. Dewyl | ||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||
hy wegens het verhelpen zyne onkunde toonde: want met de slagschaduwen weg te neemen was 'er noch niets met al uitgeregt; en de beelden van boven te dagen, was meerder werk dan een nieuw Stuk van vooren te beginnen. Niettemin leerde hy my, in het toekomende myn voordeel daar mede te doen. Hier door begreep ik, hoe veel 'er aangelegen zy alle dingen wel te overweegen eer men iets begint. Dit is een zaak, op dewelke van veelen dikwils weinig acht word geslagen. | ||||||||||
Van de daaging der Zon in haaren ondergang en opgang.
| ||||||||||
[pagina t.o. 297]
| ||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||
moeit schynen. Ik zal zelfs noch meer zeggen, dat, al had gy een hoed met een rand zo breed als tien morgen landts, en hy was paralel aan den horisont, of waterpas, dezelve de dikte van een speld breedte niet over uwe oogen zou schieten, noch zo veel schynsel van onderen tegen den rand aanslaan; alwaar het schoon dat men op een uitmuntende of verhevene plaats klom. Doch om myn zeggen klaarder te doen begrypen, zo let op hetGa naar margenoot+ geen ik in de nevensgaande Prent aanwys; stellende op de voorgrond een beeld met een bord, gelyk de Americaanen draagen, op het hoofd, regt paralel tot aan de winkbraauwen toe. Hier naast ziet men een hoog huis met een doorgaande kornis, die vry wat uitspringt en na het oogpunt loopt; aan de andere zyde een zeer hooge kolom, op welkers capiteel een beeld staat met een diergelyk bord op zyn hoofd als het onderstaande: zo zult gy zien, dat de zon daar van onder niet tegen aan slaat, maar altyd paralel haare straalen schiet, wel te verdaan als zy onder gaat. Trekt dan een straal van de zon af, gelyk met het bord van het voorste beeld; en ziet eens, hoe veel schaduve dezelve op haare oogen slaan zal. Daar na zo haalt 'er noch een van de gevel of kornis tot op het middelpunt der zon, om te vinden hoe veel schaduwe de uitsprong van de lyst over de fries zal slaan; desgelyks een aan 't beeld op de kolom. Dan zult gy gewaar worden, dat de voegingen der steenen, zo wel als de straalen der zon, eenpaarig zullen loopen: en de ginse hoek van het huis, schoon die laager zy als de voorste, zal evenwel gelyk weezen, en de fries warterpas met de grond. Nu zou my iemand mogen tegenwerpen, dat, wanneer men uit eenGa naar margenoot+ venster legt, de zon laager gaat als de kozyn daar men op kunt, ja dat zy dezelve niet beschynt. Ik antwoord, dat men zich zulks inbeeld: want als men 'er naauwGa naar margenoot+ op let, zal men van de eene of d'andere kozyn een kleene slagschaduwe bespeuren, hoe weinig zy ook verlicht. Derhalven kan men oordeelen en begrypen, dat, zo lang als de zon schynt, al was het maar een vinger boven den horizont, de grond eenig licht ontfangt: en by gevolg, zo lang als de grond eenigsins verlicht is, kan de zon onmogelyk van onderen ergens tegen aan schynen. Stelt by voorbeeld eens een kolom van zes voet hoog, gedaagd door de duikende zon: is 't dat deze een slagschaduwe op de grond slaat, dat men die ziet, zo moet de grond eenigermaate licht scheppen. Dit nu zo zynde, hoe zou het dan mogelyk konnen weezen dat de zon van boven en van onderen gelyk zoude schynen? Nu, gesteld dat de zon de kolom boven op niet verlicht, zo moet het noodzaakelyk een eindelooze slagschaduwe doen voortkomen; in welken | ||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||
gevalle het capiteel eventjes van onderen verlicht moest werden, en onvermydelyk de grond zonder licht zyn. Dit is een klaare waarheid, schoon dit punt weinig door voorgaande Schryvers der Konst is aangeroerd geweest: ja zelden vind men Meesters die daar acht op geeven. 't Is ook niet verwonderlyk, dat zich iemand daar zo ligt in misgrypt; waar van de meeste en waarschynlykste oorzaak, myn 's oordeels, is, dat zulk een de Perspectief niet wel verstaat. Wy zien dagelyks veele diergelyke groote misslagen begaan door zodanigen, welke de grondregulen dezer konst niet bezitten: want tamelyk verstaan, is weinig; maar niet met al is noch veel minder, en dat voor een Schilder, wiens geluk, eer en achting daar aan hangt. | ||||||||||
Van de toepassing der Zon, en andere Lichten.
| ||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||
derscheidene Lichten in drie byzondere Tafereelen, alie den persoon van onzen Zaligmaaker betreffende, vertoonen, en het eerste dat | ||||||||||
Van Jezus kruyssing.DIt is de geregtplaats op den berg Golgotha. De zon is op den middag, maar evenwel door een duistere wolk bedekt. Ziet hoe die plaats verlicht is van de regterzyde, alwaar het kruis en het volk staat, welke sterk van de wolken met een vlak licht gedaagd werden; vertoonende zich dit alles op de twede grond. De voorste beelden,Ga naar margenoot+ onder de schaduwe van een wolk, op de voorgrond, zyn minder vlak, zich meêr en meêr met de andere allengs in kracht vereenigende, na dat zy nader by een komen, wanneer zy gelykelyk vlak gedaagd werden. Omtrent de derde grond is de lucht donker, en met zwaare wolken bezet; welke opkomende, een weinig dwars na de zon, die aan de regterzyde is, schynen te trekken. Men moet de waarheid, zo veel het mogelyk is, zoeken op te volgen, en niet zyne eigene zinnelykheid of keur. Hier werd een stilheid en weinig leeven vereischt. Onzen Heiland is dood: baard zulks geen oorzaak genoeg om te treuren? Hier toe heb ik dit soort van licht verkoozen, als oordeelende geen beter te zyn om die droef heid uit te drukken: doch in alle gelegentheden is het niet eygen, gelyk in de twee volgende Stukken blykt; waar van het een krachtig en vlak gedaagd is, en het ander van de zon kantig en met lange schaduwen. Waarlyk, een Stuk waar in zodanige overwegingen gebruikt zyn,Ga naar margenoot+ en daar de natuur der zaaken, tyd en wylen in bespeurd word, moet noodzaakelyk den geenen, die het verstaan, behaagelyk voorkomen. Ja, door zodanige redenen en aanmerkingen te hooren, kan een liefhebber tot een kender gebragt worden; doch vry veel eerder, wanneer hy by een goed Meester, die hem de regte gronden onderweezen heeft, een weinig tekenen heeft geleerd. Ja, hy zal zich daar door in staat bevinden om zelfs meenigen Schilder te konnen overreeden; voornaamentlyk, zo hy een zonderlinge gesteldheid, gaauw begrip, en goed geheugen heeft; zynen tyd wel waarneemt; veele fraaije boeken leest; weinig gezelschap van losbollen, die veel praaten en weinig uitregten, zoekt, enz. Zeer prysselyk is het, als men lieden kan aantreften van kennis, en die gezonde redeneeringen voeren: met stylooren en blaaskaaken is niet te winnen. De reden moet overal plaats hebben; en een naauw- | ||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||
keurig oordeel is niet te verwerpen. Men doe liever wat minder, en overlegge het wat rypelyker. Augustus heeft niet te onregt deze spreuk gevoerd, Festina Lente, dat is, Haast u met gemak. Dat deugdsaam is, valt niet af: maar dat deugdsaam schynt, en geen pit in heeft, moet noodzaakelyk vervallen. Doch wy zyn door onzen yver te verre van onze voorgenomene zaak geraakt: laat ons dan weder tot dezelve keeren, en het Tafereel voorstellen van | ||||||||||
Christus Graflegging.Ga naar margenoot+DEze rots, aan de linker zyde des Stuks, welkers opening een weinig van vooren is, en de ingang heel duister en diep, is de plaats daar Christus in 't graf gelegt word. Het geschied daar binnen; en men ziet 'er een lamp of twee, die de grotte een weinig verlichten. Daar word het doode ligchaam ingedraagen door drie à vier mannen. 't Is tegen den avond; en de zon schynt niet meer. Ziet dat volk eens tegen de gemelde rots, hun licht van den hemel ontfangende, byna zonder slagschaduwe, rond en weinig van vooren gedaagd; uit oorzaak van een twede stuk rots 't geen daar bezyden met de eerste gelyk opryst. Merkt weder die drie beelden op de twede grond, tusschen die twee rotsen staande. Deze het voorste licht ontbeerende, moeten noodzaakelyk van agteren verlicht werden. Wat verder op de derde grond, 't welk de wandel-of gemeene weg is, ziet men menschen aankomen, digt aan de boomen die ter regterzyde des Stuks staan, welke aan de andere zyde, voorby de groote rots, hun licht van de linker zyde ontfangen: een klaare blyk, dat, waaneer zy noch wat verder waren in het vlakke veld, zy alsdan van alle kanten zouden gedaagd worden. Wat myn oogmerk in dit Stuk is, en de voornaamste waarnemingen daar omtrent, zal ik verder verklaaren. Dit graf behoord aan Joseph van Arimathea, en is gelegen omtrent de stad Jeruzalem, zo als de Text aanwyst. Daar staat hy zelve met zyn volk, die het lyk indraagen. Nu is de meening, deze voorste groep zo krachtig te vertoonen, als 't immers mogelyk is, en zulks buiten zonneschyn. Het licht komt byna van vooren, uit oorzaake van die bezyde-rotsen die het licht aan de zyde verhinderen, zo dat zy byna geen schaduwe konnen hebben dan van agteren door de rots of 't graf, en weinig van eenige cypressen die ter zyde der zelve staan. Tusschen die twee gemelde rotsen wil ik toonen, dat die menschen, welke aankomen, onvermydelyk van agteren moeten gedaagd worden, alzo zy noch half in de lucht zyn; en dat zy wat verder op den weg, tegen de zyboomen van vooren, van agteren en | ||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||
van de linkerzyde, alwaar de rots heel laag is, hunne lichten moeten ontfangen, en by gevolg maar weinig schaduw aan de regterzyde van de boomen hebben, op welke hunne slagschaduwen slaan. En de andere groep, met die steenhoop op het vlakke veld, op een laager grond, daar toon ik mede, dat zy aan alle kanten verlicht zyn, en geen andere schaduwe konnen hebben, als van onderen en de diepste holligheden, vermits de lucht overal eenpaarig en zonder wolken is. 't Is wel waar, dat'er weinige worden gevonden, die zich zulk een naauwkeurige opmerking zullen laaten welgevallen; want als het hun maar behaagt, zo zullen zy niet eens vraagen na de waarom of reden: doch echter als die dingen daar niet waren, zou'er de zaak ook niet in te vinden zyn. De voornaamste opmerkingenen, welke ik meen hier waargenomen teGa naar margenoot+ hebben, zyn de daaging; de tyd of stond; de plaats daar dit graf gelegen was; de staat van den man die deze zaak uitwerkte, niet alleen in zyn gezag en persoon, maar ook in zyne kleeding; daar en boven hoe het toeging volgens de Schrift. Dat alles ziet men duidelyk hier in aangeweezen. Wat die steenhoopen beduiden, welke in het verschiet gezien worden, zulke zyn grafsteden die hier en daar om Jeruzalem opgeregt waren; gelyk deze ook een derzelve is. Men ziet 'er zo wel kleene en slegte, als groote en pragtige, na het vermogen der geenen die dezelve lieten maaken om hunne lyken in te leggen, volgens de H: Schrift. Nu gelieve men te letten op het derde Tafereel van | ||||||||||
Christus Verryzenis.HIer verbeeld ik wederom een rots, voor welkers ingang men dien JongelingGa naar margenoot+ of Engel des Heeren op de steen des grafs ziet zitten, in blinkende kleederen, spreekende met de drie vrouwen, haar na om hoog wyzende. Christus, die hemelwaarts opryst, word rondom bestraald, even als de zon; waar door twee dezer vrouwen, de eene op hem ziende met de hand boven haare oogen, zeer krachtig bestraald worden, ja zo sterk en scherp, dat haare duidelyke schaduwen, om de nabyheid der glans op de grond slaan na vooren toe, t'evens en op al wat daar omtrent is. De eene, nader aan den Jongeling staande, werd daar mede sterk van gereflexeerd; terwyl de derde, die na het graf toe treed, buiten het bereik van 't een en 't ander licht is, en, schoon van den hemel eenigsins geraakt, niettemin in de vlakke schaduwen smelt. Wat verder, op de tweede grond, geeven de boomen langs den weg mede hunne vlakke schaduwen op de grond. In het verschiet, wat verder, ziet men de stad Jeruzalem, als in een damp | ||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||
die van onderen opgaat; vermits het in den dageraad is, en de lucht met dunne wolken bezaaid, en zulks wel meest daar de zon is, die aan de regterzyde des Stuks, een weinig van agteren, in schynt, zich wat geel en purperachtig vertoonende. Indien een Liefhebber, of Meester dezer voortreffelyke Konst, met een naauwkeurige opmerking zyne gedachten by de myne voegt, en geene moeite in de uitwerking schroomt, twyffel ik niet, of hy zal door zulk een verbeelding zo wel de gemoederen en hertstogten, als het oog, zyner Medekonstenaaren voldaen, en den naam en daad van een groot Meester bekomen. | ||||||||||
Van de eigenschappen der Zon, en andere Lichten, in hunne weezendlyke verbeeldingen, en de onderscheidene tyden des Dags.
| ||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||
len, ja het zwart zelve, noch duister noch zwart, niet meêr dan of 't een duistere dag was. Maar vermits van deze Lichten breeder zal gehandeld worden, is het ondienstig verder in dit Hoofdstuk daar af te spreeken. Tot aanmerking der geenen, die groote liefhebbers in het schilderenGa naar margenoot+ van Zonnelichten zyn, dient, dat het Zonnelicht zeer bekwaam is om gebruikt te worden in het verbeelden van Offerhanden, Gevechten, Bagchanaalen, Dansseryen, Herdersgezelschappen, en veele andere vrolyke voorvallen en geschiedenissen, in welke een groot gewoel vereischt word: doch zeer hinderlyk en geensins eygen in Raadts-en Rechtspleegingen, Maaltyden, Konstschoolen, byzondere plechtigheden van Hewelyks-en andere omstandigheden. Maar het Wolklicht geeft een ongemeene welstand en natuurlykheidGa naar margenoot+ in staatige voorvallen, als Raadtsvergaderingen, Rechtspleegingen, en zaaken van ontzag en groot gewicht. Het derde der Lichten, daar wy van gesproken hebben, is eigenGa naar margenoot+ aan treurige Gevallen, stervende Persoonen en Begraavenissen, of diergelyke geschiedenissen waar in de treurrol regeert en het oppergebied voert, inzonderheid als zulks in de opene lucht is voorgevallen. Doch aangenaam en vermaakelyk vertoont zich de Zon in 't openGa naar margenoot+ veld, wanneer zy door digte bosschen en geboomtens hier en daar de gronden bestraalt; dat men de menschen onder dit bekoorlyk lommer hunne rust ziet scheppen, of zoete vermaakelykheden pleegen. Maar hy zondigt tegens de natuur, die tedere en bevallige Juffers, op het vlakke veld, in de krachtige zonneschyn vertoont, daar hy zelve haar geen gezelschap zou durven houden, maar schielyk trachten te verlaaten, om zyn ligchaam voor die brandende hette te verbergen; terwyl de andere vast tegen de zon op zien, met elkanderen staan te praaten, en zich aankyken, zonder eens de hand voor de oogen te houden, even als of de Zon maar een kaars of sterlichtje was. Om nu een vasten voet te geeven tot het voorkomen van alle dieGa naar margenoot+ misslagen, zo laat ons eens den Dag, en de gestalte des lichts van uur tot uur op den zelven beschryven, en naauwkeurig overweegen; beginnende met | ||||||||||
Den Dageraad.DIt eerst gebooren uur van den Dag begunstigt het vorneemen derGa naar margenoot+ braave Veldoversten, voornaamentlyk wanneer die eenige belegering, storm, of aanvallen voor hebben; zynde daar toe geen bekwaa- | ||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||
mer uur: gelyk het inneemen van Jericho door Josua ons aanwyst. Die regel, hoewel niet zonder uitvlugt, is by allerley volkeren altyd in gebruikGa naar margenoot+ geweest. Ik zou veele voorbeelden daar van konnen bybrengen, als daar is de Slag van Pompejus tegens Caesar, welke op deze zelve uur van den dag zyn begin nam. Ook is het zonderling dienstig en noodzaakelyk tot de Jagt, als om een Diana, Cephalus, Adonis, ofte eenige andere voorwerpen van die natuur te verbeelden. De verstandige Meesters verkiezen altoos den bekwaamsten tyd, of uur van den dag, met het voorval der geschiedenis best overeen komende. Dit uur geeft een byzonder groot voordeel door deszelfs mezzetinten; vertoonende ons alles in zyne eigene natuurlyke koleur: en dit wel waargenomen zynde, veroorzaakt een ongemeene bevalligheid en welstand voor ons gezicht. | ||||||||||
Van den Morgenstond.Ga naar margenoot+DIt uur is ongetwyffeld het geen, 't welk de natuur meest verblyd: ja de ziellooze dingen zelve zyn daar van gevoelig. Het schitterende licht bestraalt de toppen der hooge bergen, veroorzaakende zo wel in d' Archtectuur, als in de Landschappen, tot vermaak der aanschouwers, groote schaduwen; 't geen wonderlyk schoon staat. Dit licht doorbreekende, geeft een uitmuntende aangenaamheid, wanneer de voorwerpen in het water schynen; als ook een zekere frisheid, vermengd met zommige dampen, die de partyen zo wel aan elkanderen binden? dat de kundige oogen grootelyks daar door verkwikt worden. De Heidenen hebben dien tyd waargenomen om hunne offerhanden te doen. In de Geschiedboeken van Mozes leest men, dat de kinderen Izraëls niet alleen hunne vroegofferen gehad, maar ook in den Morgenstond het gulden kalf aangebeeden hebben. De Jooden onderhouden noch hedendaags dezelve gebruiken; als mede in voorige tyden de Christenen, welke dikmaals doopten op die uuren des daags, gelyk de dooping van onzen Heeren Christus in de Jordaan. De Persiaanen eerden mede den Morgenstond door hunne offerhanden. Derhalven moet men den tyd, in diergelyke gelegentheden, wel waarneemen; voor al dat het licht op het voornaamste voorwerp en plaats valle, zo als Poussyn wel te regt heeft laaten blyken in een Tafereel alwaar hy Christus verbeeld die den blinden het licht weder geeft; zynde het grootste en krachtigste licht over hem in 't geheel verspreid. | ||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||
Van het Licht tusschen Morgen en Middag.DIt soort van Licht is weinig bekwaam tot eenige voorwerpen, zoGa naar margenoot+ het niet gebroken word door eenige toevallen van regen, storm, ofte onweer. In zulk een tyd kan men zich bedienen van treurige voorvallen, als by voorbeeld, in het laatste Oordeel Godts, gelyk de Schriftuur ons meld; als mede in 't Lyden van onzen Zaligmaaker, gelyk wy in 't voorige Hoofdstuk gezegt hebben, wanneer de Zon verduisterde; 't welk schrikkelyk is: verwekkende in de menschen een onuitspreekelyke verbaasdheid. Het zoude belagchelyk zyn, dat men in zodanige voorvallen een schoon en aangenaam weêr verbeeldde. | ||||||||||
Van den Middag.HEt is omtrent dezen tyd, dat de Zon haare glinsterende straalenGa naar margenoot+ schietende, in volle luister schynt: weshalven ik de geenen waarschouw, welke zodanig een tyd zullen gebruiken, zorg te draagen, dat de natuur door de kracht van 't licht doe het geen wy niet verbeelden konnen; vermits men zomtydts daar in dwaalt, willende zyne uiterste pooging in het Stuk vertoonen: waar door het komt te gebeuren, dat men dikwils op de voorgrond kracht van licht gebruikt, om de zaaken te doen voorkomen, die het licht van de voornoemde zon verre te boven gaat; 't welk onverantwoordelyk is, als by voorbeeld in kleedingen van brandende koleur, of diergelyke. Men kan het licht achter bergen, gebouwen, als anderzints verborgen laaten. Dit uur van den dag geeft rust aan allen menschelyken arbeid. De Heilige Schriftuur leert ons, dat Christus, zynde van de reis vermoeid, zich tot rusten zettede by de Put; 't welk aan de Samaritaansche Vrouwe oorzaak gaf om zyne wonderlyke voorzegginge aan te hooren; gelyk zyne Discipelen, mede afgemat, daar omtrent neder zaten te rusten. Wie in deze heerlyke Konst de natuur der zaaken wil uitbeelden, dient voor al de tyden en stonden zorgvuldig waar te neemen, na het de zaak vereischt. | ||||||||||
Van den Namiddag.GElyk dit uur dikwils, ja meest altyd, verandering, door de dryvingeGa naar margenoot+ der wolken, onderhevig is, welke veele duisterheden des | ||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||
lichts veroorzaaken, laatende veel vryheid aan de Schilders, als in Bagchanaalen en ongebondene bedryven; zo moet men de geschiedenissen niet altoos op deze uuren van den dag schikken, en op dien tyd gesteld zyn. | ||||||||||
Van den Avondstond.Ga naar margenoot+VErmits alle werken om dezen tyd een einde neemen, zo geeft het zelve volle vryheid tot allerhande vrolykheden en vermaaken, gelyk danssen, wandelingen, enz. Wanneer men ook den aftogt van een leger wil verbeelden, of herders, welker vee door henlieden weder na huis gedreeven word, is deze stond van den dag daar toe wel de bekwaamste en natuurlykste. Dit hoofdlicht verandert dikwils van koleur, door tusschenkoming van opstygende dampen, die het na zich trekt; doch laat echter niet na de buitenste deelen, of oppervlaktens, van alle voorwerpen meest altyd uit te breiden. Wanneer de schaduwen door andere voorwerpen niet gereflexeerd zyn, zo moeten zy het licht deelachtig weezen. Deze tyd is heel verschillende van den Morgenstond, welke niet onaangenaamer is door flikkerige lichtjes, houdende het algemeene licht wat somber, 't geen groote partyen maakt, voornaamentlyk wanneer de koleuren door een verstandig Konstenaar eenigzins verstrooid zyn. Als men de Middagzon wil verbeelden, moet het licht van boven daagen, geevende korte slagschaduwen. Maar den Avondstond verbeeldende, moet het licht der Zon laag zyn, veroorzaakende lange slagschaduwen. De Morgenstond is gelyk den Avond; en met deze komt het Maanlicht overeen. | ||||||||||
Verhandeling der Maan, aangemerkt ten opzichte van haare verbeelding in Schildery.
| ||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||
voor den dag te brengen; te meer dewyl het geen nieuwe vond is, maar slegts een oude misslag verbeeterd: waar door ik meen te bewyzen, dat zulks geen onmogelyke zaak is om uit te voeren; gelyk zommige zich verbeelden. Ik stel, voor eerst, vast, dat het een groote en grove dwaaling is, deGa naar margenoot+ Maan minder als levensgrootte in een Schildery te vertoonen; dewyl men, hoe afgewyderd zy ook moge weezen, haar echter altoos in haare natuurlyke groote ziet: want deze twee groote Meteoren, of Hemellichten, te weeten Zon en Maan, verminderen nooit in hunnen omtrek. Dit vast gesteld zynde, word het strydige onnatuurlyk, en dienvolgens den Schilder, als een nabootser der waare natuur, verbooden. Maar zo my de lust, om een Maaneschyn te schilderen, prikkelde,Ga naar margenoot+ zoude ik, zonder tegens de natuur te misdoen, te werk gaan even als omtrent het verbeelden der Zon hier voor gezegt is, naamentlyk die nooit zelve, maar alleen haar schynsel, te vertoonen; (want aan de daging in een Schildery is meer gelegen, dan de Zon, Maan, of Kaars zelf te vertoonen) doende myne voorwerpen van achter, ter zyden, of van vooren, door dezelve daagen, en zulks zo wel in beelden als landschap, een weinig somberder dan het daglicht, op dat men het voor een recht Maanlicht moge erkennen, en niet voor een Zonneschyn, na de welke het, zo ten opzichte der snelle dagingen, en scherpe slagschaduwen, zeer veel zweemt, en hier en daar in de azuurblaauwe lucht ettelyke sterren en tintellichten vertoonen. En om zulks noch natuurlyker te verbeelden, zo kan men zelf, zo de verbeeld de daad het toelaat, hier en daar eenige fakkel- of andere lichten, houtstapels, offer- of andere vuuren, na de gelegentheid vereischt, het licht krachtiger en de koloreering ros en geelder, doch zo scherp van schaduwe, als het Maanlicht, niet is, aansteeken. Dit zoude een groote welstand, myns oordeels baaren, inzonderheid als de gemelde toevallige lichten meest in donkere plaatsen geschikt wierden: doch voor al moet men waarneemen, dat'er doorgaans meerder duisterheid, dan licht, beschouwd werd; en dat geene koleuren in't heele Stuk zich zo schoon, als die der Lucht, vertoonen, ten opzichte der Maan, ten ware rood, geel, en andere die de brandende lichten eigen zyn, gelyk wy in 't eerste Hoofdstuk van het vierde Boek aangeweezen hebben:Ga naar margenoot+ want lichtrood, en geel, worden donker: in tegendeel doet haare glans het donkerblaauw en zeegroen zich lichter aan ons vertoonen: alleen het zwart behoud zyne donkerheid; zo dat 'er weinig lichtrood, en alzo min donkerblaauw, in bespeurd moet worden. | ||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||
Door zulk een schikking ontmoet men twee voordeelen, eerstelyk een natuurlyke daaging, en ten anderen een ongemeene verschillendheid in de koleuren. Ga naar margenoot+Indien iemand zwaarigheid hier in mogt vinden, zo gelieve hy te weeten, dat hy niet meer genoodzaakt is de Maan, dan de Zon, in zyn Stuk te schilderen; doordien de eerste zo wel als de laatste haaren omloop aan 's Hemels trans heeft, en dezelve daarom door hem geplaatst mag worden na dat de welstand der beelden en de bywerken zulks vereischen: want zo wel het een als het ander licht verlicht en bestraalt den aardbodem, en de daar op zynde voorwerpen, van voor, van achteren, en van de zyden. Ga naar margenoot+De Maan is in drie zaaken de Zon zodanig gelyk, dat tusschen beide geen het minste onderscheid is, te weeten ieder in haare hoedanigheid. Zy schiet haare straalen altyd paralel, even gelyk de Zon doet. Alles, dat van haar licht bescheenen word, is vlak en kantig; de slagschaduwen op de grond zyn duidelyk, en de voorwerpen gelykformig: doch de reflexien, of weêrkaatsingen, zyn zo sterk niet als in een Zonneschyn, ter oorzaak dat het Maanlicht zo helder of krachtig niet is als dat der Zon, om die reden dat deze twee Meteoren, of Hemellichten, van een strydige natuur zyn, het een warm en het ander koud: en gelyk de Maan haar licht van de Zon ontfangt, kan zy by gevolg zo veel kracht niet hebben om haar schynsel aan de waereld mede te deelen; en alle voorwerpen, die door haar verlicht worden, konnen zich zo duidelyk aan ons gezicht niet vertoonen. En even gelyk de Zon, door de dampen die zy na zich trekt, dikwils van koleur verandert, zulks vind men ook by de Maan, die dan om het zelve toeval of bleeker of geelachtiger werd, na maate dat zy met dampen omzet, of de lucht helder of ontroerd is. Hoe kan iemand, zo een stuk Schildery, een Maaneschyn verbeeldende, doch daar haar ligchaam niet in vertoond word, twyffelen of het wel een Maaneschyn is, wanneer de somberheid, de vlak-en kantigheid der slagschaduwen, en de bleekachtigheid der koleur daar in wel waargenomen zyn; 't welk alles te zamen gevoegd, den avond of nacht beduid. Vraagt my iemand, of het voor dezen zo gedaan is? dat staat my niet te onderzoeken: want wy moeten de Konst niet na onzen zin, maar de zinnen tot de Konst bekwaam maaken. Daar is ook niet aangelegen wat gedaan zy, maar wat gedaan kan worden, en na de reden behoord volvoerd te weezen. Ja het is onmogelyk, wanneer de drie voornoemde hoedanigheden wel zyn waargenomen, of zulk een Stuk moet een zeer natuurlyke Maaneschyn vertoonen. Dewyl deze stelling tegens het oud gebruik aanloopt, en dierhalven | ||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||
zo bevatbaar en gemakkelyk niet is om te begrypen; zo heb ik getracht myne gedachten in de drie nevensgaande Voorbeelden duidelyker door het gezicht te doen verstaan. In het eerste hebben wy de Maan na haare natuurlyke grootte, zo alsGa naar margenoot+ het behoort, doch buiten het Stuk, verbeeld; vermits zy anders te na aan den horizont zou komen, en alsdan te lange en onaangename slagschaduwen veroorzaaken. In het twede werd zy volgens de oude fleur aangeweezen En in het derde vertoon ik alleenlyk een Sterrelucht, met de krachtige daagingen eener Maan, die, gelyk in het eerste, buiten het Stuk is. Waant nu iemand, dat de Maan zelve een krachtige flikkering,Ga naar margenoot+ cierlykheid en leeven in een Stuk baard, dien antwoord ik, dat zulks door een sterrelicht, welkers glans tintelende is, niet minder uitgewrocht word, inzonderheid als men dezelve zo groot maakt als die zich aan ons vertoonen, maar niet in perspectief, als tusschen hemel en aarde hangende, gelyk men de Maan doet. Doch men behoeft dezelve niet alle, maar alleen de voornaamste te verbeelden, gelyk, de Wagen, de Driehoek, de Slang, de Noord-'en Avondster, en diergelyke welke een bekende figuur maaken; 't geen altemaal, vermits zy geen figuurlyk weezen hebben, maar slechts de straaling van een zeer kleen licht zyn, gemakkelyk met kleene stippen kan uitgebeeld werden. Behalven dit, zo kan men de Maan, hoewel buiten het Stuk zynde,Ga naar margenoot+ in het water doen schynen, en een aangenaame reflexie in soetkabbelende baaren doen hebben: en door deze verkiezing van het zylicht heeft men het voordeel van alles op zyn schoonste te konnen vertoonen, min noch meêr als in een zonneschyn, of gemeen licht. Een groote aanmerking heb ik hier noch by te voegen, naamentlyk,Ga naar margenoot+ dat, gelyke de Maan somtydts door de eene of de andere soort van hooge voorwerpen, als rotsen, paleizen, boomen, heuvels, en diergelyke verhinderd word overal te schynen, onvermydelyk eenige hoeken donker moeten zyn, waar in de reflexien, of weêrkaatsingen, van zulk een zwak licht niet machtig zyn de voorwerpen, of ligchaamen, welke zich daar in bevinden, te verlichten en kenbaar te maaken, al zyn zy noch zo naby. Dierhalven moet een Schilder zich wachten, dat hy zulke gevallen schuuwe en vermyde, en niet als in tyd van nood dezelve gebruike, om een reddering en kracht uit te werken, en die meest voor aan of in het verschiet tegens de lucht plaatsende: want indien zulks tusschen beiden word gedaan, kan het niet dan een onaangenaame vlak zyn, ten ware het met eenig water gebroken wierd, in 't welk sommigeGa naar margenoot+ sterren, of andere lichtheden der lucht, een weêr schyn hadden: | ||||||||||
[pagina t.o. 309]
| ||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||
en in zulk een verkiezing van Landschap, of Doorzicht, kan men witte marmere pronkbeelden, gebouwen, lichte stoffagie, en licht gekoleurde stoffen te passe brengen, die te samen een aangenaame welstand veroorzaaken: en vermits de dampen des nachts veel dikker zyn als des daags, zo werden de ver afgeleegene dingen schielyker duister, en onkennelyker. Voor al moet men waarneemen, dat in windig weêr, zo wel de Maan als Noordster met een geele kring omtoogen zyn. Indien nu iemand noch onvoldaan mogt weezen, hy gelieve met aandagt te letten op deze onweederspreekelyke reden, naamentlyk dat de Zon, Maan en Sterren niet konnen verkleinen, doordien wy dezelve niet naderen, noch ons ook van haar konnen verwyderen: maar alles, wat op den aarbodem aan onze oogen zichtbaar is, kan door onze Ga naar margenoot+afwyking verminderen, of vergrooten. Men neeme, tot bewys dezer stelling, een glas, zo kleen of zo groot als gy uw Stuk wilt maaken. Plaatst het voor een venster, en teekent daar op dat gezicht, benevens de Maan, dat zich als dan voor uw oog vertoont. Dit in zodanig een gestalte getekend zynde, zal men bevinden hoe groot dit Hemellicht moet geschilderd werden. Indien men nu dit glas nam, en eenige duizend treeden aan de Zon of Maan naderde, zo zouden zy echter op dit glas, of daar door ziende, zich niet grooter vertoonen, maar in dezelve gestalte blyven. Dierhalven toont zich de valsheid dezer verbeelding wanneer men de Zon, Maan, of eenige andere Meteoren, zo wel doet verminderen gelyk men de beelden doet, inzonderheid als men zulk een verbeelding voor natuurlyk zou willen uitgeeven. Ga naar margenoot+Ik besluit dan, dat zodanige Schilderyen, die de natuur niet na haar eisch verbeelden, verwerpelyk en de berisping onderworpen zyn: maar dat men moet door de reden na de waarheid onderzoeken, en alsdan ons eigen oog geloof geeven, en alle vooroordeel of oude gebruiken ter zyde stellen. Ik zal my verder in de Hoofdstukken van Wat men door een Tafereel moet verstaan, benevens Van het gebruik der hol en rond gesleepene Glazen, en Wat het groot en kleen, of gloeijend en zwak schilderen betreft, breeder verklaaren; waar toe wy dan den onderzoekenden Konstenaar wyzen. | ||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||
Verhandeling van de Nacht en gemaakte Lichten, van Fakkel, Lamp, Kaars, en Vuur.
| ||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||
in de lucht zweeven; waar uit volgt, dat alle voorwerpen, die dit licht ontbeeren, aan onze oogen onkenbaar werden: en vermits de nabyheid dezes lichts kan het zelve die maar ten deele verlichten. Ga naar margenoot+Om dit te bewaarheden, zullen wy een wiskonstig voorbeeld daar van aantoonen. Men stelle een stip, welke het middelpunt des lichts, waar uit alle de straalen vloeijen, zyn zal. Teekent onder de zelve een kandelaar tot op een gegeevene hoogte van vier voet, boven de grond. Teekent dan drie of vier kolommen, al verder en verder van deze stip des lichts wykende. Laat deze ter hoogte van acht voet opgehaald zyn. Zet dan de passer in het punt des lichts, en haalt een halve cirkel over ieder pilaar, zo verre de uitgestrekte punt de buitenste omtrek kan raaken, eerst aan de naaste, en zo vervolgens tot de verste kolom: zo zult gy bevinden, dat de eerste wel het minst geraakt is, maar het krachtigste licht ontfangt, en dat onder en boven de raaking des passers flaauwer en flaauwer licht zal vallen; wyders, dat de verste het meest door den grooten omkring des passers geraakt, en by gevolg byna geheel, maar ook het zwakste zal verlicht weezen. Waar door het blykt, dat de voorwerpen, door zulke lichten bestraald, nooit geheel en eenpaarig verlicht zyn; en zo zy al gelykelyk geraakt en opgehelderd wierden, zoude zulks zo flaauw en duister weezen, dat wy niets duidelyks daar van zouden konnen bezeffen, zo wel in koleur als ommetrek, alzo min als in een flaauwe Maaneschyn. Oordeelt iemand meerder aanleiding tot oeffening te hebben, door het weeten van myn gedrag in het verbeelden dezer Lichten, gaarne werd hem zulks gezegt. Ga naar margenoot+Ik teeken eerst myne Ordinantie op blaauw of gegrond papier van een bruine en donkere tint. Hier op trek ik myn planum, om de standplaats der beelden en voorwerpen aan te wyzen, die ik door eenige krabbelingen aantoon. Daar na stel ik een middelpunt, tot myn licht, hoog of laag na de gelegentheid vereischt. Op deze stip zet ik een van de punten des passers, en haal met de andere, cirkelswyze, zo verre de passer raakt, de voorwerpen aan, waar zulks die maar treft, het zy onder, boven, of in de midden. Hier door vind ik de partyen, die, het naast aan 't licht zynde, ook het sterkst gedaagd moeten worden. Vervolgens werd de vermindering van licht en koleur door zich zelf aangeweezen, na maate dat het van die getrokken kringen afwykt. Ga naar margenoot+Belangende de wederschyn of reflexie, daar mede is het als met alle lichten. De heldere, grootste, en krachtigste geeven de sterkste; en hoe zuiverder licht, hoe geelder de koleuren zich alsdan op de daa- | ||||||||||
[pagina t.o. 312]
| ||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||
ging en in de weêrschyn vertoonen: daar en tegen hoe vuilder en dampiger, hoe de koleuren rosser schynen. De vlam van een Kaars is geelachtig,Ga naar margenoot+ Die van een Lamp ros, en Die des Fakkels noch rooder. De Konstenaars, die hun vermaak scheppen in zulke Lichten teGa naar margenoot+ verbeelden, dienen acht te geeven op deze drie, voor hen zeer nutte, aanmerkingen. Eerstelyk, dat zy hun meeste licht in het Stuk by een houden, Ten tweden, dat zy voor al op de smeltinge en verlichting hunner omtrekken letten, en, Ten derden, de natuurlykheid der byzondere lichten, het zy Kaars, Lamp, of Fakkel, wel in acht neemen. Voor alles dient men te letten, dat de plaats, die tusschen onsGa naar margenoot+ oog, en het verbeelde licht in het Schildery is, de allerdonkerste moet weezen, en het eerste voorwerp of beeld het allerduisterste, te weeten als het voor het licht komt; maar daar achter staande, werd het flaauwer en flaauwer zo in licht als schaduwe: wordende zulks veroorzaakt door de dampen, welke, als gezegt is, des avondts zich dikker vertoonende, het nachtlicht meer op hunne deeltjens doet slaan, en dezelve verlicht. Daar en boven, dat uw hoogsel uit ligt geel, ros, of rood getemperdGa naar margenoot+ zynde, men door het zwart de vermindering en breeking dier verwen zoeken moet, wel verstaande door die en in die eigene koleuren waar door de voorwerpen beschaduwd zyn, en min of meer flaauw na maate hunner afstand: want de voorste duisternis, en de naaste aan het licht, is gloeijender als de achterste en veerste, die na maate haarer afwyking blaauwer werd; doch vry wat meer in de oopene lucht, als in een kamer, uit oorzaak dat de dampen der lucht veel subtielder zyn, dan die van beslootene lichten, welke van traan, harst, of diergelyke een vuile rook geeven. Maar dewyl de voorste voorwerpen, door het bepaalde licht binnensGa naar margenoot+ kamers, onvermydelyk veel schaduwe onderworpen zyn, waar door zy dikwils maar een smalle en kleene daaging op de kant behouden, zal men bevinden, dat de gemelde kantlichten zich min of meêr krachtiger zullen vertoonen als de vlak van voor gedaagde voorwerpen, na dat de stoffe, waar op het licht valt, ruig of glad zal zyn. En belangendeGa naar margenoot+ de reflexie nevens des lichts doorstraaling in dunne plooijen, daar omtrent gedraag ik my aan 't geene van 't Zonlicht, deze partyen raakende, gezegt is: doch ten opzichte van de verbreeking der koleuren, zal | ||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||
ik dit noch toevoegen, dat, hoewel de voorste duisternis de allergrootste zy, en dierhalven minder door het licht word vervalscht als de verder afwykende, de koleuren daar door zuiverder blyven, en minder besmet, en zulks noch minder in de oopene lucht als in een bessootene plaats. Ga naar margenoot+Ik schroom niet noch een hulpmiddel hier by te voegen, om de vermindering der tinten op de voorwerpen door een gemakkelyke wyze te konnen vinden, ieder na zynen bepaalden afstand, doch niet van het oogpunt, maar van de kaars, fakkel, of lamp. Men snyde een strook van papier of perkement, zo lang als van het centrum van het licht tot aan de verst afwykende hoek van 't Stuk. Laat dit papier onder een duim of anderhalf breed zyn, en boven heel spits toeloopen. Bestryk het zelve alsdan aan de punt met die koleur welke gy aan uw licht geeft, geelachtig of ros, allengs die verminderende, na maate van de afwykinge des lichts. Dat gedaan zynde, zo zet de punt van dit papier met een speld op het centrum van het licht vast. Deze strook alzo hangende, kan men draaijen en wenden na de voorwerpen, het zy verre van of digt aan het licht. Verdeelt dan deze strook als een ladder, of planum, in wykende voetmaaten, kleen aan het scherpe lichteind, en vervolgens breeder en breeder afwykende; waar door men zonder moeite de regte tint kan vinden die de streepen aanwyzen, welke men daar na kan temperen. Voor de inwaartswykende na uw oogpunt, kan men een andere maaken, zynde tegenstrydig met de eerste, naamentlyk onder licht en boven verminderende aan het scherpe eind, 't welk op het oogpunt gehegt word. Gelieft men zich van noch meêr hulpmiddelen te bedienen omtrent de vermindering der koleur, en van minder omslag, door my zelf naderhand uitgevonden, zo let of deze u dienstig zy. Ga naar margenoot+Wanneer ik in myne Ordinantie de beelden naauwkeurig na het leeven getekend heb, schilder ik het zelve even als een ander Stuk door een gemeen licht gedaagd, zonder de minste verbreeking in de koleur, dan alleen die de perspectief aanwyst; neemende het licht als van een kaars, of iets anders, dat binnen in 't Stuk uit een punt voortkomt, het zy in een kamer, of in de oopene lucht. Dit gedaan zynde, neem ik een dun lakseerend geel, van zodanig een tint als ik myn licht verbeeld; het zelve dun en zuiver daar over heen strykende, zo wel over dag als schaduw: doch dit geel moet niet al te donker zyn, om dat ik myne daaging en hoogsel maar uit een gemeen licht genomen heb. Dierhalven zou den espalt, geele lak, en draakenbloed te hard en gloeijend zyn; | ||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||
waar door de dyzigheid, die onafscheidelyk van de nachtlichten is, weggnomen zou worden, ten ware men het alvoorens daar na geschilderd hadde: 't welk een groote moeite zoude veroorzaaken. En vermits gewoonelyk de gelakseerde dingen hunne uiterste netheid verliezen, kan men dezelve, des noodts zynde, met eenige weinige streeken op de hoogsels verhelpen, zo in de tronien als elders, en met een toets hunne kracht geeven. Hier in wint dit middel uit, dat'er geen soort van nachtlicht is, hetGa naar margenoot+ zy van traan, olie, pek, zwavel, of kaars en toorts, of men kan het met de zelve moeite uitdrukken en verbeelden; dewyl dit allen van het temperen des lakseerenden middels afhangt: welker stoffen, myn 's oordeels,Ga naar margenoot+ best uit guttegom, ligte schytgeel, of geele lak met een weinig vermiljoen daar onder, bestaan. Ik acht deze middelen zeer voordeelig, om dat men menigmaal in gezichten en verbeeldingen by nacht twee, drie, en meer byzondere brandstoffen tot lichten, inzonderheid in een groot gewoel, gebruikt: en door dit middel krygt men een vastigheid om de gemelde lichten en vuuren te maaken, niet alleen by nacht, maar by dag, avondstond, ja zelfs in zonneschyn, alwaar ons menigmaal flambouwen, toortsen, en brandende altaaren of houthoopen voorkomen, te meer om dat 'er niets in de Konst is 't welk een onkundigen niet verleegen maakt. Deze middelen stel ik den Konstenaaren voor, niet als wetten, maar als voorbeelden, om hunnen yverigen geest daar door aanleiding te geeven tot verder onderzoek en vordering in de Konst: waar toe hun myn arbeid gedyen moge. | ||||||||||
Nutte overweeging omtrent het gebruik der Perspective of Doorzichtkunde.
| ||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||
groot Stuk met kloeke beelden en andere voorwerpen in zyn verschiet, te weeten op de twede en derde grond; dat, zeg ik, de zelve al even eel, net, en uitvoerlyk dienen geschilderd te worden als voor op de eerste grond; mits behoudende hunne zwakheid, door de tusschenlucht veroorzaakt: oordeelende, dat deze myne stellinge op zekere en natuurlyke grondregelen gevestigd is. Ga naar margenoot+Maar voor af zal ik eerst vast stellen, dat, wanneer men zegt een Stuk konstig en wel uitgevoerd te zyn, zulks moet verstaan worden in het geheel, en niet ten deele. Als men begint een zaak te onderzoeken, moet men die zo verre zien te brengen als 't mogelyk is; op dat men konne zeggen: dat Stuk is konstig uitgevoerd, ja zo volmaakt dat 'er niets aan ontbreekt. Want niemand kan oordeelen, dat een Schildery volmaakt is, daar het voorwerk uitgevoerd en wel geschilderd, en de twede en derde grond maar luchtig is aangeweezen. 't Is waar, men ziet somtydts Stukken met kleene beelden, welke, schoon luchtiger aangetast, veel, ja ongelyk fraaijer en konstiger worden geoordeeld, als kloeke die heel uitgewerkt en doorschilderd zyn. Zulks staa ik toe: maar echter kan niet ontkend worden, dat het meerder werk vereischt een groot uitgevoerd Schildery te maaken, dan een kleen dat luchtig is. De woorden alleen, van uitvoerig of luchtig, geeven zulks genoegsaam te verstaan. Myn gevoelen is, dat, by aldien men geen moeite noch tyd wilde ontzien, men een Stuk zou konnen voortbrengen zo fraay, konstryk, en natuurlyk, als 'er ooit in de waereld is geweest. Doch ik weet wel, dat het voor ieder een niet doenlyk is; maar alleen voor zulke die de Konst wel verstaan en regelmaatig gebruiken, zo wel in de practyk of handeling, als in de theorie of kennisse. En hoewel het een zwaare zaak schynt, iets te onderneemen 't welk tot nu toe niemand ondernomen heeft, moet men zich daarom niet laaten afschrikken: want wat zyn 'er niet al groote dingen nu en dan ondernomen en bemagtigd? Wat heeft de Grooten Alexander niet uitgerecht? Had hy het gevaar en de moeite ontzien, hy zoude zo verre niet gekomen zyn. De wil was 'er by. Deze deed hem besluiten; en daar door heeft hy verkreegen 't geen hy beoogde. Maar om weder tot de voorgenomene zaak te keeren. Stellen wy voor eerst eens vast, dat een Stuk tien voet groot, met levensgroote beelden, op een afstand van tien voet moet gezien worden; en dat een kleender van vyf voet hoog, en halfleeven, vyf voet distantie dient te hebben; en zo vervolgens kleender en kleender, nader en nader, volgens Ga naar margenoot+de uitwyzinge der Perspective. Welke van die drie Stukken zal men nu oordeelen dat het uitvoerlykste moet geschilderd worden? Zekerlyk zul- | ||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||
len veele voor het allerlaatste stemmen. Maar myn gevoelen is, dat alle drie de Stukken, zo wel het een als 't ander, even net uitgevoerd moeten zyn; om die reden dat ieder zyne bepaalde afstand heeft, naar dat het groot of kleen is. Nu is 'er noch een diergelyk Stuk van tien voet groot, doch in drie gronden verdeeld, op dewelke dezelve beelden staan als in de drie voorgaande; te weeten, de levensgroote op de voorgrond; de halflevensgroote, op de twede; en de laatste, op de derde grond. De vraag is nu, welke van deze drie gronden het meest behoorde uitgevoerd te werden?Ga naar margenoot+ Indien men nu dezelve alle drie in een Stuk stelde, zo zullen deze oordeelaars het tegendeel, als van het eerste, zeggen; willende dat alsdan de achterste niet zo net en uitvoerig zouden moeten zyn: alzo niet konnen aanneemen dat de beelden, op de twede en derde grond, zo eel en net zouden moeten geschilderd zyn als die op de voorgrond: want, vervolgen zy, wie zou zulks op tien voet afstand konnen bemerken? ja wie heeft ooit zulk een Stuk gezien, of een diergelyk willen maaken? Maar dit is het verschil niet, of 'er zulke geweest zyn of niet: de zaak is maar of het dus niet behoord te zyn? Wy weeten immers, dat het de mode is kleene Stukken uit te voeren, hoe kleener hoe netter; en in tegendeel groote, met kloeke beelden, ruuw of luchtig. Ik wilde deGa naar margenoot+ reeden wel weeten, waarom een beeld van drie voet meer in zal hebben, dan een van zes? Kan men bewyzen, dat het kleene een plooy, ja een hair, meer toekomt als een levensgroote? Maar wat zal men hier op anders ten antwoord geeven, dan, dat het niet goed was, het zou geen mode zyn geworden, noch zo lang stand gehouden hebben? Doch zo lang als men dus ongegrond redeneert, en zich zo geweldig bind aan de gemeene sleur en oude gewoonten, zal men niet verder komen. 't Is het regte middel niet om te voorderen: daarom blyven veele altyd dezelve. Voor my, ik hoor byzonder graag wat nieuws: want het is zeker, indien 'er geen nieuwe dingen gezogt wierden, en men altyd by de oude text wilde blyven, dat de Konst niet zoude toeneemen. De verandering van stof voed den geest. 't Is wel waar, daar zyn 'erGa naar margenoot+ die somtydts iets nieuws voortbrengen, 't welk wat schynt en niet werd aangenomen: maar waar komt zulks anders van daan, als datze op geen goeden grond steunen en de zaak niet rypelyk overweegen, of dat zy die niet ordentelyk en verstaanlyk weeten uit te leggen?Ga naar margenoot+ Om bevattelyk myne gedachten uit te drukken, heb ik dezelve in de nevensgaande Plaat na myn vermogen verbeeld. Ik twyffel niet, of men zal myne meeninge daar uit genoegsaam begrypen. Het eerste is met drie Stukken vlak van vooren, nevens hunne distan- | ||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||
tie; een van tien, een van vyf, en een van twee en een half. No. 2 zyn dezelfde in profiel, nevens de maat of oogstraalen die de afstand bepaalen, na dat zy groot of kleen is; 't welk de zelve stelling is, als de laatste daar zy alle drie in een zyn. Van No. 1 is nu myne eerste vraag, te weeten, welke van drie het meest behoord uitgevoerd te zyn? Indien my iemand antwoord, het kleene, vermits het van nader by beschouwd moet worden; zo vraag ik wederom, of 'er dan meêr in het kleene, als in het groote moet weezen? Beziet nu No. 3: daar zyn ze alle drie in een, naar de perspectief. De vraag is nu, wat het meeste uitgevoerd zou moeten zyn, het voorste of het achterste? Men zal gewisselyk antwoorden, dat zulks zich zelf wyst, dat het beeld op de voorgrond meêr uitgevoerd moet weezen, als dat verder afgelegen is, en dat'er ook meêr in het groote zyn moet, om dat het nader by is. Doch hoe kan dat te samen gaan met het geen even hier voor gezegt is, te weeten, dat het kleenste van de voorgaande drie het uitvoerlykste moet weezen: en nu zegt men dat het grootste zulks dient te zyn. Want de voorbeelden en voorwerpen zyn dezelfde; en daar is reedts vastgesteld dat, hoe kleender het is, hoe nader men de distantie bepaalt; en dat in het kleenste, of verste, ten naasten by zo veel moet zyn als in het voorste: gelyk men in dit Voorbeeld ziet. En hoewel men zeggen zal, dat het laatste beeld zwakker is als het voorste; niettemin is daar niet een plooy minder, als of het voor aan, en levensgroot was. Ga naar margenoot+Ik zal 't u noch duidelyker doen verstaan. Als ik een levensgroot beeld ten uitersten naar het leeven uitvoer, dan moet ik 'er zo digt by zitten, ten allerminsten op de lengte van 't Modél na, dat ik alles, tot de kleene partyen toe, kan zien. Als ik nu een ander beeld, eens zo klein, mede naar 't leeven wil maaken, om op myn twede grond te voegen, hoe zou ik dan het Modél stellen? Zou ik dezelve plaats niet houden; of zou ik daar verder af moeten zitten? Het laatste doet men niet: want als dat zo was, dan had men, in stee van een schilderkamer, veel eer een kaatsbaan noodig, om een beeld in 't verschiet naar 't leeven te modélleeren. Maar stellen wy dat het zo is, zou ik daar dan zo ver af moeten zitten om het natuurlyker te doen zyn? zo zoude ik de helft daar niet van konnen zien. En hoewel men hier op kan antwoorden, dat het geen men in 't leven niet kan zien, men in een Stuk, om natuurlyk te schynen, ook niet vertoonen moet: zo let eens op het volgende. By voorbeeld, ik maak in 't verschiet een beeld van een half voet groot; en de zaak vereischt, dat het zelve beeld een draad in de hand hebbe, waar aan een medalje hangt van een dukatons grootte. Nu is | ||||||||||
[pagina t.o. 318]
| ||||||||||
[pagina t.o. 319]
| ||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||
de vraag, of ik de medalje zal aanwyzen, en de draad niet? Daar en boven:Ga naar margenoot+ zou men een glas vertoonen zonder de ruiten of 't lood aan te wyzen; of een deur zonder hengsel of sleutelgat? Wat zou men raaden dat het voor dingen zyn, als het niet aangeweezen is? een medalje die uit zyne hand valt; een open venster; en een schut in plaats van een deur? Ik besluit daar uit, dat, als het doenlyk, en van eene grootte is, hetGa naar margenoot+ ook in 't kleen verbeeld moet worden, ja by manier van spreeken tot een draad toe. De afstand maakt het natuurlyk als 't wel geschilderd is, en dat de vermindering na haare verheid wel en naauwkeurig is waargenomen. Of nu zulks aanstondts in het gebruik zou doorgaan, weet ik niet: doch het staat ieder een vry te doen, of te laaten, het geen hy wil, in opzichte van de Konst. | ||||||||||
Wegens het onderscheid in 't coloreeren van groote en kleene Stukken, of groote en kleene Beelden.
| ||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||
ren of van achteren zyn; de lucht desgelyks: dat spreekt van zelf: want zekerlyk moet het zich eveneens vertoonen als een Landschap door drie oopeningen, gelyk als door twee deuren en een venster, gezien. Ga naar margenoot+Doch nu is 'er een twede vraag, of de beelden in alle drie levensgroot moeten zyn? Men zal my wederom tot antwoord toevoegen, die op de voorgrond zyn, ja. Maar hoe zal het in het Middelstuk weezen, dat de helft kleender is? Hoe zal men daar levensgroote beelden in schikken konnen? want een half voet grond, of vyf voet, dat scheelt te veel. Als nu deze Meester, dien het Middelstuk aanbesteed word, dit kleene Stuk zo krachtig en gloeijend opschildert als hy kan, ja als een levensgroote troonie van Rembrand, dat zoude immers heel tegens de natuur en tegen de regelen van de Konst zyn. Maar keeren wy weder tot ons voorbeeld. Ik stel vast, dat het verschiet in een kleen of groot Stuk een en het zelfde is, ja al waar 't een zo klein als de palm van een hand, en 't ander tien ellen hoog. De reden daar van, benevens de bygebragte voorbeelden, hebben wy genoegsaam in 't voorgaande Hoofdstuk verklaard; gelyk wy verders op zyne plaats zullen aantoonen in het Hoofdstuk daar verhandeld word wat men door een geschilderd Tafereel moet verstaan, 't zy Landschap, Historien, Conterfeitsels, enz. Eer ik van deze stoffe afscheide, zal ik noch eene zwaarigheid voorwerpen. Ga naar margenoot+Men weet, dat somtyds een groot Stuk in 't kleen gecopieerd word; ook wel in 't groot na kleen. Als nu, by voorbeeld, alles, dat in het Principaal groot is, in het Copy na maate zo veel verkleend wierd, hoe kan zulks dan het zelfde gelyken, gelyk in deze Aftekening met de twee deuren vertoond werd; nademaal in beide groote wolken, en in het ander kleene zyn; en alles, dat'er in 't verschiet is, in 't een verder schynt als in het ander? Als het verschiet in 't kleen het zelfde is van het groot, waar mede kan men het dan bewyzen; dewyl de voorwerpen, die men in de uiterste verheid in het kleene Stuk naauwelyks kan beschouwen, in het groote zich zo kloek en duidelyk vertoonen? Ga naar margenoot+Ik geeve dit tot oplossing en antwoord, dat alles, wat zich in het een vertoont, in 't ander altyd het zelfde is, en blyft; maar zo veel nader: dat spreekt van zelfs. Want wat is 'er in de waereld, of op den aardbodem, hoe verre het gezien moge worden, dat niet noch verder kan zyn? Daar is voor dezen eens gezegt, dat alles, wat zich op de aarde vertoont, de perspectief onderworpen is, uitgezondert Zon, Maan, en Sterren, ja alles wat aan het Firmament gezie nwerd, belan- | ||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||
gende hunne gestaltens: maar wat de wolken betreft, deze zyn mede beweegelyke ligchaamen, die den hemel niet aankleeven, en by gevolg als aardsche voorwerpen aangemerkt moeten werden, verkleenende en vergrootende na dat zy verre of naby, hoog of laag zyn. Het is gelyk als met de leeuwrikken, en andere vogelen: dan zyn zy hoog, dan laag. Alle die dingen konnen wyken en naderen, en zich verre en naby vertoonen. Behalven dat: daar is een groot onderscheid tusschen een Copy en een Originaal, niet alleen in de gestalten, maar ook in 't gebruik: ik zeg in de gestalten, vermits het een van een verren afstand gezien moet werden, en 't ander van naby. Daar en boven gebeurt het nooit, dat men een Copy nevens het Principaal hangt; maar wel de weêrgaa van het Principaal. | ||||||||||
Onderscheid der kracht in groot en kleen Schilderen, en der Vergroot-en Verkleenglaazen.
| ||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||
somberder, niet alleen op den dag, maar ook in hunne schaduwe. Ten tweden konnen de voorwerpen in hunne wykinge zo merkelyk niet verflaauwen; vermits men geene of weinige dampen, door de nabyheid der afstand, daar in kan bespeuren. Ten derden, zyn de schaduwen geene verandering noch vermenging onderworpen, maar behouden hunne natuurlyke hoedanigheden, om die reden dat'er geen ander licht binnen schynt als dat door de glazen of de openingen inkomt, 't welk niet machtig genoeg is om eenige reflexien of weêrkaatsingen te veroorzaaken, dan alleen iets of wat, digt aan de opening, verders geen koleur geevende; zulks dat de somberheid der voorwerpen, 't zy conterfeitsels, beelden, bloemen, enz. evenwel aldaar haare natuurlyke koleur in 't geheel blyft behouden, zo wel in de schaduwen als in haare lichten. Nademaal dan de schoonheid en zuiverheid der koleur door de helderheid en klaarheid der lucht zich best vertoont, zo is 't in tegendeel door de duisterheid dat zy verminderen en hun vermogen of kracht verliezen. Hier nevens zal ik een kleene gelykenis voorstellen, tot netter verklaaringe van myn zeggen. Ga naar margenoot+Laaten wy van een konstryken Meester eenige dingen, 't zy Conterfeitsels, Landschap, Beelden, of Beestjes, zo klein en zuiver met olieverw schilderen, als een Konstenaar in Mignatuur, het zyne handelt, beide hunne zaaken op het schoonst en natuurlykst verkiezende. Ziet ze dan by malkander, hoe veel het een van het ander zal verscheelen: zo veel als het binnen-van 't buitenlicht. Derhalven is het onnatuurlyk, en tegens de grondregelen, dat men die gloed voor den dag haalt, om kleine voorwerpen, die verre afgelegen zyn, met kracht en geweld van koleur, licht en bruin, uit hunne behoorlyke standplaats te doen voorkomen, of het venster tegen ons lyf te doen aanspringen, in plaats dat het behoorde agteruit te wyken. Daar by moet men weeten, dat alles, wat in 't klein geschilderd word, voor geen waarheid, zelf voor geen schyn van waarheid, kan doorgaan: want het is onwederspreekelyk, dat ons het leven zich daar in niet anders vertoont, dan van een verre en wykende afstand gezien; als by gelykenis deur en vensters, of andere openingen, 't zy binnen of buitenshuis. By gevolg behoorden dezelve zodanig geschilderd en uitgevoerd te werden, dat, wanneer die tegen een muur vast gemaakt zyn, zy nier schynen een geschilderd panneel of doek, maer een natuurlyk venster of deur te weezen, daar men het leeven zelf waarlyk door ziet; het welk niet met kracht van gloeijende schaduwen, noch vlammende koleuren, kan geschieden, maar met zwakke en heldere, door de tus- | ||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||
schenlucht verbrooken, na dat het weêr min of meêr klaar of bedampt is: bepaalende hier geene Ordinantien, hoedanig die ook zouden mogen weezen, Landschap, Architectuur, Historien, enz. De ondervindinge zal u de waarheid genoegsaam doen zien, als gy maar een fyne gaas neemt, zodanig dat gy uw Stuk daar bekwaamelyk door zien kunt, doch een weinig uit den blaauwen: want dan zult gy bevinden, dat de daagingen uwer voorwerpen heel ordentelyk, na hunne afwykinge, zullen verzwakken, zonder de schoonheid hunner koleuren te verliezen: ja dat meer is, het zal een zekere tederheid en lieffelykheid daar door verkrygen, welke uw Stuk een groote welstand zal aanbrengen. Het zelfde zoud gy ook noch met een ander gaas, uit een graauwe koleur, konnen bezoeken; gelyk wanneer de lucht zwaar met nevelen overtrokken is: door welke oorzaak het licht der voorwerpen niet alleen zal verduisteren, maar ook vuil en morssig schynen, invoegen dat de voorzeide Schildery u in uw oog zeer slegt en onaangenaam zal voorkomen. Aangeweezen hebbende, dat in het kleen de uiterste kracht vanGa naar margenoot+ schaduwe tegens de Natuur strydig is, ja zelfs tegens de Konst, zo wel in binnen-als buitenverbeeldingen, zo zullen wy nu van het tegendeel, te weeten Stukken met kloeke voorwerpen, gaan spreeken, om te doen verstaan wat wy daar af, buiten alle vooroordeel, voor 't aldernatuurlykste houden. Wy weeten zekerlyk het een vaste regel te zyn, dat het leven, van naby gezien, ongelyk in kloekheid, kracht, en koleur dat geen, 't welk van een verre afstand is, overtreft; zynde het een de natuur zelf, en 't ander maar de schyn: vermits het leevensgroot in alles met ons, die het beschouwen, in kracht, wezen, en koleur gelyk is, verschillende alleenlyk in de beweegingen. Dit toegestemd werdende, zal 't niet zwaar te begrypen vallen, als men de reden wil plaats geeven, dat 'er een merkelyk onderscheid is tusschen groote en kleine Ordinantien van heel-of halfleevensgroote beelden, ten opzichte van de tusschenlucht; alzo dit de eenige en waare oorzaak is die de dingen min of meêr doet verzwakken en wegwyken, zo wel in binnen-als buitenverbeeldingen. Laaten wy dan naauwkeurig aanmerken, hoedanig zulke kloeke voorwerpen zich behoorden te vertoonen, niet alleen om natuurlyk maar ook konstig te zyn; doch vooraf deze twee dingen onderzoeken, wat licht voor eerst daar het bekwaamste toe zy, en verder welke handeling de aldernatuurlykste zy om uit te voeren. Wat het licht aangaat, ik oordeel het gemeene het beste, en veelGa naar margenoot+ eigender dat 't zonnelicht; alzo ik het zelve heel oneigen houde: en | ||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||
schoon zommige, die de buono gusto meenen te verstaan, geduurig roepen dat men vlak moet schilderen, is 't nochtans grootelyks gedwaald, gelyk wy meêrmaalen gezegt hebben, die manier overal en zonder onderscheid te gebruiken: want het is in een gemeen kamerlicht niet eigen, (byzonder in levensgroote beelden, welke in alles met de aanschouwers gelyk moeten zyn, ja zodanig dat, indien zy op uitgesneedene planken geschilderd waren, zy niet voor geschilderd, maar voor het leeven zelf, aangezien zouden werden) dezelve met vlakke schaduwen te daagen, maar twyffelachtig en smeltende, dat zy ronden; niet zwart gelyk Spangnolet; noch graauw, geel of ros, als Rembrand, Jan Lievensz, en meêr anderen onder de Italiaanen, Hollanders en Brabanders gedaan hebben, welke zonder verschillendheid de gloed, zo als zy die noemen, zodanig in de schaduwe brengen of 'er de brand in was, alleenlyk maar om geweld te doen. Hierom raad ik ieder een deze zaak wel te overweegen, op dat de coloriet van het natuurlyke en volmaakte leeven niet verwaarloosd werde. Ga naar margenoot+Wat myn gevoelen aangaat, ik oordeel het waarschynlykste te zyn, dat men de schaduwe van dezelve natuur maake als de stoffe is; vertoonende in alle voorwerpen, 't zy naakten, kleedingen, hout of steen, rood, geel, blaauw of groen, op den dag de eigenste koleur, als in de schaduwe. Wat de kracht belangt, ik zou wit noch zwart spaaren, alschoon veele waanwyzen voorgegeeven hebben, dat men geen wit gebruiken moet: een braaf Schilder doet alles. Men moet zich niet laaten misleiden door deze of geene manier: volgt alleenlyk de Natuur, zo gy de Konst wil voldoen. Weg met futselen, vroeten, en morssen: tast uw werk met een kloeke hand aan. Evenwel niet op zyn Rembrands of Lievensz, dat het sap gelyk drek langs het Stuk neêr loope; maar gelyk en mals, dat uwe voorwerpen alleen door de konst rond en verheeven schynen, en niet door kladdery. Maakt, dat het een met het ander overeen kome; op dat men met waarheid zeggen moge, dat het kloeke beelden zyn, krachtig geschilderd, en stoutmoedig gehandeld: even als een vast en ervaren Bassist de groote strykstok in de vuist grypt, gins en weêr over de snaaren strykt, zuiver en krachtig, dat alles dreunt en weêrgalmt door de heldere klank. Hedendaags is men van zodanig een gevoelen, dat de Schilderkonst tot zulken trap van volkomenheid is geraakt, dat zy geene verandering meêr nodig heeft; want de schoone en grootse trant, de bon gusto, en de coloriet vol vuur, dat alles ziet men tegenwoordig by uit- | ||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||
neementheid in Vrankryk, Italien, Nederland, en andere Gewesten daar de Konst geoeffend word. Maar het is niet van heden dat men zulke schrandere Geesten vind, die door nieuwigheden eenig aanzien onder de doorluchtige Verstanden zoeken te verkrygen. Men heeft 'er verscheidene van dien aart sedert eenigen tyd gezien: doch ik zal 'er maar alleenlyk twee noemen, als Rembrand en Jan Lievensz, welker manier wel niet geheel te verwerpen is, voornaamentlyk die van den eersten, zo ten opzichte van zyne natuurlykheid, als ook zyne uitsteekende kragt. Evenwel bespeurt men, dat hy niet nagevolgd word dan van weinige, welke noch eindelyk met hunnen Voorganger te gronde zyn gegaan; niettegenstaande dat men 'er vond, en noch vind, welke vast stellen dat het in zyn vermogen was alles 't welk de konst en 't penceel kon uitvoeren, hebbende hy alle de beroemdsten van zynen tyd tot heden toe overtroffen: want, zeggen zy, was 'er ooit een Schilder die de natuur in kracht van coloriet zo na kwam, door zyne schoone lichten, lieffelyke overeenstemming, zyne zeldsaame en boven gemeene gedachten, enz. Wat kon hem ontbreeken, na zo veele uitsteekende begaafdheden? En is zulks niet genoeg om de geheele waereld te verlokken, indien hy niet ingenomen was geweest door een manier die al lange jaaren in de waereld stand gegreepen had? Maar dezen gelieven te weeten, dat ik met hen in myne gevoelens hier omtrent zeer verschillende ben; hoewel ik niet wil ontkennen, dat ik voor dezen een byzondere neiginge tot zyne manier gehad heb: maar ik had zo haast niet begonnen te bezeffen de onfeilbaare regelen dezer Konst, of ik vond my genoodzaakt myne dwaalinge te herroepen, en de zyne te verwerpen; als zynde niet anders gegrondvest dan op losse en spookachtige inbeeldingen, welke zonder voorbeelden weezende, geen wisse gronden hadden, daar zy op steunden. Nu, dunkt my, kan ik nergens beter de kracht der Vergroot-en Verkleenglazen, en de verschillende gevoelens daar omtrent, aanwyzen. Veeler gevoelen is, dat een klein Schildery, en het leeven, doorGa naar margenoot+ een verkleinglas gezien, een en het zelve is; en dat het klein leeven, door een vergrootglas gezien, en een groot Schildery, desgelyks zich vertoont: maar zy dwaalen grootelyks, en zyn zo verre van de waarheid, als het oosten van het westen.Ga naar margenoot+ Het inwendig, of holgesleepen glas vertoont de nabygeleegene voorwerpen in hunne kracht, schoonheid, en gloeijendheid, met een verkleening.Ga naar margenoot+ Het uitwendig of rondgesleepen glas, in tegendeel, vertoont de zwakke en ver afgeleegene voorwerpen levensgroot, dommelachtig, en verbrooken. | ||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||
Men zie nu deze twee Stukken by malkander; het kleene gloeijend en krachtig, en het groote flets en zwak. Nu vraag ik een regtzinnigen, welk van beide het leeven of de natuur best gelykt? Voor my, ik antwoord geen van beide. Het is even gelyk een man in een vrouwenkleed, en een vrouw in een manskleed; hebbende den een aan het geen den ander toebehoort: want dit is te krachtig, en het ander te zwak. Ga naar margenoot+Maar genomen dat men hen zulks eens toestond, en hun gevoelen geloof gaf, zo zouden wy door hun eigen gebruik hun wangeloof zien aan deze hunne stelregel, dewyl zy zelve het groot krachtig en sterk, en het kleen even sterk als het groot maaken. Waar door, en door de voorgemelde krachten der beide glazen, genoegsaam de misslag van dit gevoelen blykt, en de Konstenaars daar voor gewaarschouwd worden. | ||||||||||
Onderzoek na 't verschil dat'er tusschen een ruim Landschap met kleene stoffagie, en een strydig met kloeke beelden is, ten opzichte van de lucht beide in een helderen dag aangemerkt zynde.
| ||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||
't welk men gemeenlyk in een helder weêr 't hemelschblaauw der lucht noemt. Wy zeggen, dat die twee ongelyke voorwerpen in Landschappen,Ga naar margenoot+ te weeten 't een gestoffeerd en 't ander niet, om natuurlyk te schynen, even helder, noch lichter noch donkerder mogen weezen, als zy alle beide een en dezelfde stond van den dag verbeelden: en by aldien het een donkerder blaauw was als het ander, zo is 't een misslag welke met geen reden goed gemaakt kan worden; want het een of het ander moet noodzaakelyk tegens de waarheid aanloopen. Hier tegen zoude iemand, volgens de oude fleur, deze schynredenGa naar margenoot+ konnen bybrengen, dat die de Konst wel verstaat, de Natuur om welstands wil vry mag verbeeteren of verschikken in die gelegentheden daar zy hinderlyk kan weezen. Ik antwoord den zulken heel kortelyk, dat de Natuur in dat gevalGa naar margenoot+ moet heerschen, en de Konst gehoorzaamen. Want wat eigenschap heeft doch het geen zommige doen, welke het blaauw der lucht in hunne Landschappen schilderen twee à drie voet boven den horizont, zo donker als of het avond was; terwyl zy alle de voorwerpen, in het Stuk begreepen, met de grootste helderheid en kracht doen daagen, van de zyde of van vooren, schoon de zon aan de kimmen is; ja zelfs de schaduwe helderder als de bovenlucht. Denkt eens, hoe zulke vertooningen in de oogen der kenders voorkomen: of het anders is als een dagverbeeldinge, of Toneelspel 't welk by avond vertoond word. Wat kan 't ons baaten, indien alle menschen de rechte kennis en oordeel van deze Eedele Konst hadden, zo wy hen geen Konst voor leiden of aanbooden? Wat liefde kan dat verwekken? Die de Konst kent, weet ook waar dezelve op doelt: by gevolg, die de waarheid bemint, zal de leugen haaten en verachten. Een Schildery is een waarschynlyk vertoog: en de kennis van de zichtbaare Natuur is by de menschen als een toetssteen, door welke zy van alles, dat hun voorkomt, zuiver of valsch oordeelen. Niet alleen die, welke de Konst grondig verstaan, maar zelf die 'er geen kennis van hebben; beide werden zy door de Konst gelokt, als zy zien dat het de Natuur gelyk is, schoon ongelyk van zin: want d'een zal in grootse en heerlyke, en d'ander in slegte en gemeene dingen, zyn meeste behaagen scheppen. Maar om weder te keeren tot de zaak, en van het kleen tot het levensgroot,Ga naar margenoot+ ik meen in Stukken van 5 à 6 voeten tot 10 à 12 voeten hoog: zo is de vraag, of de heldere blaauwheid der lucht in een van 10 voet grootte, zo wel als in een van 5 voet kleender, even laag moet beginnen, te weeten van de kimmen, of boven de kimmen? Ik oordeel, | ||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||
van neen; om reden dat in alle beide d'uiterste verheid eene en dezelfde is, en geen ander onderscheid tusschen groot en klein valt als 'er is tusschen een venster half oopen, of heel oopen; gelyk dit nevensgaande Voorbeeld natuurlyker wyze aantoont. Het zyn twee vensters even hoog en breed, het eerste tot de helft met een half venster toe, en 't ander heel oopen. Door beide ziet men het Landschap en den horizont darde half voet hoog. Ga naar margenoot+Nu word men gemeenlyk gewaar, wanneer het helder weêr is, en de lucht zonder wolken, dat zy zich hemelschblaauw vertoont, dat is zoo veel of men wilde beduiden heel licht, haare koleur neemende zeer langsaam en verre boven de kimmen of den horizont, derhalven zeer oneigen en tegens de natuur; het geen zommige Landschapschilders doen: Ga naar margenoot+doch de Beeldschilders zondigen hier in allermeest, te weeten die welke in hunne Stukken, al zyn zy noch zo kleen, de lucht zo schielyk donker en hoog blaauw verbeelden, zonder acht te neemen of te onderzoeken waar uit het blaauw voortkomt. d'Ervarenheid leert ons, dat het is uit wit en zwart, by gevolg s'morgens lichtblaauw, s'middags hemelschblaauw, s'avondts azuurblaauw, en s'nachts donkerazuur. Zodanig verdeel ik de vier stonden van den dag, gelyk wy in dit volgende Voorbeeld, door verdubbelde artzeeringen, klaarlyk aantoonen, niet alleen de tinten, maar ook hoe hoog het gemelde blaauw boven den horizont begint, en vervolgens nederdaalt, getekent A, B, C, D, als s'morgens, s'middags, s'avondts, en s'nachts. 't Zal niet te onpas komen, dat ik hier by deze gelegentheid noch een myner gedachten bekend maake wegens het gloeijend en zwak schilderen, zo in Landschap als Historien, benevens groot en klein leeven; dewyl het mede uit deze bron der daagingen zynen oorspronk neemt. Ga naar margenoot+Wy bevinden; dat de geenen, welke een zekere manier van schilderen eens bezint hebben, zelden dezelve konnen veranderen, in wat gelegentheid het ook moge zyn, schoon zy de wil hadden om zulks te doen. Zy, die zich met groote en kloeke Beelden, of Landschap, bezig houden, en groote kracht en gloeijendheid gebruiken, schilderen alles, dat hun voorkomt, krachtig en gloeijend, al is het noch zo klein, zonder onderscheid. In tegendeel een, die aan kleene dingen gewent is, zo die een zwakke manier heeft, al komen hem noch zulke groote dingen voor, blyven zy die zwakheid altyd behouden; konnende de kracht en gloeijendheid van den anderen onmogelyk behaalen; myn 's oordeels, een groot misverstand; dewyl 't een zaak van zulk een geringe omslag is, en niettemin van een zo groote uitwerkinge: ik meen voor dien, welke zyne dingen na de konstregelen wel verstaat. Want | ||||||||||
[pagina t.o. 328]
| ||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||
wie is 'er, die een natuurlyk verstand heeft, die niet weet dat een naby geleegen boom meerder kracht en gloeijendheid heeft, dan een die 100 à 200 stappen verder is; en een levensgroot beeld krachtiger dan dat van een voet lang? Waarlyk, geen van beide kan reden hebben om over de verwen te klaagen; de groote, dat hy geen zwakke; en de kleine, om dat hy geen krachtige noch gloeijende genoeg heeft, of die daar toe temperen kan. Het hapert daar niet aan: als de kennis zuiver is, behoeft men niet meer als de wil om het wel uit te voeren. Maar laaten wy eens onderzoeken, op wat wyze men hier in voorzienGa naar margenoot+ kan. Met goede reden, dunkt my, is iemand genoegsaam te overtuigen: doch de twyffelachtigheid maakt de menschen zomtydts schroomachtig om iets buiten hunne trant te onderneemen; niet zo zeer uit vrees van het niet te konnen uitvoeren, als wel om niet van een goede in een kwade manier te vallen: dewyl de ondervinding leert, dat ieder zyne manier voor de beste houd. Doch ik meen hier een middel voor die, welke tot groote en krachtige dingen gewent is, gevonden te hebben om zich tot kleene en zwakke bekwaam te maaken. De doek, daar men op schilderen wil, zal men alvoorens met een lichte graauwe grond bestryken; in tegendeel, die tot kleene en zwakke dingen gewent is, met een donkere en gloeijende grond: op dat, dewyl zy geene andere voorbeelden hebben, 't zy beelden of landschap, als gloeijende en krachtige, zy hunne verwen daar na zouden konnen temperen, om aldus van hunne oude gewoonte af te geraaken. Daar toe is ook noodig een Palét van dezelfde koleur, niet lichter noch donkerder; op dat de verwen, daar op getemperd, dezelfde kracht of zwakheid in het schilderen doen voortkomen. En om te toonen, dat dit middel van meerder belang is als zommige zich aanstondts zullen inbeelden, zal ik verhaalen wat my eens op een tyd wedervaaren is. Zeker Heer had in zyne zaal de zolder met doeken laaten bekleeden,Ga naar margenoot+ en by voorraad met een paerlkoleur bestryken. Daar na zin krygende om dezelve te doen beschilderen, verzocht hy my daar op wat te willen maaken; 't geen ik aannam. Ik tekende dan een Concept, 't geen hem wel geviel. Hy stuurde my vervolgens vier doeken daar van t'huis, de middelste groot, en drie ronde wat kleender. Voor de vierde, die door een lekkagie verrot was, wierd my een nieuwe in de plaats gezonden, niet met een ligte grond bestreeken, gelyk de voorige, maar enkeld geplumuurd. Als ik nu het geheele werk gedoodverwd had, en de stukken by malkander bezag, merkte ik, dat de laatste van die vier ronde veel donkerder en gloeijender van schaduwe was als de voorgaan- | ||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||
de: en schoon ik zulks in 't opmaaken, zo veel my mogelyk was, trachtte te verhelpen, en met d'anderen gelyk te maaken, bleef'er echter noch iets of wat in de schaduwe, van een anderen aart, dat zommige beter oordeelden als van de eersten, voornaamentlyk van die geenen welke de gloeijende trant meest bezinnen, zonder acht te staan op het generaal of het eigen was of niet. Aldus ondervond ik, dat de grond van 't panneel, of doek, ons dikmaals kan misleiden, en ons vervoeren daar wy niet weezen willen, het zy te verre of te naby: het welk wel aangemerkt zynde, hoe en waar door, zo kan zulks daar na niet meer dan met onze wil gebeuren; wel verzekerd zynde, dat men dus doende, ongevoelig en zonder dwang, van het groot in 't klein, en van het klein in 't groot, gelykelyk meester kan worden. Ga naar margenoot+Nu zullen wy verder aanmerken, in wat gelegentheid het voornoemde hulpmiddel met voordeel kan werden gebruikt. Voor eerst in het schilderen van een helder Landschap. Ten tweden van Zaalen, Kamers, en andere Binnenvertrekken. Ten derden, Nachten, Spooken, Kaarslichten, zo in 't klein als levensgroot. Tot welke drie byzondere Concepten men de grond der doeken aldus kan bereiden. Die van de Landschappen zal men met een paerlkoleur bestryken; die van een Binnenkamer, met omber; tot Spook of Kaarslichten, met keulsche aarde, of omber met zwart: de eerste min of meer aan de blaauwe kant, na dat de lucht groot of kleen is; de twede wat helder en gloeijender, na dat men van voorneemen is gemeen- of zonnelicht te vertoonen; de derde, na dat het weinig of veel licht, diep of ondiep is, kleen of groot, doch hoe grooter hoe zwarter. De reden, waarom wy, behalven de tinten, deze koleuren zeer dienstig, ja noodzaakelyk oordeelen, is niet ongegrond; vermits zy gemeenschap met de natuur van de zaak hebben: de eerste met het blaauw der lucht; de twede met de reflexien; en de derde met de schaduwe. Ga naar margenoot+Ik heb menigmaal over deze zaak zitten denken, of zy wel de moeite waard was om iets daar van op te haalen; wel weetende, dat het by zommige voor een geringe en kinderachtige vertellinge opgenomen zal werden: het welke ik graag wil bekennen dat zo schynt. Maar de zaak met ernst overwoogen hebbende, daar benevens hoe meenigte van dingen men dagelyks onachtsaam voorby slaat, 't zy om dat die zaaken ons dikmaals van zelf voorkomen, dat 's te zeggen, zonder zoeken, of dat zy zo gering schynen, niettegenstaande dat ze echter van groote nutheid zyn, heeft zulks alle myne schroom weggenomen; denkende, hoe gering myne gedachten mogen weezen, als zy maar tot voordeel en oeffening dezer Konst konnen strekken, en een eenigen onderwyzen en leeren, dat het my dan genoeg is. | ||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||
Derhalven wederkeerende tot onze voorgenomene zaak, zo zeg ik,Ga naar margenoot+ dat men het doek of panneel aldus kan bereiden. De verwen, met droogenden olie dik gevreeven, zal men met terpentynolie zeer dun mengen, en met een zacht kwasje het gemelde doek of panneel op deze wyze overstryken; de lucht blaauw, en de grond graauw of groen, min of meer donker, na maate dat uwe Ordinantie en Aftekening zulks vereischt. Hier zal my iemand mogelyk vraagen, wanneer d'er eenige verheevene voorwerpen tegen het verschiet aankomen die boven den horizont moeten opsteeken, 't zy boomen, huizen, of iets anders die 'er een groot deel van stoppen, hoe men alsdan met deze zal te werk gaan? Waar op ik antwoord, dat myne meening niet en is, dat wy zodanige bestreekene doeken in voorraad zullen hebben, zonder alvoorens te weeten wat ons oogmerk zy daar op te schilderen: geenzins. Eerst moeten wy onze gedachten op papier stellen, en dan na dezelve onze gissing maaken, hoe veel of hoe weinig lucht of grond bestreeken moet werden, blaauw of groen, geel of zwart. Tot deze gronden zal men geen fyne en kostelyke verwen gebruiken, maar gemeene, als zy slechts lyvig zyn en wel dekken. Tot het blaauw zal men neemen Indigo en wit; tot de grond, omber en wit, of lampzwart en lichten ooker; tot architectuur en ander steenwerk, omber, bruinen ooker, enz. Deze grond, aldus bereid en hard droog zynde, heeft drie wenschelyke hoedanigheden: voor eerst gemakkelyk, om datze gelyk dof is; weshalven de verwen, hoe dun die ook zyn, ten eersten vatten; net welk een gladde of blinkende grond niet toelaat, als met moeite en talmen; ten tweden, bestendig, door haare overeenkomste met de tinten en koleur die men daar over heen strykt, welke hunne volkomene schoonheid en kracht behouden; het geen niet geschieden kan wanneer de grond van een andere koleur of tint is, gelyk wit op zwart, lichtblauw op donker-geel of rood, en zo voort; schynende door de lankheid tyd meer en meer door, al ware het noch zo vet in de verw aangelegt: en ten darden, vaardig, gelyk ik zeg, voor die een vaste hand en vlug penceel heeft, om zyn Concept met den eersten te voltooijen; 't welk anders, zonder het eerst te doodverwen, niet kan geschieden. Deze middel strekt zich vry verder uit als zommige wel zouden denken. Om in de Plafons te gebruiken, is het byzonder dienstig; niet alleen voor verbeeldingen in de lucht, maar ook basreleeves die in een enkele koleur bestaan, wit, graauw, paars, of uit den geele. Nu laat ik oordeelen, of de moeite van zulk een doek te bereiden niet gering zy te reekenen by het groot voordeel dat'er van komt met schilderen? | ||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||
Wil men een voorbeeld neemen tot bevestiging, ik zelve heb het in dien, grooten Bartolet aangemerkt; welke, als hy een Conterfeitsel zoude schilderen met een purper of zwart kleed, het zelve kleed vlak aanleide met een eenpaatig donker purper, of enkeld zwart, zonder eenige plooijen: en daar na, als hy het zoude opmaaken, hoogde en diepte hy alleenlyk. Dus doende wierd het ten eersten opgeschilderd | ||||||||||
Van de Lichten binnens Kamers.
| ||||||||||
[pagina t.o. 333]
| ||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||
Veele hebben zeer oneigen van deze lichten geoordeeld; maatigendeGa naar margenoot+ zich op een verkeerde wyze dit voorrecht, 't welk Horatius den Dichters en Schilders in zyn Boek van de Dichtkonst geeft, aan: willende zy op een buitenspoorige wyze de natuur in haare gebrekkelykheid te hulp komen; zich niet ontziende een heel pand uit de kamer weg te slaan, om een schoon licht op hunne voorwerpen te doen vallen, min noch meer als zich 't zelve in de opene lucht vertoont. Ja, wat meêr is, hunne dwaaling gaat zo verre, dat, schoon zy deuren en vensters hebben, zy echter alles hunne behoorlyke slagschaduwen doen genieten, behalven de posten, dammen, en kruiskosynen; even als of een muur niet zo wel een vast ligchaam ware, als een mensch, tafel, stoel, of andere bystaande stoflagien; waanende zulks te mogen doen om dat het hier en daar aan de beelden hinderen zoude. Maar, myns oordeels, ware het veel verstandiger gedaan, de oorzaak van zulk een kwaad weg te neemen, als die vertoonende, haare waare eigenschap te vernietigen. Wie nu een kamer wil schilderen, moet wel op de Bouwkonst achtGa naar margenoot+ geeven, dezelve wel grondvesten, en een behoorlyke verdeeling doen hebben, een deur aanwyzen waar door men in en uitgaat: en belangende de vensters, die veel of weinig zyn, zulks moet men aan de voorwerpen konnen zien, en aan de slagschaduwen van tusschenmuuren en kosynen, en zulks in een zonlicht duidelyk, maar buiten het zelve twyffelachtig. Om nu dit laatste, als het doelwit dezer verhandeling zynde, klaarlykGa naar margenoot+ te doen begrypen, zal ik in twee byzondere voorbeelden, hier nevensgaande, myne gedachten, zo bevatbaar als 't mogelyk is, trachten uit te drukken. Het eerste voorbeeld wyst twee verschillende lichten, door twee verscheidene vensters invallende, aan. Het eene licht valt uit de heldere lucht daar in; en het ander word door een bygelegen en daar tegen overstaand muurwerk wat bedompt, werdende weinig of geen lucht daar boven gezien, zynde een breede dam of muur tusschen beiden. Teekent deze twee vensters met de letteren A en B. en de tusschen-scheidingGa naar margenoot+ met C. Let dan eens hoe de slagschaduwe, welke de dam C op de grond geeft, van wederkanten door het licht uit de vensters A. en B in vallende, word doorsneeden, en een piramidaale os scherphoekige gedaante maakt, en 't licht van A door dat van B verflaauwd word, benevens welk een korte raaking van licht A toebrengt; daar in tegendeel dat van B diep in de kamer schiet: gelyk ook noch dat het beeld A, door het licht van A gedaagd, somber, dommelachtig, en | ||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||
kort van slagschaduwe is; en het ander in tegendeel, uit B zyn licht scheppende, helder, vlakker en langer van slagschaduwe. Daar benevens, let eens op de beelden, dat, hoe zy nader aan het licht zyn of aan 't venster, hoe zuiverder en duidelijker hunne slagschaduwen zyn; daar in tegendeel de kolom C, tegen over de dam C geplaatst, een dubbele slagschaduwe geeft, en dat de meerdere de mindere overwint. Ga naar margenoot+Het twede voorbeeld wyst ons, na de geschapenheid der lichten, het zelve aan; zynde maar het licht veranderd, en van achteren ingebracht. Ga naar margenoot+Het derde en vierde voorbeeld wyzen zulks in de Landschappen aan: want eene en dezelve waarneeming heeft in beide plaats ten opzichte van dag en schaduwe. Wat de koleuren in de oopene lucht, en hunne veranderingen, betreft, daar van werd in het eigen Hoofdstuk genoeg gesproken. Ga naar margenoot+Ik acht het een groote achteloosheid veeler Konstenaars te zyn, dat zy hunne voorwerpen binnens kamers vlak van de zyde daagende, geen acht slaan of dezelve aan deze of aan geene zyde van het venster staan door welke het licht in 't verbeelde vertrek valt; niet overweegende, dat het licht in een kamer schietende door een naauwe oopening, zich daar binnen wyd en zyd verspreid, en onvermydelyk door de tusschendammen, na maate van de kracht des lichts, ook een diergelyke zwakke of sterke slagschaduwe op de grond valt. Ga naar margenoot+De Konstbeminnaar beschouwe eens met aandacht, hoe die schrandere Konstheld Nicolaas Poussyn zich gedraagen heeft in het verbeelden van de dood des grooten Veldoversten Epaminondas. Daar is geene waarneeming van licht in overgeslagen. Alles doet daar zyne natuurlyke werking; waar door het aan onze oogen betoverlyk en bekoorlyk voorkomt. Het moet den jongen Leerlingen niet verdrietig voorkomen, dat zy zo veele opmerkingen omtrent wigtige zaaken in de Konst waar te neemen hebben: want eenmaal de zaak in haaren grond wel begreepen zynde, zal het nooit, als by achteloosheid, verzuimd worden. Zet u dan aan om de gronden en kennis der Konst in uw geheugen door het verstand in te prenten; en ik verzeker u, dat alles u zal toevloeijen. | ||||||||||
[pagina t.o. 334]
| ||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||
aart, hoedanigheid, kracht en werking reedts gedaan hebben, op dat men my niet verdenke van iets versweegen te hebben, 't welk of den eenen of den anderen Konstenaar dienen mogte. Een aftekening en ommetrek, hoe konstig en fraay gemaakt, heeftGa naar margenoot+ geen bevalligheid voor dat dezelve geschaduwd zy: maar zo dit laatste na den vollen eisch van konst en natuur gedaan is, verheft men her eerste; en de natuur werd daar door als een meerder luister aangezet: want een zeedig licht, op gewelddoende beelden, voegt niet; vermits het fraay en 't konstige van de andere kant daar door verswakt word, als by voorbeeld in de geschiedenis van Cesars vermoording op het Raadhuis, of omtrent de dood van Cato, ten opzichte der verbeeldingen binnens kamers. Niet dat ik hier door het voorensgestelde om ver werp, namentlyk dat het zonlicht binnenskamer niet wel voegt: daar moet in deze gelegentheden een temperament of bemiddeling in het licht gevonden worden, gelyk in de koleuren tusschen de schoone en mindere schoone aangeweezen is, even als wy reedts tusschen de zon en wolklichten getoond hebben te zyn. Wederom zoude dit licht kwalyk voegen in een groetenis van ElisabethGa naar margenoot+ aan Maria, of by de zeedige verbeelding der geschiedenis van Stratonica, of die der Koninginne van Scheba. Deze vereischen een lieffelyker en zachter, by gevolge een gemeen licht. Want dit niet waargenomen zynde, zo kan men een goeden ommetrekGa naar margenoot+ kwaad maaken en bederven, wanneer men op de zwellende partyen een schaduw liet vallen, of dat een slagschaduw daar over heen schoof. Wanneer men nu een geschiedenis moest maaken daar beide de hertstochten,Ga naar margenoot+ de zeedige en werkende, in te pas kwamen, en vervolgens een strydigheid in de daaging vereischt wierd, zo moet men de krachtdoende beelden, als die het meest te zeggen hebben, voor aan op de eerste grond brengen, en zo veel doenelyk na hen het licht voegen. Nu schiet my een geschiedenis te binnen, in welke de drie voornaamsteGa naar margenoot+ hertstochten moeten vertoond worden, en zulks in een Stuk by elkander; naamentlyk, in die van Ahasueros, Esther, en Haman. Esther werd met een smeekende en zachtmoedige werking en gestalte vertoond; de Koning is gram en vertoornd; Haman verbaasd en vreesachtig. Om nu, na myn begrip, het licht op deze voorwerpen wel te plaatsen, zoude ik Esther in het grootste licht, een weinig in profiel of op zyde stellen; den Koning in het allerkrachtigste, dat is daar het licht meest valt en zyne werking doet, en dit aanzetten en ophelpen door de kracht der koleuren: maar Haman zoude ik aan de andere zyde des tafels in een somber licht doen zitten, om hem te meerder voor de woede des Konings te verbergen. En dewyl het een feest of wynmaaltyd is, door Esther toebereid, alwaar, alles koninglyk en heerlyk is, oordeel ik | ||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||
dat het gemeene licht hier het toepasselykste is, om dat het gevolg dezer geschiedenis en des konings gramschap een toeval is. Laat ons nu de verhandeling der Lichten besluiten met het volgende | ||||||||||
Tafereel van de Lichten.HIer ziet men de schoone en glinsterende Aurora, die de nevelachtige dampen der naare en duistere nacht door haare lieffelyke dageraad doet verdwynen; op dat het volmaaktste, 't welk de ryke en mededeelzaame natuur ooit voortgebracht heeft, in haare waare hoedanigheid, gestalte, koleur, en vollen luister moge beschouwd worden. Zy, van boven nederdaalende met haare klaarlichtende fakkel in de hand, dryft de duistere nacht in de onderaardsche hoolen. De helder blinkende Febus, op zynen koetswagen gezeeten, rend uit Thetis schoot opwaarts; doende alles, wat onder den azuurblaauwen hemel is, door zyne heldere straalen gloeijen, verschoonende zelf de sneeuwwitte lelien niet. De kuissche Diana, met haare scherpgetakte zilvere hoornen, vergenoegt zich met 't geene haar Broeder aan de waereld mededeelt; dewyl zulks niet alleen tot verkwikking, maar ook tot een veilige baak op de wandelwegen der stervelingen dient. De Helsche Megera Tisifone, met haare stinkende piktoorts, die de menschen zoekt met angst en schrik te vullen, zulks verdrietende, vlugt voor dit onwederstaanbaar licht; alles wat haar ontmoet blaakende en brandende, ja alle schoone voorwerpen en koleuren met haare duistere en stinkende dampen bemorssende. Hier ziet men, dat de heldere Morgenstond, door haare zuivere straalen, alle voorgaande licht te boven streeft: maar de Zon door haare gloeijende kracht spant boven die der eerste de kroon: verguldende alles wat haare straalen konnen beraaken; waar door ons de zwakheid der zilvere Maan kenbaar word, konnende alle de voorwerpen voor onze oogen niet onderscheidelyk en kennelyk maaken. Hier verbeelden wy vier ronde pedestallen, met hunne plinten en vordere bouwcieraaden, zynde alle van eene grootte en uitgestrektheid, ter rechter zyde des Stuks na het oogpunt wykende, op een redelyken afstand. Op de eerste, zynde de Morgenstond, ziet men een tintelende Sterre, met een korte slagschaduwe, puntig toeloopende. Op de twede blinkt de Zon, in haaren luister geplaatst; geevende een lange en breede slagschaduwe als het voorwerp, duidelyk en scherp. De derde pronkt met de Maan, en baart een evengelyke slagschaduwe. En de laatste, op welke een Toorts brand, veroorzaakt door dit licht een lange en verbreedende slagschaduwe. | ||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||
Tafereel voor het zesde boek
| ||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||
Wy blyven daar wy zijn, en zien al wat gy ziet,
En meer, want ook de nacht en schaduw ziet gy niet.
Puikschilders helpt my hier den morgenstond afmalen:
De Hemel schynt saffraan en goud door gloed en straalen;
De wolkjes blozen met een aangenaam gezicht;
De weêrglans heeft den kruin der bergen reeds verlicht;
De Maan, als stervende, schynt flauw; 't begint te dagen;
De Jagthond gaat te veld, om 't nuchtre wild te jagen;
't Gevogelte in zijn nest gedooken voor de nacht,
Zingt vrolyky mits haar hoop het moederlicht verwacht.
Nu voorts de dag beschouwd. De zon begint te klimmen,
En schiet haar straalen wyd en breed van de oosterkimmen,
't Krygt al zyn verwen weêr. De lucht verbeelt om hoog
Het heerlijk wezen van een wydgespannen boog.
De voorgrond hard van verw geeft keurig te beschouwen,
Door hage en struiken heên, verscheide veld gebouwen.
Wy zien het wollig vee op berg en rotzen gaan:
Hier lagt ons, barrevoets, de jonge melkmeid aan;
d' Arkadische ezel wagt om room en melk te voeren
En werk te schaffen in het bouwhuis voor de boeren.
Een vreemd bosschaadje doet zig op gants zwart en naar,
Met blad en takken digt gewassen in elkaâr,
Om waare 't mogelyk het zonlicht uit te sluiten,
En op 't gewelfzel van zyn kruinen af te stuiten,
Nog valt het hier en daar door 't loof op de aarde, en licht
Als heldre fakkels in een donker nachtgezicht.
Wie word niet door de kunst verrukt en opgetogen!
Waar zyn, waar staan wy hier, waar doolen dog onze oogen?
Nam Febus op zyn koets, van hier, ons droomend meê
En zette ons neder ingewesten over zee?
Neen, duizend landschappen, die voor onze oogenspeelen,
Staan hier gedagvaard voor de punten der penseèlen:
Een kunstvertrek besluit meer mylen velds in 't kleen
| ||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||
Met veel meer stroomen, meer rivieren, en meer zeên
Als vader Atlas op zyn schouderen kan laden.
Het Ooste en Weste kan 't gezicht hier niet verzaden.
De Zuid en Noorder as bereike ik met mijn oog:
'k Zie Heklaas sneeuwberg met zyn vlammen hemel hoog
De wolken lekken, daar in zee zijn wortels beeven;
De golven koken langs zyne oevers heen gedreven;
De hemel, zwart van smook, maar door de vlam verlicht,
Met bliksems vreeslyk hem weêrom slaan in 't gezicht.
Zoo woed ook Etna als zyn ingewand aan 't branden,
Ver slind de steden en naar by gelegen landen.
Laat Scille, met den buik vol honden, in haar kolk
Vry bassen tot een schrik van 't varend watervolk,
Wy zullen veiliger, alwaar 't ons lust beschouwen
Zeldzame beemden en wellustige landsdouwen.
Dat ons de klippige Ide eens word te recht verbeelt,
Daar 't nat van Simoïs zyn voeten wast en streelt,
Die met Scamanders vloed te zaam hun kruiken gieten
Door eene keel en in 't Egeesse pekel schieten.
Maar gy Scamander, 'k zag u nimmer, of nog scheen
Het vuur van Troje door uw flauwe verwen heên.
Nu eens 't gezicht van hier tot over zee geslagen,
Daar ryst de Olymp, wiens kruin den Hemel schynt te dragen.
Konstantinopel heft haar torens uit het nat,
En doet zig op aan strand gelyk een waereldstad.
Onnodig doen wy hier onze oogen verder weiden
Alwaar we Europe van kleen Asie onderscheiden.
O Attica, door uw Hymettus wyd vermaard,
Hou my niet op, schoon gy 't bezien zyt dubbelwaard;
Nog Griekenland zoo ryk van zeldzame gezichten
Den lust der Schilders dan te ruim voor mijn gedichten.
Ik wil Italie bezien. Hier is de troon
Van de eedle Schilderkunst: 'k weet geen gezicht zoo schoon
| ||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||
Dan als mijn oogen door de toppige Alpes dwaalen
En in wellustige valleijen nederdalen.
ô Alpes, wie heeft oit uw bronnen naargespoord,
Die uw verborge kil dryft door veele aadren voort,
Dat veeltyds Ryn nog Po de waatren konnen tomen,
Die de oevers breken en veel landen overstromen?
Gy Po, waart eertydts die roemrugtige Eridaan,
Die Faëton, wanneer hy reukloos had bestaan
De zon te mennen, maar van 't bliksemvier geslagen,
Ontfingt in uwen schoot, door Nymfen weg gedragen.
En gy doorluchte Ryn, die hier uw kruiken vult,
En noordwaards naar benede in honderd bogten krult,
Uw oevers brallen vol geboomte groen van bladen,
Met veel meer vruchten dan uw takken konnen laden.
Uw velden, daar het ros voor 't kouter zweet en zwoegt,
Zyn vruchtbare akkers en met vooren net geploegd,
Van welkers graanen al uw volkren welig leven,
En nog van d'overvloed den nabuur ryklyk geven.
Dog hoe verheugen we ons, wanneer we aan alle kant
De Wynstandaarden langs uw boorden zien geplant!
ô Rynsche Wyn, 'k geloof dat u de Goden dronken,
En naar uw Nekker u den naam van Nektar schonken,
Gezegent nat, het geen de flauwe zielen doet
Verkwikken, die het schaft nieuw leven met nieuw bloed!
Zoo nu God Bachus, als wel eer, zou zegevieren,
Hy gaf zig herwaards, niet gevoerd van panterdieren;
Maar zette schrylings zig op 't Heidelberger Vat,
Veel trotzer of hy op zijn zegewagen zat.
Tot hier toe was ik met den Rynstroom afgedreven,
Dog 'k wil my naar den kruin der Alpes weêr begeven,
Van daar oud Latium beschouwen, Janus ryk,
Tot wien Saturnus, toen hy vluchtte, nam den wyk,
Door Jupiter, zijn kroost, uit 's Hemels erf gedreven,
Om als een balling in 't verborgen hier te leven.
| ||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||
Florenssen, Padue, Venedig ryk van pracht,
En Napels doen zig op, de waereld door geacht.
Dog Vrankryk schynt te verre aan de ander zy gelegen,
Dat gants Euroop verschrikt met haar bebloeden degen:
Nog dunkt me dat mijn oog op haaren bodem ziet
Kastaniebosschen en wyngaarden in 't verschiet,
Geplant op velden die van rosmarynen bloeijen:
Maar wy verschrikken als we 't oorlogsvuur zien gloeijen
Door haar ontsteken, dat Europe dreigt met smert,
Die Karels Ryken met haar voeten trapt op 't hert,
En 't heerlyk Duitsland door zijn woede wil verdelgen,
Jaa 't bloed van zogeling en moeder t'evens zwelgen.
Wy willen met meer vreugd gerust naar Rome gaan,
Dan dat wy legers zien met andre legers staan:
O Eeuwig Rome, trots gebouwd op 's Tybers gronden,
Door broeders aan uw boord van een wolvin gevonden;
Wy staan verwonderd als wy zien zoo breed, zoo wyd,
Hoe groot ge in d'omtrek op uw zeven bergen zyt.
Ons lust de aaloudheid nog in wezen hier te aanschouwen,
Uw naaldespitsen, en verheve grafgebouwen;
Myn oogen dringen door uw woud en bosschen heên,
Daar nog geraamtens staan van Tempels, brokken steen,
En pylers overwelst, dan open, zonder muuren,
Alwaar 't Romeinsche volk, toen Heidens, offervuuren
Ontstak op 't outer voor zijn Godheên hier gesticht.
Vermaaklyke Aventyn, gy vleit ook ons gezicht,
Door d'overvloed van uw opwassende laurieren,
Waar mede oud Romen eer haar Cesars plagt te cieren;
Wy passen ze op uw hoofd, ô Schilders, het behaagt
Ons wel dat uw verdienste ook lauwerkranssen draagt.
Maar wie is magtig om van lachen zig te onthouwen,
Als wy de beelden der Priapen hier beschouwen
Met vreemde tronien en zeldzaam afgebeeld,
Terwyl hun naaktheid door de bloemfestonnen speeld,
| ||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||
Die levend schynt en als door 't windetje bewogen;
Zoo word het zwak gezicht door 't kunstpenseel bedrogen.
De zoete waterval, die uit de rotzen bruist,
Vloeit met een beekje voort, dat bogtig speelt en ruist
Door groene klaver heên, en koelt met zijne stroomen
De wortelen van Eike en hooge Popelboomen.
Hier hoorde Evander, lang voor dat uw grondvest stond,
Hoe groot gy worden zond, ô Rome, uit 's moeders mond.
De rei van Faunus danst in 't lommer van de bladen.
De Bosnimf daalt, half naakt, in 't water, om te baden;
Een Satyr, loerende op den oever van de vliet,
Kykt dit, zig kitlende, aan, gedoken agteg 't riet.
Maar Febus spoeit zig vast naar 't Weste met zyn straalen,
Om in het bleeke azuur van Tetis schoot te dalen.
ô Febus, keer! ei keer uw licht weêr herwaards aan,
Al wat gy ons deed zien wy bleven onvoldaan:
Of waren wy met u alleen dus verr' gekomen
Om slegts een schaduwe, en niet meer, te zien van Romen!
d' Aaloudheid, die hier op haar zegezetel praalt,
Met veel verschieten op haar tabberd afgemaald.
Puikschilders, nodigd u, uit alle waereldsdeelen,
Om te vereuwigen de kunst van uw penseelen.
Vaar wel Italie! de Zon, in 't ondergaan,
Daalt reeds op d'eene kim, aan de ander ryst de Maan,
Die zal al 't aardryk door met flauwer straalen lichten,
En cieren d'avondstond met schaadwe en nachtgezichten.
'k Bedanke u Febus, g' hebt dees dag zoo schoon verlicht,
Dat ik de Landschappen afschilderde in myn Dicht.
H. VANDER MARK. |
|