Inleiding tot dit Werk.
Aan de konst-oeffenaars.
WIe tot eedele Konsten en verheevene weetenschappen zich wil begeeven, moet zich eenen moeyelyken arbeid getroosten: en nimmer verdrietig zijn, om dat het einde 't welk hy hem voorsteld, niet aanstonds aan hem openbaar werd, en zijne verwachting voldoet: Het gelukt zelf den allergrootste Meesteren niet, dat zy, met altoos eeven groote schreeden hun gewenste doel naderen. Wien het marren verveeld, overdenk by zich zelf waar aan het haperen mag, en of daar geen Meesters zijn, die hen moogen helpen. Gewislyk zal men'er altoos ontmoeten. Indien men niet verwaand is, noch te groothertig, zo zal men het gewenste doelwit bereyken. Men stelt zich altoos de spreuk, der wyze D: Kato voor oogen.
Ne pudeat, quae nescieris, te velle doceri:
Scire aliquid, laus est; culpa est, nil discere velle.
Dat is
Schaamd u niet datge iets leerd, wen iemand u wil leeren,
't Is schand, zo gy 't niet wild, maar 't weeten strekt tot eeren.
De Ervarenheid heeft my geleerd, dat de weetenschappen niet ons, maar wy de wetenschappen moeten zoeken. Ovidius, wyst ons door 't verdichtzel der Nootenboom aan, dat dezelve, hoe meêr hy geslaagen werd, ook te weeldriger vruchten geefd, maar wacht niet tot dat die in 't najaar uwer leeftyd, van zelve afvallen. Zoekt yverig na een goed vriend en Meester die u onderwyzen kan, hebt gy hem nooit beleedigd, hy zal u ook 't aanzoek niet ontzeggen: Want gelyk het waarlyk in hem een slegte daad zyn zoude, dat hy u niet hulp, zo zoude heb van de andere zyde noch veel slegter daad zijn, niet geholpen te willen weezen, alleen om