| |
| |
| |
Op het grote schilderboek
van den heer Gerard de Lairesse.
- - Quae te tam laeta tulerunt
DE Schilderkunst, die stomme poëzy,
Plag hoog in lof en hemelwaart te draven,
Begeert, ge-eert vele ewen op een ry,
En dier geschat by Grieksche en Roomsche braven.
Al schenkt natuur veel gaven overmilt,
Veel wonderheên, de kunst staat dikmaal boven,
Die haar slechts volgt en nabootst, meer gewilt
In huis by huis, en vorstelyke hoven.
Maar eew noch tydt heeft schrift of merk bewaart
Van enig nut berecht en schilderlesse,
't Gemeen ten dienst: dees glori bleef gespaart
Voor vlyt, vernuft en veder van Lairesse.
Dees brengt een werk, by al d' aaloutheit schoon
Vergeten, ons ter goeder uur te voorschyn;
En spant veelsins de rykste schilderkroon,
Opdat de glans der kunst volkomen doorschyn.
Dat beelt voor beelt het wezen wel gelyk',
Vernoegt hem niet, indien 't niet, schoon geschildert,
Ook geestig en recht schilderachtig blyk',
Zo dat'er niets verwart legge, of verwildert.
Hy wil, dat een puikschilder wys bevroê,
| |
| |
Met wakkre zorge en toezigt, om te mikken
Op 't rechte wit in zyn tafrelen, hoe
Een kunstenaar zy kenbaar aan 't welschikken.
Hy, leert wat reên met overleg gebiedt
Vooraan in 't stuk en sterker te verschynen;
Hoe 't minste van belang dient in 't verschiet
Te wyken, en al flawer te verdwynen:
Hoe 's meesters hant, bestemt van elx gezigt,
Vernuftig verf en kleur van pas moet mengen,
Met zwart en wit, met schaduwe en met licht,
Gelyk natuur dit eischt, of wil gehengen.
Hy let, wat in verscheide luchten voeg',
By vier of vocht, in galerye, of kamer,
Of ope lucht, 's aanschouwers zin vernoeg';
Keurt feilen af, en tekent veel bequamer.
Hy beelt met lust, uit haat van kunstgebrek,
Historien en fablen, ryp van oordeel,
Natuurlyk uit: wie wenscht niet, dat het strekk'
Een voorbeelt, veel leerzuchtigen tot voordeel?
Zo weet hy leên op hun vereischte maat
Alleen niet, die geen kenners oog verveelden,
Maar schuw van al, wat lam en ledig staat,
Hartstogten en gepeins ook af te beelden.
Zo levert hy geen' schyn, de doot ten spyt,
Maar vel en vleesch op doeken en pannelen,
Daar man en vrou veel jaren na hun tydt
Verschynen, en van 't leven naaw verschelen,
Wat streken kent dit brein niet van 't penseel?
Het melt u, wat in lantschapschilderyen,
Schakering van gebloemte en bloemprieel,
Te kiezen sta, of, als een vlek, te myen.
Geen etskunst, geen stilleven wort hierby,
Geen kunstwerk, door dien naam beduidt, vergeten,
Geen boukunde ook, noch beeldehouwery,
| |
| |
Naar 't voorschrift van de wiskunst net gemeten.
Zag Zeuxis op, Apelles mê zo klaar
Een kunstberecht in 't licht gebragt, zy riepen.
Dat zy zich zelfs vergisten hier of daar
In schikkinge, of in 't hogen en verdiepen.
't Verhaal wiert nu te lichter toegestemt,
Dat vogel, vee, en straal van menschenogen,
Door schilderkunst en verf, al luidt dit vremt,
Zich vonden, als door toverkunst, bedrogen.
Maar wie kan ooit begrypen, schoon men 'tzwoer,
Hoe die dit schreef gezigt ontbere, en zonder
Den dag te zien zo schoon een werk volvoer'
Met eige hant? ò wonder boven wonder!
O schryfkunst, nooit gehoort! ô blindeman,
Vol zeldzaam licht, zo klaar en ver noch ziende!
O kracht van geest, in zwakheit kloeker, dan
Veel sterker wrocht! wie melt, wat gy verdiende?
Een meesterstuk, dat meest zich zelven pryst,
Elx oog en hart bekoort, verdient niet zelden
Een dekkleedt, sijn van zyde, of goude lyst:
Maar wie kan dit volsieren, wie vergelden?
Poëten, op Parnassus hoog verlicht,
Eert gy om stryt Lairesse, en kranst zyn haren
In schildery, die spreekt, van lofgedicht
Met Dafnes loof en nooit verdorde blaren.
J. Vollenhove.
|
|