| |
| |
| |
XII. Twee steden.
De stad op den bodem der zee.
Het werd een heldere, rustige nacht. De wilde ganzen hadden geen lust beschutting in een of andere grot te zoeken, maar stonden boven op den berg te slapen, en de jongen was in het korte, droge gras bij de ganzen gaan liggen.
't Was dien nacht heldere maneschijn, zóó sterk, dat de jongen haast niet slapen kon. Hij lag er over te denken, hoe lang hij al van huis was geweest, en hij rekende uit, dat het drie weken geleden was, sinds hij de reis was begonnen. En tegelijk kwam het hem in de gedachten, dat het de avond vóór Paschen was.
‘Van nacht komen alle heksen thuis van de blauwe rots,’ dacht hij, en lachte in zichzelf. Want hij was een beetje bang voor dwergen en kabouters, maar aan heksen geloofde hij heelemaal niet.
Als er dien avond een of ander hekserij gaande was, zou hij het toch wel gezien hebben. 't Was zóó helder licht tot hoog aan den hemel, dat ook maar 't kleinste zwarte puntje zich niet in de lucht zou hebben kunnen bewegen, zonder dat hij het merkte.
Terwijl hij zoo lag met den neus in de lucht, en daarover dacht, kreeg hij iets moois in het oog. De maanschijf stond vol en rond, vrij hoog aan de lucht, en daar voor kwam een groote vogel aanvliegen. Hij vloog niet voorbij de maan, maar 't scheen, alsof hij er uit vloog. De vogel scheen zwart tegen den lichten achtergrond, en zijn vleugels reikten van den eenen kant van de maanschijf naar den anderen. Hij vloog zoo gelijkmatig in dezelfde richting, dat de jongen meende, dat hij op de maanschijf geteekend was. 't Lichaam was klein, de hals lang en smal, de pooten hingen naar beneden, lang en dun. De jongen zag al gauw, dat het een ooievaar moest wezen.
| |
| |
Een oogenblik later daalde Mijnheer Ermerik, de ooievaar, naast hem neer. Hij boog zich over den jongen, en stootte hem aan met den snavel om hem wakker te maken. De jongen ging dadelijk overeind zitten.
‘Ik sliep niet, Mijnheer Ermerik,’ zei hij. ‘Hoe komt het, dat u midden in den nacht uitgaat? En hoe gaat het op het huis Glimmingen? Wilt u Moeder Akka spreken?’
‘Het is van nacht te licht om te slapen,’ antwoordde Mijnheer Ermerik. ‘Daarom maakte ik het plan om hier heen te reizen, naar 't Karelseiland, en je eens op te zoeken, vriend Duimelot. Ik hoorde van een zeemeeuw, dat je van nacht hier waart. Ik ben nog niet naar 't huis Glimmingen verhuisd, maar woon nog in Pommeren.’
De jongen vond het heerlijk, dat Mijnheer Ermerik hem had opgezocht. Zij spraken over allerlei als oude vrienden. Eindelijk vroeg de ooievaar, of de jongen geen lust had eens uit te gaan, en wat rond te rijden in den mooien nacht.
Ja, dat wilde de jongen heel graag, als de ooievaar het maar zoo wou inrichten, dat hij voor zonsopgang weer bij de wilde ganzen terug was. Dat beloofde hij, en zoo gingen zij op weg.
Mijnheer Ermerik vloog weer recht op de maan af. Zij stegen al hooger en hooger; de zee zonk diep neer, maar de vlucht ging zoo wonderlijk gemakkelijk, dat het bijna scheen, alsof ze stil in de lucht lagen.
De jongen vond, dat het maar verbazend kort duurde, voor Mijnheer Ermerik weer begon te dalen. Ze landden op een eenzaam zeestrand, bedekt met effen, fijn zand. Langs de kust liep een lange rij duinen met helm op de toppen. Ze waren niet heel hoog, maar ze beletten den jongen toch iets van het binnenland te zien.
Mijnheer Ermerik ging op een zandhoop staan, trok zijn eene been op, en boog den hals achterover, om den snavel onder zijn vleugel te steken.
‘Je kunt hier wel wat op het strand rondloopen,’ zel hij tegen Duimelot, ‘terwijl ik hier uitrust. Maar ga niet zoo ver weg, dat je me niet weer terug kunt vinden.’
De jongen was van plan allereerst een duin op te klauteren, om te zien hoe het land binnen de duinenrij er uitzag. Maar toen hij een paar stappen had gedaan, stootte hij met zijn klomp tegen iets hards. Hij boog zich neer, en zag, dat het een klein koper muntje was, zoo door roest verteerd, dat het bijna doorschijnend was. Het was zoo oud, dat hij 't niet de moeite waard vond het bij zich te steken, maar het wegschopte.
Maar toen hij weer overeind kwam, was hij stom van verbazing, want op twee stappen afstands verhief zich een hooge, donkere
| |
| |
muur met een groote poort, waar een hooge toren op stond.
Een oogenblik geleden, toen de jongen zich boog om de munt te bekijken, lag de zee daar nog glinsterend en glanzend, en nu was zij verdwenen achter een langen muur met tinnen en torens. En vlak voor hem, waar vroeger niets dan een paar wierbanken gelegen hadden, ging nu de groote poort in den muur open.
De jongen begreep wel, dat dit een of ander toovergedoe was. Maar hier hoefde je toch niet bang voor te worden, meende hij. Dit was niet zulke gevaarlijke hekserij of ander kwaad, waar hij vroeger altijd bang voor was in den nacht. De muur én de poort waren zóó prachtig gebouwd, dat hij niets voelde, dan een groot verlangen om te zien, wat daar achter lag.
‘Ik moet toch zien, wat dat wezen kan,’ dacht hij, en ging de poort door.
Onder het hooge poortgewelf zaten wachters, gekleed in bonte, ruime kleeren; ze hadden speren met lange schachten bij zich, en speelden een soort damspel. Ze dachten alleen aan hun spel, en letten niet op den jongen, die hen snel voorbij liep.
Binnen de poort vond hij een open plaats, met groote effen steenen geplaveid. Daaromheen stonden hooge, prachtige huizen, en daartusschen liepen lange, smalle straten.
Op de plaats voor de poort wemelde het van menschen.
De mannen droegen lange, met pelswerk omzoomde mantels over zijden onderkleeren; baretten, met veeren versierd, zaten schuin op hun hoofden; op hun borst hingen prachtige ketens. Zij waren allen zoo sierlijk uitgedost, alsof ze koningen waren.
De vrouwen droegen puntige mutsen, lange kleederen met nauwe mouwen. Ze waren ook prachtig gekleed, maar lang zoo, sierlijk niet als de mannen.
Dit alles hier was immers precies als in de boeken met oude sagen, die Moeder een enkelen keer uit de kist haalde, om hem te laten zien. De jongen kon zijn oogen niet gelooven.
Maar wat nog wonderlijker was om te zien dan al die mannen en vrouwen, dat was de stad zelf. Ieder huis was zoo gebouwd, dat het den gevel naar de straat had gekeerd. En de gevels waren zoo versierd, dat men zou denken, dat ze wedijverden, wie de mooiste versiersels zou kunnen vertoonen.
Als iemand heel snel achter elkaar veel nieuws ziet, kan hij niet alles onthouden. Maar de jongen kon zich later nog herinneren, dat hij trapgevels had gezien, die beelden van Christus en Zijn apostelen op de verschillende treden droegen, waar beelden in nis aan nis stonden langs den heelen wand, gevels, ingelegd met veelkleurige stukjes glas, en gevels, die getand waren en geruit in wit en zwart marmer.
| |
| |
Terwijl de jongen dit alles bewonderde, kreeg hij opeens een gevoel van vreeselijke haast.
‘Zooiets heb ik nog nooit vroeger gezien. Zooiets zal ik nooit meer zien!’ zei hij in zichzelf. En hij begon de stad in te loopen, zoo gauw hij kon, straat in, straat uit.
De straten waren nauw en smal, maar niet leeg en somber, zooals in de steden, die hij gezien had. Overal waren menschen. Oude vrouwen zaten voor haar deuren te spinnen, zonder spinnewiel, alleen met behulp van een rokken. De winkels van de kooplieden waren als marktkraampjes, open aan den kant van de straat. Alle handwerkers zaten buiten met hun werk. Hier werd traan gekookt, daar looide men huiden, elders was een lange touwbaan.
Als de jongen maar tijd had gehad, zou hij van alles hebben kunnen leeren. Hier zag hij hoe wapensmeden dunne borstharnassen hamerden, hoe goudsmeden edelgesteenten in ringen en armbanden zetten, hoe de draaiers hun ijzers gebruikten, hoe schoenmakers roode, zachte schoenen verzoolden, hoe de goudwerker gouddraad draaide, en hoe de wevers goud en zijde in hun weefsels werkten.
Maar de jongen had geen tijd om stil te staan. Hij draafde maar voort om zooveel mogelijk te zien, vóór alles weer zou verdwijnen.
De hooge muur liep om de geheele stad, en omsloot die, zooals een hek een akker omringt. Aan het eind van iedere straat zag hij hem, met torens versierd en met tinnen gekroond. Boven op den muur liepen krijgsknechten in glanzende harnassen en met helmen op.
Toen hij dwars door de heele stad had geloopen, kwam hij weer aan een poort in den muur. Daarbuiten lag de zee met de haven. De jongen zag ouderwetsche schepen, met roeibanken in het midden, hoogopgebouwd voor en achter. Sommige werden geladen, andere wierpen juist het anker uit. Dragers en kooplieden liepen haastig door elkaar. Overal heerschte drukte en leven.
Maar ook hier vond hij, dat hij geen tijd had om te blijven staan. Hij haastte zich weer de stad in, en nu kwam hij aan de Groote Markt. Daar lag de domkerk, met drie hooge torens en diepe, met beelden versierde gewelven. De muren waren zóó versierd door beeldhouwers, dat er geen steen was, die niet zijn versiering had. En zulk een pracht, als er door de open deur scheen, van gouden kruisen en altaren met goudsmeedwerk versierd, en priesters in gewaden van goudbrokaat! Vlak over de kerk lag een huis, dat tinnen op het dak had, en één enkelen, hemelhoogen toren. Dat was zeker het raadhuis. En tusschen de kerk en het raadhuis, rond om de geheele markt, verhieven zich de fraaie gevels met de meest verschillende versieringen.
De jongen was warm en moe geworden. Hij meende nu het voornaamste gezien te hebben, en begon daarom langzamer te
| |
| |
loopen. De straat, die hij nu had ingeslagen, was zeker die, waar de stedelingen hun prachtige kleeren kochten. Hij zag véél menschen voor de kleine winkels staan, waar de koopman stijve, gebloemde zijde, zware goudstof, fluweel met weerschijn, lichte sluiers en ragfijne kanten over de toonbank uitspreidde.
Tot nu toe, terwijl de jongen zoo hard liep, had niemand op hem gelet. De menschen hadden zeker gemeend, dat het maar een kleine, grauwe rat was, die hun voorbij stoof. Maar nu, terwijl hij langzaam langs de straat liep, kreeg een van de kooplieden hem in het oog, en begon hem te wenken.
De jongen werd eerst bang, en wilde gauw wegloopen, maar de koopman wenkte maar, en lachte, en spreidde op de toonbank een heerlijk stuk zijden damast uit als om hem te lokken.
De jongen schudde het hoofd.
‘Ik word nooit zoo rijk, dat ik ook maar één meter van dat goed kan koopen,’ dacht hij.
Maar nu hadden ze hem in 't oog gekregen in alle winkels in de heele straat. Waar hij ook heen keek, stond een winkelier, en wenkte hem. Zij lieten hun rijke klanten staan, en dachten alleen aan hem. Hij zag, hoe zij zich haastten naar de meest verborgen hoeken van hun winkels om het beste te halen, wat zij te verkoopen hadden; en hoe hun handen trilden van haast en ijver, terwijl zij het op de toonbank legden.
Toen de jongen voortliep, sprong een van de kooplieden over de toonbank, haalde hem in, en legde zilverstof en geweven tapijten met schitterende kleuren voor hem neer. De jongen kon niet laten te lachen. De winkelier kon wel begrijpen, dat een arme stakker, als hij, zulke dingen niet kon koopen. Hij bleef staan, en hield zijn beide leege handen uit, om hen te doen begrijpen, dat hij niets bezat, en dat ze hem met rust moesten laten.
Maar de koopman stak een vinger op, en knikte, en schoof den heelen stapel prachtige waren naar hem toe.
‘Kan hij bedoelen, dat hij dat alles voor één enkele gouden munt wil verkoopen?’ dacht de jongen verwonderd.
De koopman haalde een kleinen versleten, ouden penning te voorschijn, den kleinsten, dien men zich kan voorstellen, en liet hem dien zien. En hij verlangde zóó iets te verkoopen, dat hij den stapel vermeerderde met een paar groote, zware zilveren bekers.
Toen begon de jongen in zijn zakken te zoeken. Hij wist wel, dat hij geen cent bezat, maar hij kon niet laten nog eens te voelen.
Alle andere kooplieden stonden om hen heen, en probeerden te zien, hoe die handel zou afloopen, en toen ze merkten, dat de jongen in zijn zakken begon te voelen, sprongen ze over de toonbanken, namen de handen vol gouden en zilveren sieraden,
| |
| |
en boden hem die aan. En allen wezen ze hem, dat al, wat ze als betaling begeerden, maar één enkele kleine penning was.
Maar de jongen keerde zijn vest- en broekzakken om, opdat ze zouden zien, dat hij niets bezat. Toen kregen zij de tranen in de oogen, al die deftige kooplieden, die zooveel rijker waren dan hij. Hij werd er eindelijk door bewogen, dat ze er zóó angstig uitzagen, en hij dacht na, of hij hen niet op een of andere manier zou kunnen helpen. En toen kwam hem dat oude geroeste muntje in de gedachten, dat hij zoo pas aan het strand had gezien.
Hij begon hard door de straten voort te draven, en het liep hem mee, zoodat hij bij dezelfde poort kwam, waardoor hij was binnengekomen. Hij vloog erdoor, en begon naar het kleine geroeste muntje te zoeken, dat hij zoo juist aan het strand had gezien. Hij vond het ook, maar toen hij het had opgeraapt, en er meê de stad in wilde loopen, zag hij alleen de zee voor zich. Geen stadsmuur, geen poort, geen wachters, geen straten, geen huis was te zien. Alleen de zee!
De jongen kon niet helpen, dat hij tranen in de oogen kreeg. Hij had in 't begin geloofd, dat wat hij zag, niets anders was dan een visioen, maar dat had hij vergeten. Hij had er alleen aan gedacht, hoe mooi alles was. Hij voelde een groot verdriet, omdat de stad verdwenen was.
Op hetzelfde oogenblik werd Mijnheer Ermerik wakker, en kwam naar hem toe. Maar hij hoorde het niet. De ooievaar moest hem met den snavel aanstooten om zich te doen opmerken.
‘Ik geloof, dat je hier staat te slapen, zooals ik,’ zei Mijnheer Ermerik.
‘Ach, Mijnheer Ermerik!’ zei de jongen. ‘Wat was dat voor een stad, die hier zoo pas stond?’
‘Heb je een stad gezien?’ zei de ooievaar. ‘Je hebt geslapen en gedroomd, zooals ik zei.’
‘Neen, ik heb niet gedroomd,’ zei Duimelot, en hij vertelde den ooievaar alles, wat hij beleefd had. Toen zei Mijnheer Ermerik: ‘Ik voor mij, Duimelot, geloof, dat je hier op 't strand in slaap gevallen bent, en dat alles gedroomd hebt. Maar ik wil je wel vertellen, dat Bataki, de kraai, die de geleerdste van alle vogels is, me eens heeft verteld, dat hier aan dit strand vroeger een stad heeft gelegen, die Vineta heette. Die was zoo rijk en gelukkig, dat nooit een stad heerlijker is geweest; maar de inwoners gaven zich helaas! over aan trots en pronkerij. Tot straf daarvoor, zegt Bataki, werd de stad Vineta door een stormvloed overstroomd en in de zee verzonken. Maar de inwoners kunnen niet sterven, en ook hun stad kan niet verwoest worden. En eens in de honderd jaar stijgt de stad in den nacht op uit de zee, in al haar pracht, en ligt op de oppervlakte der aarde één uur lang.’
| |
| |
‘Ja, dat moet het wezen,’ zei Duimelot, ‘want dat heb ik gezien.’
‘Maar als dat uur voorbij is, zinkt ze weer neer in de zee, als niet een koopman in Vineta in dien tijd iets aan een levend wezen heeft verkocht. Als jij, Duimelot, maar een penning hadt gehad, al was die ook nog zoo klein, om den koopman meê te betalen, was Vineta op het strand blijven liggen, en de menschen daar hadden mogen leven en sterven als alle andere menschen.’
‘Och, mijnheer Emerik,’ zei de jongen, ‘nu begrijp ik, waarom u mij is komen halen van nacht. Dat was omdat u meende, dat ik de oude stad zou kunnen redden. Het spijt me zoo, dat het niet is gegaan, zooals u wilde, Mijnheer Ermerik!’
Hij hield de handen voor de oogen, en schreide. Het was moeilijk te zeggen, wie er 't meest bedroefd uitzag, de jongen of Mijnheer Ermerik.
| |
De levende stad.
Den tweeden Paaschdag, tegen den namiddag, waren de wilde ganzen en Duimelot weer op reis. Ze vlogen voort over Gothland.
Het groote eiland lag vlak en effen onder hen. 't Veld was geruit, precies als in Skaane, en er waren veel kerken en hoeven. Maar er was dit verschil, dat hier meer weiden met boomen tusschen de velden lagen, en dan waren de hoeven niet in een kring gebouwd. En groote landgoederen met oude kasteelen, met torens voorzien en met uitgestrekte parken, waren er in het geheel niet.
De wilde ganzen hadden den weg over Gothland genomen ter wille van Duimelot. Hij was nu al twee dagen lang zichzelf niet geweest, en had geen vroolijk woordje gezegd. Dat kwam, omdat hij alleen aan die stad dacht, die zich op zoo'n wonderbare manier aan hem had vertoond. Hij had nog nooit iets zóó moois en prachtigs gezien, en hij kon er maar geen vrede meê hebben, dat hij haar niet had kunnen redden. Hij was anders zoo zachtmoedig niet, maar nu treurde hij echt over de mooie gebouwen en statige menschen.
Akka en de ganzerik hadden geprobeerd Duimelot te overtuigen, dat hij een droom of een visioen had gehad, maar de jongen wilde daar niet van hooren. Hij was er zoo zeker van, dat hij werkelijk gezien had, wat hij had gezien, dat niemand hem die overtuiging kon ontnemen. Hij liep zóó bedroefd rond, dat zijn reisgenooten ongerust over hem werden.
Juist toen de jongen 't ergste gedrukt scheen, was de oude Kaksi bij den troep teruggekeerd. Ze was van den kant van
| |
| |
Gothland teruggekomen, en had over het geheele eiland moeten reizen, eer ze van een paar kraaien had gehoord, dat haar reiskameraden op Klein Karelseiland waren. Toen Kaksi hoorde, wat Duimelot scheelde, zei ze op eens:
‘Als Duimelot treurt over een stad, zullen we hem wel gauw troosten. Kom maar mee, dan zal ik jelui naar een plaats brengen, die ik gisteren zag. Hij hoeft niet lang bedroefd te wezen.’
Toen hadden de ganzen afscheid van de schapen genomen, en nu waren ze op weg naar de plaats, die Kaksi Duimelot wou laten zien. Hoe bedroefd hij ook was, hij kon niet laten als gewoonlijk naar 't land beneden zich te kijken, waar hij heen vloog.
Hij vond, dat het er uitzag, alsof het heele eiland van den beginne af aan zulk een hooge steile klip geweest was als Karelseiland, maar veel grooter natuurlijk. Maar later was het op een of andere manier afgeplat. Iemand had een groote rol genomen, en die erover gerold, alsof het een stuk deeg was. Niet dat het heelemaal vlak en gelijk geworden was als brooddeeg - dat was het niet. Toen ze langs de kust vlogen, had hij op verscheiden plaatsen hooge, witte kalkmuren gezien, vol grotten en met groen begroeid, maar op de meeste plaatsen waren zij met den weg gelijk gemaakt, en het strand liep vlak en eentonig uit in zee.
Op Gothland hadden ze een mooien, vredigen, feestelijken middag. 't Was zacht lenteweer, de boomen stonden vol in knop, de lentebloemen tooiden den grond onder de loofboomen, de lange, dunne hangers der populieren wiegden in den wind, en in de kleine tuintjes, die bij ieder huis lagen, stonden de kruisbessestruiken heelemaal groen. De warmte en de lente hadden de menschen naar buiten gelokt op wegen en langs hagen, en waar ook maar een paar van hen bijeen waren, begonnen zij te spelen.
't Waren niet alleen de kinderen, die speelden, maar ook de volwassenen. Ze wierpen naar een doel met steenen, en gouden ballen vlogen in de lucht met zulk een vaart, dat zij de wilde ganzen bijna bereikten. 't Was vroolijk en aardig groote menschen te zien spelen, en de jongen zou er wel pleizier in gehad hebben, als hij zijn wrevel maar had kunnen overwinnen, omdat hij de oude stad niet had kunnen redden.
Hij moest toch erkennen, dat dit een mooie tocht was. Er was zooveel gezang en geluid in de lucht. Kleine kinderen speelden een spelletje, waarbij ze in een kring stonden, en zongen erbij. En het Leger des Heils ging er ook op uit. Hij zag een heele schaar menschen, in zwart en rood gekleed, op een heuvel zitten, en op guitaren en andere koperen instrumenten spelen. Langs een weg kwamen een groote menigte menschen. Dat waren Good Templars, die ook op reis gingen. Hij herkende ze aan de groote vanen met goud opschrift, die over hen heen wapperden. En ze
| |
| |
zongen het eene lied na het andere, zoo lang hij ze kon hooren.
De jongen kon later nooit meer Gothland hooren noemen, zonder te denken aan spel en zang.
Lang had hij naar beneden zitten kijken, maar nu hief hij toevallig de oogen op. Niemand kan zijn verbazing beschrijven. Zonder dat hij het gemerkt had, waren de ganzen aan de westkust gekomen. Nu lag de wijde blauwe zee voor hem. Toch was het niet de zee, die zoo merkwaardig was, maar een stad, die aan 't strand lag.
De jongen kwam van het oosten, en de zon was aan het dalen in het westen. Toen hij de stad naderde, stonden haar muren en torens en hooge gevelhuizen en kerken heel zwart tegen den lichten avondhemel. Hij kon daarom niet zien, hoe ze er werkelijk uitzagen. En een oogenblik geloofde hij, dat hier een even prachtige stad lag, als die hij in den Paaschnacht had gezien.
Toen hij dicht bij de stad kwam, zag hij, dat zij leek op die andere uit de zee, en er toch ook niet op leek. t Was 't zelfde verschil, alsof men den eenen dag een man zag gekleed in purper en met rijke versierselen, en den anderen dag ontkleed of in lompen.
Ja, deze stad was zeker eens juist geweest als die andere, waar hij aan zat te denken. Deze was ook omgeven door een stadsmuur met torens en poorten. Maar de torens in de stad, die aan land gebleven was, waren zonder spits, vervallen en leeg. De poorten waren zonder deuren, de wachters en krijgsknechten waren verdwenen. Al de schitterende pracht was weg. Alleen de naakte, grauwe steenen waren nog over.
Toen de jongen verder boven de stad kwam, zag hij, dat zij voor 't grootste gedeelte met kleine, lage huizen bebouwd was, maar hier en daar waren nog een paar hooge gevelhuizen en een paar kerken uit den ouden tijd over. De wanden van de gevelhuizen waren wit gekalkt, en geheel zonder versierselen, maar omdat de jongen zoo kort geleden de verzonken stad had gezien, meende hij wel te begrijpen, hoe ze versierd geweest waren: sommige met beelden en andere met wit en zwart marmer. En zoo was het ook met de oude kerken. De meeste waren zonder spits en naakt van binnen. De vensteropeningen stonden leeg, de vloeren waren met gras begroeid, en langs de wanden groeide de klimop naar boven. Maar nu wist hij, hoe zij er eens hadden uitgezien, dat ze met beeldhouwwerk en schilderijen waren bedekt geweest, dat op het koor versierde altaren en gouden kruizen hadden gestaan, en dat daar priesters hadden dienst gedaan, in goudbrokaat gekleed.
De jongen zag ook de smalle straten, die leeg waren op dezen feestdag. Hij wist nu welk een stroom statige menschen er zich
| |
| |
eens hadden bewogen. Hij wist, dat ze als groote werkplaatsen waren geweest, vol van allerlei werk.
Maar wat Niels Holgersson niet zag, was, dat de stad nog op dat oogenblik mooi èn merkwaardig was. Hij zag de gezellige hutjes niet in de achterstraten, met de zwarte wanden, noch het witte vogelkruid en de roode geraniums achter de heldere venster-ruitjes, of de vele mooie tuinen en lanen, of de schoonheid der ruïnen vol groene ranken. Zijn oogen waren zóó vol van de heerlijkheid van het verleden, dat hij niets goeds in het tegenwoordige kon zien.
De wilde ganzen vlogen een paar keer heen en weer, opdat Duimelot alles goed zou kunnen zien. Eindelijk sloegen ze neer op den met gras begroeiden vloer, in de ruïne van een kerk, om daar den nacht door te brengen.
Toen ze zich al hadden klaar gemaakt om te slapen, was Duimelot nog wakker, en keek door de gebarsten gewelven op naar den bleekrooden avondhemel. Toen hij zoo een poos gezeten had, dacht hij, dat hij er niet meer over wilde treuren, dat hij de verzonken stad niet had kunnen redden.
Neen, dat wilde hij niet meer, nu hij deze gezien had. Als die stad uit de zee daar niet weer was neergezonken, zou ze misschien over eenigen tijd even vervállen zijn, als deze hier. Dan was 't maar beter, dat ze daar in al haar heerlijkheid in het verborgen bleef bestaan.
‘'t Was 't beste, dat 't ging zooals het ging,’ dacht hij. ‘Al had ik de macht de stad te redden, - ik geloof niet, dat ik het doen zou.’
Daarna treurde hij niet meer over het gebeurde.
Er er zijn wel velen onder de jongeren, die zoo denken. Maar als de menschen oud worden, en zich hebben gewend om met weinig tevreden te zijn - dan genieten ze meer van het Visby, dat bestaat, dan van een prachtig Vineta op den bodem der zee.
|
|