Niels Holgersson's wonderbare reis
(1917)–Selma Lagerlöf– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
X. De groote vlinder.De ganzen vlogen voort in de lengte van het lange eiland. dat beneden hen duidelijk te zien was. De jongen voelde zich opgeruimd en blij op dien tocht. Hij was nu even tevreden en vergenoegd, als hij den vorigen dag somber en gedrukt was geweest, toen hij daar beneden op het eiland had rondgezworven, en naar den ganzerik gezocht. Hij zag nu, dat het binnenste gedeelte van het eiland uit een kale hoogvlakte bestond, met een breeden kring goed en vruchtbaar land langs de kusten, en hij begon te begrijpen, wat hij den vorigen avond had gehoord. Hij had juist zitten rusten bij een van de vele windmolens, die op de hoogvlakte stonden, toen er een paar schaapherders aankwamen met hun honden en een groote kudde schapen. De jongen was niet bang geworden, want hij zat goed verstopt onder de trap naar den molen. Maar nu was 't zoo gegaan, dat de herders juist op diezelfde trap waren komen zitten, en de jongen kon dus niet anders dan daar stil blijven. De eene herder was jong, en zag er heel gewoon uit, maar de andere was een wonderlijke oude man. Zijn lichaam was groot en beenig, maar zijn hoofd was klein, en hij had iets fijns en zachts in zijn gezicht. 't Was alsof dat lichaam en dat gezicht in 't geheel niet bij elkaar pasten. Hij zat een poos stil in den nevel te staren met een paar onbeschrijfelijk moede oogen. Toen begon hij te spreken met zijn kameraad, die brood en kaas uit een zakje haalde, en zijn avondmaal hield. Hij antwoordde bijna niet, maar luisterde heel geduldig, alsof hij dacht: ‘Ik zal je het genoegen wel doen, je een beetje te laten praten.’ ‘Nu zal ik je eens wat vertellen, Erik,’ zei de oude herder. ‘Ik heb bedacht, dat vroeger, toen menschen en dieren zooveel grooter | |
[pagina 98]
| |
waren, dan ze nu zijn, de vlinders zeker ook ontzettend groot werden. En eens was er een vlinder, die mijlen lang was, en vleugels had, zoo breed als meren. De vleugels waren blauw en glinsterend zilverkleurig, en zóó mooi, dat als die vlinder rondvloog, alle dieren hem nakeken. Hij had natuurlijk dat gebrek, dat hij te groot was. Zijn vleugels konden hem bijna niet dragen. Het zou wel goed zijn gegaan, als hij maar zoo wijs geweest was zich boven het land te houden, maar dat was hij niet. Hij vloog heel tot boven de Oostzee. En hij was nog niet ver gekomen, voor de storm hem tegemoet kwam, en aan zijn vleugels begon te trekken. Ja, je kunt wel begrijpen, Erik, hoe het gaan moest, toen de Oostzeestorm teere vlindervleugels ging hanteeren. 't Duurde niet lang, of ze waren uitgerukt en weggeblazen, en toen viel natuurlijk de arme vlinder in zee. Eerst werd hij op de golven heen en weer gegooid en toen strandde hij op een paar klippen aan de kust van Smaland. En daar bleef hij liggen, zoo groot en lang als hij was. Nu verbeeld ik me, Erik, dat als de vlinder op het land was blijven liggen, hij gauw vergaan en uit elkaar gevallen zou zijn. Maar omdat hij in zee viel, werd hij met kalk doortrokken en zoo hard als steen. Je weet wel, dat we steenen aan 't strand gevonden hebben, die niet anders dan verharde larven waren. En nu geloof ik, dat het met het groote vlinderlichaam op dezelfde manier ging. Ik geloof, dat het een lange, smalle klip werd, toen het daar in de Oostzee lag. Geloof je dat ook niet?’ Hij hield op, en wachtte op antwoord. De andere knikte hem toe, en zei: ‘Ga nu maar door, zoodat ik hooren kan waar je heen wilt.’ ‘Let nu goed op, Erik. Dit eiland hier, waar jij en ik op wonen, is niet anders dan het oude vlinderlichaam. Als je even nadenkt, merk je, dat dit eiland een vlinder is. Naar het noorden kun je het smalle borststuk zien en den ronden kop, en naar 't zuiden zie je 't achterlijf, dat eerst breed uitloopt, dan smaller wordt, en in een scherpe punt eindigt.’ Hier hield hij nog eens op, en keek zijn kameraad aan, - wat gespannen, om er achter te komen, hoe die zijn bewering op zou nemen. Maar de jonge man at kalm door, en knikte weer, alsof hij hem aanmoedigde door te gaan. ‘Zoodra de vlinder ineen kalksteenklip was veranderd, kwamen allerlei zaden van planten en boomera aanzweven met den wind, en wilden er wortel op schieten, maar 't was moeilijk voor hen zich vast te hechten op den kalen, gladden berg. Het duurde lang, eer daar iets anders dan wier kon groeien. Toen kwamen het hondskruid, het zonnekruid en de wilde rozen. Maar nog tot nu toe is er niet zooveel plantengroei op AlvaretGa naar voetnoot1)), | |
[pagina 99]
| |
dat de berg geheel verborgen is. Hier en daar schijnt hij er door. En niemand kan er aan denken hier te ploegen of te zaaien, omdat de aardlaag zoo dun is. Maar als je nu aanneemt, dat Alvaret en de oude kasteelen, die daaromheen liggen, door het vlinderlichaam zijn gevormd, dan zou je kunnen vragen, waar het land, dat beneden langs de kasteelen ligt, vandaan gekomen is.’ ‘Ja, dat is het juist,’ zei de andere, die rustig door bleef eten, ‘dat zou ik wel willen weten.’ ‘Je moet niet vergeten, dat Öland al heel wat jaren in zee heeft gelegen, en in dien tijd heeft alles, wat op de golven ronddrijft: wier, en zand, en slakken, er zich omheen verzameld, en is blijven liggen. En toen zijn steenen en gruis neergekomen van het oude kasteel in het oosten, en van dat in het westen. Zoo heeft het eiland breede stranden gekregen, waar rozen en bloemen en boomen kunnen groeien. Hier boven op den harden rug van den vlinder loopen alleen schapen en koeien en kleine paarden; hier wonen enkel kieviten en pluvieren, en hier zijn geen andere gebouwen dan windmolens en een paar armoedige schuren, waar wij - herders - inkruipen. Maar daar beneden op het strand liggen groote boerendorpen en kerken, en pastorieën, en groepen visschershutten en een heele stad. Hij zag den ander vragend aan. Die was nu klaar met eten, en knoopte zijn broodzakje dicht. ‘Ik zou wel eens willen weten wat je bedoelt met dit alles,’ zei hij. ‘Ja, dàt is 't maar, wat ik weten wou,’ zei de herder, en hij sprak zóó zacht, dat het bijna fluisteren werd, en staarde in den nevel met zijn kleine oogen, die moe schenen te zijn van het uitkijken naar alles, wat er niet is. ‘Ik zou alleen dit willen weten: of de boeren, die in de rondgebouwde hoeven daar onder de kasteelen wonen, of de visschers, die de visschen uit de zee halen, of de kooplieden in Borgholm, of de badgasten, die hier elken zomer komen, of de reizigers, die rond wandelden in de ruïne van 't kasteel op Borgholm, of de jagers, die in den herfst hier komen om patrijzen te schieten, of de schilders, die hier op Alvaret de schapen en de windmolens zitten schilderen, - ik zou willen weten, of een van hen het begrijpt, dat dit eiland hier een vlinder is geweest, die heeft rondgevlogen met groote, glanzende vleugels.’ ‘O ja,’ zei de jonge herder plotseling, ‘dat moet wel iemand van hen begrepen hebben, die op een avond aan den kant van het kasteel heeft gezeten, en de nachtegalen heeft hooren slaan in de boschrijke velden, en die heeft uitgezien over 't Kalmar | |
[pagina 100]
| |
Sond. Hij heeft wel gemerkt, dat dit eiland niet kan zijn ontstaan als alle andere.’ ‘Ik zou hun willen vragen,’ ging de oude voort, ‘of niet een van hen heeft verlangd vleugels aan die windmolens te geven, zóó groot, dat ze het heele eiland konden opheffen uit de zee en het laten vliegen als een vlinder onder de vlinders.’ ‘'t Is best mogelijk, dat er wat van aan is, wat je zegt,’ zei de jonge man, ‘want in de zomernachten, als de hemel zich hoog en open welft boven het eiland, heb ik soms gevonden, dat het was, alsof het uit de zee wou opkomen en wegvliegen.’ Maar nu de oude man den jongen herder eindelijk tot spreken had gebracht, luisterde hij niet lang naar hem. ‘Ik zou willen weten,’ zei hij nog zachter, ‘of iemand kan verklaren, waarom er zoo'n sterk verlangen hier boven op Alvaret woont. Ik heb het levenslang elken dag gevoeld, en ik geloof, dat het over iedereen moet komen, die hier rondzwerft. Ik zou willen weten of niemand anders heeft begrepen, dat ál dat smachtend verlangen daarvan komt, dat het heele eiland een vlinder is, die naar zijn vleugels verlangt.’ |
|