| |
| |
| |
IX. De reis naar Öland.
Den volgenden morgen vlogen de wilde ganzen naar een rotseiland om te grazen. Daar ontmoetten ze een troepje grijze ganzen, die heel verwonderd waren ze te zien, omdat ze heel goed wisten, dat hun verwanten, de wilde ganzen, liefst over het binnenland vliegen. Ze waren nieuwsgierig en vraagziek, en waren niet eer tevreden, voor de wilde ganzen van de vervolging van Smirre, den vos, hadden verteld. Toen ze hun verhaal hadden gedaan, zei een grijze gans, die even oud en wijs scheen als Akka zelf:
‘Dat was een groot ongeluk voor u, dat de vos in zijn eigen land vogelvrij verklaard werd. Hij zal zeker zijn woord houden, en u tot in Lapland vervolgen. Als ik in uw plaats was, zou ik niet naar 't noorden, over Smaland gaan, maar den buitenweg nemen over Oland, zoodat hij heelemaal uw spoor bijster wordt. Om hem goed in de war te brengen, moest u een paar dagen op de zuidelijke spits van Öland blijven. Daar zult u goed eten en goed gezelschap vinden. Ik geloof niet, dat u er spijt van hebben zult, als u dien weg neemt.’
Dat was werkelijk een wijze raad, en de wilde ganzen besloten dien te volgen. Zoodra zij verzadigd waren, begonnen zij den tocht naar Öland. Geen van hen was daar vroeger geweest, maar de grijze gans had hun goede kenteekenen voor den weg aangegeven.
Ze hadden maar recht naar het zuiden te vliegen, tot ze den grooten vogelstoet ontmoetten, die buiten langs de kust van Bleking ging. Alle vogels, die hun winterverblijf bij de Noordzee hadden, en nu op weg waren naar Finland en Rusland, vlogen daar langs, en ze waren allen gewoon op Öland neer te strijken om daar te rusten. De wilde ganzen zouden aan gidsen geen gebrek hebben.
| |
| |
Dien dag was het volkomen stil en warm als op een zomerdag, het beste weer, dat men zich voor een zeereis denken kan. Het eenige, wat een beetje onrust gaf, was, dat het niet heelemaal helder was; de hemel was grijs en gedekt. Hier en daar dreven geweldige wolkenmassa's, die tot aan den horizon neerhingen, en 't uitzicht verhinderden.
Toen de reizigers buiten de klippen waren gekomen, strekte de zee zich zoo effen en spiegelglad uit, dat de jongen, toen hij naar beneden keek, meende, dat het water verdwenen was. Er was geen aarde meer onder hem, hij had niets dan lucht en wolken om zich heen. Hij werd heelemaal duizelig, en klemde zich nog angstiger aan den ganzenrug vast, dan hij den eersten keer had gedaan. 't Was, alsof hij zich onmogelijk vast zou kunnen houden, maar den een of anderen kant uit vallen moest.
't Werd nog erger, toen ze aan den grooten vogelstoet kwamen, waarvan de grijze gans had gesproken. Werkelijk kwam de eene vlucht na de andere aanvliegen, allen in dezelfde richting. 't Was, als volgden ze een gebaanden weg. 't Waren eenden en grijze ganzen, zwarte waterhoenders en duikerhoenders, duikeleenden en pijlstaarten, duikelganzen en zilverhoenders, strandeksters en waterhoenders. Maar toen nu de jongen zich vooroverboog, en dien kant uitkeek, zag hij den heelen vogelstoet spiegelen in het water. Hij was zoo soezig, dat hij niet begreep hoe dat kwam; hij meende, dat alle vogels met den buik naar boven vlogen. Hij was daar toch niet erg verbaasd over, want hij wist zelf niet wat boven en wat beneden was.
De vogels waren heel moe, en verlangden verder te komen. Niemand van hen schreeuwde, of zei een grappig woordje, en dat maakte, dat alles er zoo wonderlijk onwerkelijk uitzag.
‘Stel je voor, dat we van de aarde weggevlogen zijn!’ zei hij in zichzelf. ‘Stel je voor, dat we bezig zijn naar den hemel te gaan!’
Hij zag niets dan wolken en vogels om zich heen, en hij begon het waarschijnlijk te vinden, dat ze naar den hemel vlogen. Hij werd blij, en vroeg zich af, wat hij daar wel te zien zou krijgen. De duizeligheid ging op eens over. Hij vond het zoo heerlijk te denken, dat hij naar den hemel ging, en de aarde verliet.
Maar op eens hoorde hij een paar knallende schoten, en zag eenige witte rookzuiltjes opstijgen.
Onder de vogels ontstond onrust en rumoer.
‘Schutters! Schutters! Schutters in booten!’ riepen ze. ‘Vlieg hoog! Vlieg weg!’
Toen zag de jongen eindelijk, dat ze nog steeds over de zee vlogen, en dat ze in 't geheel niet in den hemel waren. Kleine booten lagen in een lange rij, en ze waren vol schutters, die schot
| |
| |
op schot losten. De eerste groepen vogels hadden hen niet bijtijds gemerkt. Ze hadden te laag gevlogen. Verscheidene donkere lichamen zonken neer in zee, en bij elk, die viel, hieven de levende lange jammerkreten aan.
't Was vreemd voor hem, die zich zoo pas ver in den hemel droomde, met zulk een schrik en ellende weer tot zichzelf te komen. Akka schoot omhoog zoo snel ze kon, en daarna vloog de troep weg met de grootst mogelijke snelheid. De wilde ganzen kwamen dan ook ongedeerd weg, maar de jongen kon maar niet van zijn verbazing bekomen. Stel je voor, dat iemand kon schieten op Akka, en Yksi en Kaksi! Op den ganzerik en de anderen! De menschen hadden toch geen begrip van wat ze deden!
Zoo ging de tocht weer voort door de stille lucht, en alles was doodstil als te voren; alleen enkele afgematte vogels riepen nu en dan: ‘Zijn we er gauw? Weet jelui wel zeker, dat we op den goeden weg zijn?’
En dan antwoordden zij, die vooraan vlogen: ‘We vliegen recht op Öland aan, recht op Öland!’
De wilde eenden waren moe, en de duikeleenden draaiden om hen heen.
‘Haast je zoo niet!’ riepen de eenden toen. ‘Jelui eet alles op, voor wij er aan toe zijn!’
‘Er is genoeg voor jelui en voor ons,’ antwoordden de duikeleenden.
Eer ze nog zoover gekomen waren, dat ze Öland zagen, kwam een flauw windje hun tegemoet. Dat bracht iets meê, dat op geweldige massa's witte rook leek, alsof er ergens een groote brand was.
Toen de vogels de eerste witte warrelwolken zagen aanrollen, werden ze bang, en vlogen sneller. Maar dat witte, dat op rook leek, stroomde al dichter voort, en eindelijk omringde het hen heelemaal. Het had geen scherpe lucht, het was niet donker en droog, maar wit en vochtig. De jongen begreep al gauw, dat het niet anders dan mist was.
Toen de mist zoo dicht was, dat men geen stap voor zich uit kon zien, begonnen de vogels zich aan te stellen als echte dwazen. Allen, die tot nu toe zoo ordelijk hadden meêgevlogen, begonnen in den mist te spelen. Zij vlogen heen en weer om elkaar in de war te brengen. ‘Pas op!’ riepen zij. ‘Jelui vliegen maar aldoor in de rondte! Keer toch in 's hemels naam om! Zoo komen jelui nooit op Öland.’
Allen wisten heel goed, waar het lag, maar ze deden hun best elkaar het spoor bijster te maken. ‘Kijk nu die pijlstaarten eens!’ klonk het in den nevel. ‘Jullie gaan naar de Noordzee terug!’
| |
| |
‘Pas op, grijze ganzen!’ riep iemand van een anderen kant, ‘als jullie zoo voortgaat, kom je nog in Rügen!’
Er was, zooals we al zeiden, geen gevaar, dat de vogels, die gewoon waren dezen weg te nemen, zich den verkeerden kant uit zouden laten lokken. Maar zij, die 't moeilijk hadden - dàt waren de wilde ganzen. De boosdoeners merkten, dat ze niet zeker van den weg waren, en deden àl wat zij konden om hen in de war te brengen.
‘Waar moet jelui heen, vrienden?’ riep een zwaan. Hij kwam recht op Akka af, en zag er medelijdend en ernstig uit.
‘Wij moeten naar Öland, maar we zijn er nog nooit geweest,’ zei Akka. Ze meende, dat dit een vogel was om op te vertrouwen.
‘Dat is toch te erg,’ zei de zwaan. ‘Dan hebben ze jelui in de war gebracht. Je bent op weg naar Bleking. Kom nu meê, ik zal je weer in de goede richting brengen.’
En toen vloog hij met hen weg. En toen hij hen zoo ver van den grooten trekweg gebracht had, dat zij geen roepen meer hoorden, verdween hij in den mist.
Nu vlogen ze een poos op goed geluk rond. Nauwlijks was het hun gelukt de vogels terug te vinden, of een eend kwam op hen aan.
‘'t Is het beste, dat jelui op het water gaat liggen, tot de mist is opgetrokken,’ zei de eend. ‘Men kan wel zien, dat jelui niet aan 't reizen gewend zijn.’
't Scheelde niet veel, of de rekels hadden Akka suf gemaakt. Voor zoover de jongen 't begreep, vlogen de wilde ganzen lang in een kring rond.
‘Pas toch op! Zie jelui niet, dat jelui op en neer vliegt,’ riep een duikeleend, terwijl hij hen vlug voorbij vloog. De jongen greep onwillekeurig den ganzerik om den hals. Daar was hij nu aldoor bang voor geweest. Niemand kan zeggen, hoe ze vooruit zouden zijn gekomen, als ze niet een dof rollend schot hadden gehoord, heel in de verte.
Toen strekte Akka den hals uit, klapwiekte luid, en vloog voort in een vliegende vaart. De grijze eenden hadden haar juist gezegd, dat zij niet moesten neerstrijken op de zuidelijke spits van Öland, omdat daar een groot kanon stond, waarmeê de menschen gewoon waren op den nevel te schieten.
Nu kende zij de richting, en nu zou niemand in de wereld er haar meer van afbrengen.
| |
| |
| |
De zuidpunt van Öland.
Op het zuidelijk gedeelte van Öland ligt een oude koningshoeve, die Ottenby heet. Dat is een groot landgoed, dat zich dwars over het eiland uitstrekt, van het eene strand naar het andere, en het is al daarom beroemd, omdat groote kudden herten er altijd een toevlucht gezocht hebben. Omstreeks 1600, toen de koningen gewoon waren naar Öland te gaan om te jagen, was het heele landgoed niet anders dan een groot hertenpark. Omstreeks 1700 vond men daar een paardenfokkerij, waar edele raspaarden werden gefokt, en een schapenfokkerij, waar vele honderden schapen gehouden werden. In onze dagen vindt men bij Ottenby geen volbloedspaarden of schapen meer. In plaats daarvan leven er groote troepen jonge paarden, die bij de Zweedsche kavalerie moeten worden gebruikt.
In het geheele land is zeker geen hoeve, die beter voor herten geschikt is. Langs de oostkust ligt de oude schapenwei, die een kwart mijl lang is, de grootste weide op heel Öland, waar de dieren kunnen grazen en spelen, en zich even vrij bewegen als op de woeste velden. En daar is het beroemde bosch van Ottenby met de honderdjarige eiken, die schaduw voor de zon geven en beschutting voor den scherpen Ölandswind. En dan moet men den langen muur van Ottenby niet vergeten, die van 't eene strand naar 't andere loopt, en Ottenby van het overige eiland afscheidt, zoodat de herten kunnen weten, hoe ver de oude Koningshoeve loopt, en er op passen kunnen, dat ze niet op een ander veld komen, waar ze niet zoo veilig zijn.
Maar niet alleen tamme dieren zijn er veel op Öland. Men zou bijna denken, dat wilde èn tamme dieren op een oud kroondomein erop konden rekenen daar goed verzorgd en beschermd te zijn, en dat ze er daarom in zulke groote troepen komen. Behalve dat daar nog herten van den ouden stam zijn overgebleven, en dat hazen en bergeenden en patrijzen er graag wonen, is daar in de lente en in den nazomer een rustplaats voor vele duizenden trekvogels. Vooral aan de moerassige oostkust, onder de schapenwei, strijken de trekvogels neer om te grazen en te rusten.
Toen de wilde ganzen en Niels Holgersson eindelijk op Öland waren aangeland, streken zij, als alle andere, neer op het strand bij de schapenwei. Dicht lag de mist over het eiland, zooals vroeger over de zee. Maar de jongen was toch verbaasd over al de vogels, die hij onderscheiden kon, alleen maar op het kleine stukje van het strand, dat hij kon overzien.
't Was een laag, zandig strand met steenen en waterplasjes en een massa aangespoeld zeewier. Als de jongen had mogen
| |
| |
kiezen, zou hij er nooit aan gedacht hebben daar neer te strijken, maar de vogels vonden het daar zeker een echt paradijs. Eenden en grijze ganzen liepen te grazen op de wei; dichter bij het water sprongen houtsnippen en andere strandvogels rond. De duikeleenden lagen op zee te visschen, maar 't meeste leven en beweging was er op de lange zeewierbanken aan de kust. Daar stonden de vogels dicht op elkaar, en vergastten zich aan larven, die daar in eindelooze massa's wezen moesten, want nooit hoorde men klachten over gebrek aan voedsel.
Verreweg de meesten moesten verder, en waren alleen neergestreken om te rusten, en zoo gauw de leider van een troep meende, dat zijn kameraden zich voldoende versterkt hadden, zei hij: ‘Zijn jelui nu klaar? dan gaan we verder.’
‘Neen, wacht nog even, wacht wat! We hebben nog lang niet genoeg,’ zei zijn reisgezelschap.
‘Je denkt toch niet, dat ik van plan ben jelui te laten eten, tot je zóóveel gegeten hebt, dat je je niet meer kunt bewegen?’ zei de leider, klapte met de vleugels en vloog op. Maar het gebeurde meer dan eens, dat hij moest terugkomen, omdat hij de anderen niet bewegen kon om meê te gaan.
Buiten de verste zeewierbanken lag een troep zwanen. Zij hadden geen zin om aan land te gaan, maar rustten door te liggen wiegelen op 't water. Nu en dan staken zij de halzen onder den waterspiegel, en haalden voedsel op van den bodem der zee. Als zij iets heel lekkers gepakt hadden, gaven ze luide kreten, die als stooten op de trompet klonken.
Toen de jongen hoorde, dat er zwanen op het ondiepe water lagen, ging hij gauw naar de zeewierbanken, want hij had nog nooit wilde zwanen van dichtbij gezien.
Het liep hem meê, zoodat hij vlak bij hen kwam.
De jongen was de eenige niet, die de wilde zwanen had gehoord. Wilde en grijze ganzen, eenden en duikeleenden zwommen naar de banken, vormden een kring om de zwanen heen en staarden ze aan. De zwanen zetten hun veeren op, hieven hun vleugels als zeilen omhoog, en staken de halzen recht naar boven. Nu en dan zwom een van hen naar een gans of een duikeleend, en zei een paar woorden. En dan was het, alsof de aangesprokene nauwlijks den snavel durfde opheffen om te antwoorden.
Maar daar was ook een klein duikeleendje, een kleine zwarte deugniet, die al die plechtige manieren niet uit kon staan. Hij dook heel snel weg, en verdween onder den waterspiegel. Onmiddellijk daarna schreeuwde een van de zwanen, en zwom zóó gauw weg, dat het water schuimde. Toen hield hij stil, en begon er weer majestueus uit te zien. Maar kort daarop schreeuwde een andere, en toen schreeuwde een derde.
| |
| |
Nu kon het duikeleendje het niet langer onder water uithouden, maar verscheen aan de oppervlakte, klein, en zwart en ondeugend als hij was. De zwanen vlogen op hem af, maar toen ze zagen wat het voor een peuter was, keerden ze knorrig om, alsof ze het beneden hun waardigheid achtten met hem te kibbelen. Maar het duikeleendje dook opnieuw onder, en beet ze in de pooten. Dat deed zeker pijn, maar het ergste was, dat ze hun waardigheid niet op konden houden.
Op eens maakten ze er een eind aan. Ze begonnen met hun vleugels in de lucht te slaan, dat het dreunde, kwamen een heel eind, als 't ware springende, vooruit over het water, kregen eindelijk lucht genoeg onder de vleugels, en vlogen op.
Toen ze weg waren, lieten ze een groote leegte achter. En zij, die eerst pleizier hadden gehad in de aanvallen van het duikeleendje, berispten het nu om zijn onbeschaamdheid.
De jongen ging weer naar 't land. Daar bleef hij toezien hoe de snippen speelden. Zij leken op heel kleine kraanvogels, hadden ook dat kleine lichaampje, die hooge pooten, lange halzen en lichte zwevende bewegingen, alleen waren ze niet grijs, maar bruin. Ze stonden in een lange rij op het strand, waar de golven het bespoelden. Zoodra een golf aankwam, sprong de heele rij achteruit. Zoodra die teruggleed, volgden ze haar na. En zoo gingen ze urenlang door.
De mooiste van alle vogels waren de bergeenden. Ze waren zeker verwant aan de gewone eenden, want ze hadden evenals deze een zwaar, gezet lichaam, een breeden snavel en zwempooten, maar ze waren véél sierlijker. Hun veeren waren wit, maar om den hals hadden zij een breeden, gelen band, de vleugels speelden in groen, rood en zwart; de vleugelpunten waren zwart; de kop was zwartgroen, en had een weerschijn als zijde.
Zoodra een paar van hen zich aan 't strand vertoonden, zeiden de andere vogels: ‘Kijk die eens! Die hebben slag zich op te tooien!’ ‘Als ze niet zoo mooi waren, zouden ze hun nesten niet in den grond hoeven te maken, maar konden boven in 't daglicht wonen, zooals alle anderen,’ zeide een bruine wijfjesgraseend.
‘Ze kunnen zich uitsloven, zooveel ze willen, maar ze kunnen er toch nooit behoorlijk uitzien met zoo'n neus als zij hebben,’ zei een grijze gans. En dat was werkelijk waar. De bergeenden hadden een groote knoest op den wortel van hun snavel, die hen erg leelijk maakte.
Binnen het strand vlogen meeuwen en zeezwaluwen heen en weer over het water, en vischten.
‘Wat is dat voor visch, die je ophaalt?’ vroeg een wilde gans.
‘Dat zijn stekelbaarzen, Ölandsche stekelbaarzen, dat is de beste
| |
| |
visch in de wereld,’ zei een meeuw. ‘Wil je niet eens proeven?’ En hij vloog naar den gans toe met een mond vol van de kleine vischjes, en wilde er haar van geven.
‘O foei! Meen je, dat ik zulke vuiligheid eten wil!’ zei de wilde gans.
Den volgenden morgen was het nog altijd even mistig. De wilde ganzen gingen naar de weide om te grazen, maar de jongen ging naar het strand om mosselen te zoeken. Er waren er genoeg, en toen hij er aan dacht, dat hij den volgenden dag misschien op een plaats zou wezen, waar hij in 't geheel geen eten kon krijgen, besloot hij te probeeren een zakje te maken, dat hij vol mosselen kon doen. Hij vond op de wei oud rietgras, dat sterk en taai was, en daarvan begon hij een ransel te vlechten. Daar had hij verscheidene uren werk aan, maar hij was er ook heel blij mee, toen die af was.
Tegen den middag kwamen alle wilde ganzen aanvliegen, en vroegen hem of hij den witten ganzerik ook gezien had. ‘Neen, hij is niet bij mij geweest,’ zei de jongen.
‘Hij was een oogenblik geleden nog bij ons,’ zei Akka, ‘maar nu weten we niet, waar hij is.’
De jongen vloog op, en werd vreeselijk bang. Hij vroeg, of er zich ook een vos of arend vertoond had, of dat er een mensch in de buurt gezien was. Maar niemand had iets gevaarlijks gemerkt. De ganzerik was zeker alleen maar in den mist verdwaald.
Maar het was voor den jongen al even ongelukkig, op welke manier de ganzerik ook weggeraakt was, en hij ging dadelijk op weg om hem te zoeken. De mist beschermde hem, zoodat hij ongezien overal rond kon loopen, maar die belette hem ook te zien. Hij liep hard naar het zuiden, langs de kust, heel tot aan den vuurtoren en het mistkanon aan de uiterste spits van het eiland. Overal was hetzelfde vogelgewemel - maar geen ganzerik. Hij waagde zich tot bij de hoeve van Ottenby, en hij doorzocht al de oude uitgeholde eiken een voor een, maar hij vond geen spoor van den ganzerik.
Hij zocht tot het donker begon te worden. Toen moest hij terug naar het strand aan de oostzijde van het eiland. Hij liep met zware stappen, en was heel somber. Hij wist niet, wat er van hem worden moest, als hij den ganzerik niet vinden kon. Er was niemand, dien hij minder kon missen.
Maar toen hij over de schapenwei liep... wat was dat voor een groot wit ding, dat hem te gemoet kwam, als dat de ganzerik niet was? Hij was volkomen ongedeerd en heel blij, dat hij eindelijk zijn weg naar de anderen terug had kunnen vinden. De mist had hem zoo soezig in 't hoofd gemaakt, dat hij op de groote wei den heelen dag had rondgeloopen. De jongen sloeg in zijn
| |
| |
blijdschap de armen om zijn hals, en smeekte hem voorzichtig te zijn en niet van de anderen weg te gaan. En dat beloofde hij stellig, nooit meer te doen. Neen, nooit meer! Maar den volgenden morgen, toen de jongen langs het strand liep, en mosselen zocht, kwamen de ganzen weer aan, en vroegen hem, of hij den ganzerik ook had gezien.
Neen, dat had hij zeker niet. Zoo was de ganzerik nu weer weg? Hij was zeker weer in den mist verdwaald, zooals den vorigen dag.
De jongen liep dood verschrikt weg, en begon te zoeken. Hij vond een plaats, waar de muur van Ottenby zoo afgebrokkeld was, dat hij er over kon klauteren. Later liep hij rond beneden aan 't strand, dat langzamerhand breeder werd, en eindelijk zoo groot was, dat er plaats was voor akkers en velden en boerenplaatsen; hij zocht boven op het platte hoogland, dat midden op het eiland lag, waar geen andere gebouwen dan windmolens waren, en waar de plantengroei op den bodem zóó dun was, dat de witte kalkgrond er door scheen.
Maar den ganzerik kon hij niet vinden, en toen het tegen den avond liep, en hij weer naar het strand terug ging, kon hij niet anders denken, dan dat zijn reiskameraad weg was. Hij was zoo moedeloos, dat hij niet wist wat te beginnen.
Hij was al weer over den muur gekomen, toen hij een steen hoorde vallen, vlak bij hem. Toen hij zich omkeerde om te zien wat dat was, meende hij iets te onderscheiden, dat zich bewoog op een steenhoop, die vlak tegen den muur lag. Hij sloop dichterbij, en zag toen den witten ganzerik aankomen, tegen den steenhoop op, met moeite verscheidene lange wortelvezels in den bek meêsleepend. De ganzerik zag den jongen niet, en deze riep hem ook niet, maar meende, dat het zaak was eerst te onderzoeken, waarom de ganzerik keer op keer verdween.
Hij kwam de reden daarvan ook te weten. Boven op den steenhoop lag een jonge, grijze gans, die een uitroep van vreugd liet hooren, toen de ganzerik kwam. De jongen sloop naderbij, zoodat hij kon hooren, wat ze zeiden, en wist toen al gauw, dat de grijze gans den eenen vleugel had beschadigd, zoodat ze niet vliegen kon, en dat haar troep was weggevlogen, en haar alleen had achtergelaten. Ze was op het punt van honger te sterven, toen de witte ganzerik den vorigen dag haar had hooren roepen, en gezocht had, tot hij haar vond. Sinds dien tijd had hij haar eten gebracht. Ze hadden allebei gehoopt, dat ze beter zou worden, voor hij van 't eiland weg zou gaan, maar ze kon nog niet vliegen of loopen. Ze was daar heel bedroefd om, maar hij troostte haar, en zei, dat hij nog lang niet op reis zou gaan.
Eindelijk zei hij haar goedennacht, en beloofde, dat hij den volgenden dag zou terugkomen.
| |
| |
De jongen liet den ganzerik heengaan, en zoodra hij weg was, sloop hij op zijn beurt den steenhoop op. Hij was boos, omdat hij bedrogen was, en nu wou hij die gans daar vertellen, dat de ganzerik van hem was. Hij moest den jongen naar Lapland brengen, en er was geen sprake van, dat hij hier kon blijven om haar! - Maar toen hij het jonge gansje van dichtebij zag, begreep hij waarom de ganzerik haar twee dagen lang eten had gebracht, en waarom hij er niet over had willen spreken, dat hij haar hielp. Ze had een beelderig kopje, haar veeren waren zóó zacht als zijde, en haar oogen zacht en smeekend.
Toen ze den jongen zag, wilde ze wegloopen. Maar haar linkervleugel was uit het lid, en sleepte over den grond, zoodat die haar hinderde bij al haar bewegingen.
‘Je hoeft niet bang voor me te wezen,’ zei de jongen, en keek lang zoo boos niet, als hij van plan was te doen. ‘Ik ben Duimelot, de reiskameraad van Maarten, den ganzerik,’ ging hij voort, en hij wist niet, wat hij zeggen zou.
Er kan soms iets aan dieren zijn, dat ons verwonderd doet vragen, wat het toch voor soort wezens zijn. Men is bijna bang, dat het betooverde menschen zijn. Zooiets had die jonge, grijze gans. Zoodra Duimelot zei, wie hij was, boog zij den hals heel gracieus voor hem, en zei met een stem, zóó mooi, dat de jongen niet kon gelooven, dat het een gans was, die sprak: ‘Ik ben heel blij, dat je hier gekomen ben om me te helpen. De witte ganzerik heeft me gezegd, dat niemand zoo goed en zoo verstandig is als jij.’
Ze zei dat met zooveel waardigheid, dat de jongen heel verlegen werd. ‘Dat kan geen gans wezen,’ dacht hij. ‘Dat is zeker een betooverde prinses.’
Hij kreeg grooten lust haar te helpen, en stak zijn kleine handjes onder de veeren om aan het vleugelbeen te voelen. 't Been was niet gebroken, maar het gelid was niet in orde. Hij voelde een leege holte in 't gelid.
‘Pas nu op,’ zei hij, nam het been vast tusschen de vingers, en zette het weer in, waar het moest wezen. Hij deed het heel vlug en goed, in aanmerking genomen, dat het voor 't eerst was, dat hij zooiets probeerde, maar het moest wel heel veel pijn gedaan hebben, want de arme jonge gans gaf één enkelen harden gil, en toen zonk ze neer tusschen de steenen, zonder een teeken van leven te geven. De jongen schrikte ontzettend. Hij had haar willen helpen, en nu was ze dood. Hij was met één sprong van den steenhoop af, en liep hard weg. Hij had een gevoel, alsof hij een mensch had vermoord.
Den volgenden morgen was het helder, de mist was opgetrokken, en Akka zei, dat ze nu de reis moesten voortzetten.
| |
| |
Allen waren bereid om op weg te gaan, maar de witte ganzerik maakte bezwaren. De jongen begreep, dat hij niet van de grijze gans weg wilde gaan. Maar Akka hoorde niet naar hem, en vertrok. De jongen sprong op den rug van den ganzerik, en de witte volgde den troep, hoewel langzaam en met tegenzin. De jongen was heel blij, dat ze van het eiland, weg zouden komen. Hij had berouw over de grijze gans, en had den ganzerik niet willen zeggen, hoe het was gegaan, toen hij haar had willen genezen. 't Was maar 't beste, als Maarten, de ganzerik, dat nooit te weten kwam, dacht hij. Hij was er toch verwonderd over, dat de witte het hart had van de grijze gans weg te gaan.
Maar plotseling keerde de ganzerik om. De gedachte aan de jonge gans werd hem te machtig. 't Moest met de reis naar Lapland maar gaan, zooals 't kon. Hij kon niet met de anderen meê gaan, als hij wist, dat zij daar ziek en alleen achter bleef, en moest doodhongeren.
Met een paar vleugelslagen was hij bij den steenhoop. Maar daar lag geen jonge gans tusschen de steenen.
‘Donsje, Donsje, waar ben je?’ riep de ganzerik.
‘De vos is zeker hier geweest, en heeft haar meêgenomen,’ dacht de jongen. Maar op 't zelfde oogenblik hoorde hij een mooie stem antwoorden: ‘Hier ben ik, ganzerik, hier ben ik! Ik heb maar even een bad genomen.’ En uit het water dook de kleine grijze gans op, frisch en gezond, en vertelde, dat Duimelot haar vleugel weer in 't lid getrokken had, en dat ze heelemaal beter was en klaar om meê te gaan. De waterdroppels rolden als paarlen over haar zijachtige veeren, waarover een mooie weerschijn lag, en Duimelot dacht weêr, dat ze een echt prinsesje was.
|
|