| |
| |
| |
De zending.
| |
| |
XII
De zending.
Het najaer was nu verre gevorderd, de kruinen der boomen werden kael, en de geele bladen kraekten onder de voeten des wandelaers in het Grimbergsche woud. De avond begon te vallen en nooit had de natuer een statiger en grootscher tafereel aen het oog eens dichters geboden. De dalende zon schoot uit het westen hare laetste stralen op de toppen der reuzeneiken en der verhevene beukenstammen, en verhelderde met hare vurige tinten derzelver sombere kleur, die, trotsch en krachtig, op het zilver der ryzige
| |
| |
berken uitloste. Langs alle zyden verspreidde zich, traegzaem en ongevoeliglyk, dat weifelig nadaglicht, dat de voorwerpen met eenen doorschynenden wasem omsluijert, derzelver hoekige vormen verzacht, versmelt en, onder duizend tooverachtige toonen, voor het oog ontsteelt.
De reiziger die op dit uer, met een vry en kommerloos gemoed, de heirbaen die door het woud liep, gevolgd had, had zich gewis den wellust niet kunnen ontzeggen, dit treffend schouwspel in alle deszelfs pracht te genieten, en zynen blik te laten dwalen op die levende en oneindige tafereelen, welker kleur en vormen zich by elken stond afwisselden.
Nogtans sloeg de eenigste mensch die men in het bosch mogt aentreffen niet de minste acht op wat hem omringde. Hy droeg de uitrusting van een spaenschen hopman, met den rooden linstrik aen den spitsigen hoed, en scheen zich meer te bekreunen met zyn klein en krikkel ardennenpeerd op eenen regelmatigen reisstap te houden, dan met het gadeslaen van het glansend verschiet, dat zich langs alle zyden rond hem opdeed. Van tyd tot tyde wendde hy wel eens zyne oogen tot het westen en dan weder tot
| |
| |
het noorden; doch telkens gaf zyn fronsend gelaet blyken dat deze beschouwing hem meer onrust dan genoegen, baerde. De zon ging achter de kimme verdwynen; langs den noorderkant des wouds drongen zwarte wolken zich dreigend ten hoogen, en die zoele wervelwind, welke zoo dikwyls de voorbode der hachelykste onweders is, ligtte de vale bladeren van den grond om die, in phantastische kringen, door elkander te jagen.
Eenigen tyd nog vervolgde de ruiter zynen weg, zonder zyn draver tot eene snellere vlucht te dwingen; maer op eens werd hy gewaer dat de wind gestild was en er geen enkel bladerken in het bosch meer bewoog:
- Ho! ho! sprak hy, ik zie dat het ernst is. Het onweder en de nacht zullen eer dan ik te Vilvoorden zyn. Hiervoor moet gezorgd... -
En zynen mantel omhangen hebbende, stak hy zyn peerd nydig met de sporen in de heupen. Het dier steigerde, doch wilde niet voort... Een monik had het by den teugel gevat.
- Wat is dit, riep de ruiter woedend, wat is dit! Wie my durft aenranden, durft het nooit ongestraft, - en een pistool aen zynen
| |
| |
zadel grypende hield hy het op den aenvaller gerigt. - Los den teugel, ging hy voort op barschen toon, los den teugel of gy zyt een man des doods! -
De monik antwoordde niet. De kap die zyn aengezicht bedekte, van zyn hoofd afrukkende, staerde hy met eenen strakken blik op het oog des ruiters, en bleef gerust en onbeweeglyk voor het dreigend wapen.
Niet eer had de jonge krygsman het gelaet des geestelyken beschouwd of hy sprong uit den zadel, wierp zyn moordtuig verre van zich, en wilde zyn vyand van zoo even om verschooning bidden. Deze deed met de hand een teeken tot stilzwygen, en hem by den arm vattende, leidde hy hem in eenen engen, hobbeligen weg welke zich, by menige kromming, in het kreupelhout verloor, en nauwlyks by dage moest bruikbaer wezen.
De monik echter moest met dit pad zeer wel bekend zyn, dewyl hy by dien duisteren en zwaer bewolkten onweêrsnacht, moedig en zonder aerzelen op hetzelve met den jongeling heen stapte. Groote regendruppen kletterden reeds op de blaren en herhaelde bliksemstralen
| |
| |
spleten by stonden de grauwe en akelige lucht, wanneer beide mannen eene achter de boomen verborgene hut binnentraden.
Deze wooning was niets minder dan aengenaem en gemakkelyk. Uit leem en takkebossen gevormd, had zy het voorkomen van eenen grooten byekorf en was in twee schier gelyke plaetsen verdeeld. Eene derzelver stond ledig. In de andere brandde tegen eene yzeren plaet een hevig vuer, welks rook langs den wand opklom tot eene opening die tegelyk tot schoorsteen en tot venster verstrekte. Een mossen rustbed, eene ruwe tafel en eenige berden stoelen, was alles wat er voorts in dit vertrek te vinden was.
Tot nu toe had de monik geen woord gesproken en de reiziger, hoe nieuwsgierig hy ook wezen mogt, had hierin zyn voorbeeld nagevolgd. Nu echter, wierp hy eenen ondervragenden, ofschoon eerbiedvollen blik op zyn geleider en scheen hy tot spreken gereed. Deze voorkwam hem:
- Ziet gy myne ellende, heer Norbrecht! Ziet gy hoe eenzaem, hoe verlaten ik hier leef? Sinds drie maenden heb ik geen oogenblik ruste genoten; men heeft my met bespiede[r]s omsingeld,
| |
| |
men heeft my vervolgd als een wild dier, als een razende hond. Ik heb my in de kloven der rotsen verborgen, in de diepste wouden heb ik my begraven, en overal hebben de bloedhonden myn spoor gevolgd, overal myne schuilplaets ontdekt. Acht dagen nu verbergt my die hatelyke monikspy, dit kleed van afgodendienaer dat op myne schouderen brandt; en morgen mogelyk zal het my niet langer tegen vervolging mogen bewaren. -
De spreker las innig medelyden en ontroering op het gelaet van den jongen Wesenbeke, en op nog bitterder een toon ging hy voort:
- Uwe ziel is door myne ellenden geraekt; wat myn lichaem lydt mag u ontroeren. En toch dit is niets. Denkt gy dat de honger alleen myne wangen vermagerd hebbe en myne oogen uitgehold? Denkt gy dat myne hairen alleen uit broodsgebrek vergrysd zyn? Ho! dan bedriegt gy u! Weinigen kunnen beseffen wat ysselyk eene pyn er in mynen boezem blaekt. Een vader slechts die alle zyne kinderen in eene akelige woesteny heeft moeten verlaten, zeker dat zy aen den wreeden klauw des tygers bleven blootgesteld, kan begrypen welke onzeggelyke folterin- | |
| |
gen myne borst verscheuren. Ja, myne kinderen staen in de woesteny, de tyger des wangeloofs huilt en waert om hen heen, en ik, ik de tolk des Heeren, de vader die over hunne veiligheid waken moet, ben verre van hen; het brood der leering kan ik met hen niet deelen, geenen troost meer heb ik voor hun in hun lyden; ik kan de zwakken niet meer ondersteunen, de sterken tot volharding aenmoedigen! Ho! vervloekt zy Alba, vervloekt zy Spaenjen!
- Vervloekt zy Alba! vervloekt zy Spaenjen! herhaelde Norbrecht met vurigen drift.
- Vervloeken en enkel vervloeken kunnen wy nog, voer de prediker treuriger voort, want het kwaed heeft de overhand, onze oude kracht is verydeld, en de Belg bukt gedwee den nek onder het schandejuk der tyranny!
- Niet gedwee, vader! neen, met brandenden haet, met heilige woede voelen wy den geesel des dwingelands, en onze krachten zyn niet uitgeput. Meer dan eens beefde de Romer voor onze vaderen! Denk, ons hart klopt nog vurig en onverbasterd onder de prikkeling van hun heldenbloed!
- Waer zyn uwe mannen? Wie is er groot on- | |
| |
der u die nog niet gevallen zy? Oranjen, Nassau, Hoogstraten, Brederode, zwerven als ballingen op duitschen bodem; Egmont, Hoorn, van Stralen, Batenburg, liggen gekerkerd; sedert lang is van Mansfelt een verrader, en Toulouse vond op het slagveld eenen roemryken dood!... Het woord dat eens gesproken werd, is nu volbragt. ‘Uwe mannen zullen door het zweerd vallen, ende uwe helden in den stryd; en de Heere zal de menschen verre weg doen, ende de verlatinge zal groot wezen in het binnenste des lands!’ Ga en wandel door de velden: in stede van den rustigen landman die zynen akker bebouwt, staert het oog met schrik op gewapende boeven die de hutten verbranden, de maegden verkrachten en de vruchten der aerde vernielen. Wandel door de steden en zie: waer zyn de vrome burgers, de blyde arbeiders, de gulle meisjes, de vrolyke en gelukzalige kinderen Brabant's? Waer is nog werkzaemheid, voorspoed, beweging en leven. De straten zyn eenzaem en verlaten, de groote plaetsen zyn tot woestenyen geworden, en de huizen zyn ledig en doodsch als of er de pest heuren woon in gevestigd had! -
| |
| |
Norbrechts oog werd brandend by het tafereel van schrik dat de prediker hem ontrolde; hy knarsetandde en zyne hand wrong met nydigheid op het gevest zyns degens; doch hy sprak geen woord.
Met eene heesche en dorre stem, als of elke sylbe die hy voortbragt hem den gorgel scheurde, vervolgde de monik:
- Niemand durft de straten doorkruisen en een biddend oog ten hemel slaen; want de steenen hooren, zien en verraden, en de zucht der droefheid is een doodsvonnis voor hem aen wiens borst hy ontsnapt! In name van den God van genade worden onze broederen by honderdduizendtallen gedood. Overal ryzen galgen en houtstapels! Hangen, worgen, onthoofden, rabraken, vierendeelen, verbranden, is de dagelyksche bezigheid van Spaenjen's landvoogd. De pynbank is de prediker die onze broederen bekeeren moet!... Het vaderland is in doodstryd. Onze regten zyn onder de voeten van Alba vertrapt; het boek onzer oude vryheden is door de beslissingen des bloedraeds vervangen. Der edelen eedverbond, dat bolwerk van Neêrlands vryheid, is verbroken, deszelfs hoeksteenen zyn tot
| |
| |
puinen verbryzeld en duizende onzer broederen dragen in verre streken hun geloof, hun ongeluk, hunne kunst. -
Hier brak de stem des sprekers op eens af en versmolt in een dof gegil als dit van iemand die den adem in zyne borst voelt versmachten. Met eene stuiptrekkende beving kruiste hy de armen op zyne borst, en doorwandelde eenen tyd het vertrek met lange en verhaeste schreden, terwyl zyn strakke blik vlammen schoot, als wilde hy in het diepstverborgene der toekomst pylen. Eindelyk scheen hy een weinig te bedaren en hy hernam op eenen droefheidsvollen toon:
- Margareta van Parma was wreed, ja; maer heure wreedheid was als de zoetaerdigheid van het onnoozele lam, by de onmenschelykheid van haren opvolger. Nu treurt zy alleen en vernederd op het hof te Brussel. Heur gezag is verydeld, heure magt te niet. Alba gebiedt alleen, en de grooten omringen hem omdat er geschreven staet: ‘Uwe vorsten zyn afvalligen ende medegezellen der dieven; een ieder van hen heeft de geschenken lief ende zy jagen de vergeldingen na.’ Nergens vinden de geloovigen troost; nergens versterking. De tempels des
| |
| |
Heeren zyn verwoest, en de verklikking zweeft door de lucht als eene onzichtbare kwael. De vriend durft de hand zynes vriends niet meer drukken of hem het geheim zynes harten openbaren; de vader vreest zynen zoon en de dochter is voor hare moeder vervaerd.
- Hy die God vreest, vreest noch den dood noch de martelpynen, hernam Norbrecht met vervoering; myn bloed zy tot den laetsten druppel, myn leven tot de laetste ademhaling der heilige zake der waerheid toegewyd. -
Deze woorden oefenden een zonderling uitwerksel op den leeraer. Hy bleef nu voor de jongen Wesenbeke staen en zag hem starrelings in de oogen. Een lach, die tegelyk van medelyden en van twyfel getuigde, zweefde schier onzichtbaer om zynen mond. Norbrecht beefde onwillig onder dien strakken en stralenden blik die in het inuigste zyner ziele te dringen scheen; het stilzwygen des gewaenden moniks deed hem zeer, en hy voelde zich van eene zware drukking ontlast wanneer hy deszelfs stem hem hoorde toeroepen:
- Dood en martelpynen zullen u niet vermannen, zegt gy! Dit hoefdet gy niet te zeggen, ik
| |
| |
weet dit. En nogtans ben ik verheugd omdat men my van uwe zending onderrigt heeft. Gy moet naer Brussel om Antwerpen's burgemeester te verlossen, om Van Stralen's wachters om te koopen en hem de poorten van Treurenburch te doen openen. Dit is wel, zeer wel! Het is eene heilige taek; doch gy zyt de man niet dien men met derzelver volbrenging had moeten belasten. -
Norbrecht's gelaet werd purperrood en eene strael van gramschap schitterde in zyne oogen. Hy wilde spreken; zyn geleider liet hem zulks niet toe:
- Ho! denk niet dat ik u met lafheid en en bloedaerdy wil beschuldigen! Neen dit niet! Onverbleekt en zonder beven zult gy de mond van een vuerroer op uwe borst voelen drukken; het zweerd dat dreigend boven uw hoofd hangt, zult gy in zynen val tegenlachen; by de folteringen der pynbank, by het uitrekken uwer ledematen, by het kraken uws gebeenten zult gy gewyde liederen zingen, dit weet ik. En toch... gy zyt geen man! -
De jonge Wesenbeke staerde op den stoutmoedigen spreker met een gram en tergend
| |
| |
oog, dat als een dwaellicht in het duister flikkerde; want het houtvuer was nu verteerd, en slechts nog luttel vonkende kolen verspreidden hier en daer heure spookachtige schemertint. Buiten wies het onweêr immer aen, en op dien stond zelven, drong er eene verblindende bliksemstrael in het vertrek. 's Jongelings wimpers bewogen niet. Statig en met onbevreesde stem, hervatte de schynbare monik:
- Ja zelf Godes bliksem kunt gy tarten, en toch, gy zyt geen man! Gy, die u voor den blik eener vrouw magteloos en ontzenuwd gevoelt; gy die Spaenjen durft vervloeken, en goddeloos voor de vrouwen uit Spaenjen nederknielt; die voor Gonzalez' beulen bestand zyt en aen de wenken van Gonzalez' bespiederinnen gehoorzaemt! -
By dit regtstreeks verwyt steeg de woede des jongelings ten top en verdoofde in zyne borst de diepe eerbied welken hy den spreker toedroeg:
- Prediker, huilde hy, prediker, zwyg! Wat gy zegt is valschheid, wat gy geloofd is leugen! Eene ylhoofdigheid, eene wondkoorts zyn uwe getuigen!
- Zoon, - viel de leeraer in, op eenen wee- | |
| |
moedigen en dan toch gezagvollen toon, - onzalig is de mensch die zyne daden voor zichzelven niet bekennen durft en over zyne geheime gedachten moet blozen. Wilt gy dat ik u alles verhale, alles wat u sedert den droevigen dag der intrede van Margareta, wedervaren is? Wilt gy dat ik u zegge waerheen gy gegaen zyt wen gy uwen broeder verlaten hebt? Dat ik de woorden herhale welke gy in het steekspel tot eene Spaenjaerdin hebt gesproken? Dat ik u zegge hoe Susannah da Candore u, met slangenkracht, in Ter Siecken heeft vastgekluisterd? Hoe ik,.... ik zelve hoort gy! den aenval heb verzekerd, opdat de wolven zich onderling verscheuren zouden?.. Wat spreekt gy my van wondkoorts en van ylhoofdigheid! Ik heb uwe wegen altoos bewaekt omdat gy alle onze geheimen kendet, en ik in myne ziel overtuigd was dat uwe goddelooze driften u onwederstaenbaer beheerschten. -
De prediker zweeg eene lange wyl als of hy op Norbrechts antwoord gewacht had; doch deze had zich op eenen stoel laten nederzygen en bedekte zwygend zyn ten gronde geslagenen blik met de palmen zyner handen. De monik 's jongelings neêrslagtigheid ziende, voelde
| |
| |
allengskens zyne vrome verontweerdiging in medelyden verwandelen. Als of hy, echter, in deszelfs moedeloosheid en schaemte behagen geschept had, liet hy nog eenen geruimen tyd verloopen, voor aleer hy hem zachtjens toesprak:
- Norbrecht, myn zoon, gy hebt gezondigd met de waerheid te willen ontkennen; gy hebt my aen de opregtheid uws gemoeds doen twyfelen; en nogtans was het slechts om my van uwe bekeeringe te overtuigen, om my van uwe betere gevoelens te verzekeren, dat ik u op deze harde beproeving gesteld heb. Waerom hebben ydelheid en hoogmoed de overhand behaeld in uw gemoed? Waerom hebt gy my niet gezegd: ‘Vader, ik heb gezondigd, ik ben eenen tyd verleid geweest door den duivel en het vleesch, ik ben een zwakke mensch, en hebbe volgens de zwakke menschheid gehandeld; maer nu heeft God my met zyne kastyding gezegend, en in de ziekte mynes lichaems heb ik de gezondheid myner ziele gevonden.’ Hadt gy my zoo toegesproken, myn zoon, dan had ik aen uwe zielenkracht geloofd. Ja, hy die zynen hoogmoed overwinnen kan, kan ook de woede der vleeschelyke driften beteugelen....
| |
| |
Uwe bruid, Norbrecht, is eene heldinne! Wat er by de menscheid klein is en wormachtig, vindt geenen toegang tot hare borst. Terwyl gy, in uwe wondkoorts, uwe liefde voor eene Spaenjaerdin uitbrulde, en Annah's naem met smaed en laster overlaedde, terwyl gy haer ongehoord martelde, stond zy als een beschermengel voor uwe sponde; vond zy mannenkracht om uw schandgeheim te bedekken en dwong my zelven tot eenen eed die my tegen uwe zwakheid schier onmagtig maekt.
- ô Ik bemin haer! ik bemin haer uit den grond myns harten, riep de jonker met tranen, ik bemin haer omdat zy groot en rein is!... Om hare vergiffenis heb ik op myne knien gebeden, en op den dag dat ik die verkregen heb, heb ik ook by God genade verworven. Myn boezem was zoo vol van wroeging en naberouw... Ho! vader, waerom hebt gy die oude wonde aengeraekt.
- Omdat ik u tegen uwe eigen broosheid wil wapenen, myn zoon. Gy betrouwt op uwe sterkte en dit betrouwen is een verschrikkelyk gevaer. Gy hebt nooit gelogen. De Spaenjaerdin hebt gy bemind in de waerheid uwer driften en in
| |
| |
de zuiverheid uws harten bemint gy uwe bruid. Maer beter dan u zelven, zyt gy my bekend; geloof my; uwe driften zyn niet getemd, en verre van het gevaer slechts vindt gy de veiligheid.
- Myn besluit staet vast. Nimmer, nimmer zal ik de Spaensche wederzien.
- En gy zult wel doen, myn zoon. Niet alleen als Spaensche, als eene vyandin van de waerheid, als een werktuig des duivels om u te verderven moet gy haer schuwen; zy is erger nog. Zy is eene bespiedster van Gonzalez; hare liefde tot u was enkel goochelspel, louter schyn, om met onze geheimen bekend te worden. Karel van Mansfelt is haer boelschap.... -
Niet eer had de prediker deze woorden geuit, of de jonker ligtte weder het hoofd met fierheid op, en, eenen sprankelenden blik op zynen geleider slaende, riep hy hem toe met eene stem welke een diep gekwetst gevoel verraedde.
- Geene lastertael, geene leugen is er noodig om my van Susannah te verwyderen; maer weet, prediker, dat zoo er een verrader is, tusschen ons beide, ik, niet zy, dien naem verdien. Myne liefde voor Annah is onuitsprekelyk, oneindig, en nogtans is myn geluk niet volkomen,
| |
| |
omdat ik de Spaensche redeloos, ja, laffelyk verlaten heb. Wie zegt u dat zy nu om my niet weent, zoo als Annah eens geweend heeft?... Zy bespiederin! Zy boelschap van Van Mansfelt! Ah! dit gaet de boosheid der duivelen te boven! -
De gewaende monik trok langzaem een gevouwen papier uit zyne tesch, ontplooide het met bittere kalmte en sprak op eenen tragen en drukkenden toon:
- Zie hier wat Susannah da Candore in haren boezem verborg, op het oogenblik dat Mynheer Norbrecht van Wesenbeke, by zyn eerste bezoek in de abtdy van Sinte-Michiel, in hare kamer trad!
| |
Aen de edele burggravinne van Candore.
‘Freule,
De vyanden van onzen heiligen Godsdienst werken yveriger dan ooit tot het verspreiden van hunne helsche en verdoemelyke kettery. Het is de pligt van allen waren kristen hunne aenslagen te helpen ontdekken, en ieder is op straf van den vreesselyken ban onzer Moeder de
| |
| |
Heilige Kerk, gedwongen denzelven te volbrengen. God verbiedt zelfs hiertoe de middelen niet die in een ander geval oneerlyk zouden schynen. Daerom verzoeke ik u, in name der bedrukte kerk Christi, de liefde van eenen vlaemschen jonker, met name Norbrecht van Wesenbeke, te willen aenmoedigen. Zyn gezin is ons aengeklaegd als met valsche kettery besmet, en aenzienlyk onder de gedoemde Geuzen.
Daer het echter niet met dwang maer wel met goedheid is dat wy geloovigen tot het nakomen hunner pligten willen vermanen, ben ik gemagtigd u, als vergeldinge voor uwen yver, uw een aenstaende huwelyk met den hartog van Sierra-Fuoca, voortestellen.
E. Gonzalez.’
Zeggen wat er by het lezen van dezen brief in de ziele van Norbrecht omging, is niet mogelyk. De onlydelykste twyfel vatte hem met hevigheid aen; zyn lichaem rilde, zyne beenen plooiden onder hem, zyne vuisten krimpten stuiptrekkend te samen, zyne hairen rezen te berge, zyne ademhaling werd angstig en moeijelyk. De zuivere en beminnende jongeling was ver- | |
| |
dwenen. Een stond had alle geloof in hem verbryzeld. De prediker of Susannah had schandelyk met hem gehuicheld. Was de leering aen welke hy geloofde valsch? Was hy maenden lang de speelpop eener bespiedster en eens wellustelings geweest? Hy wist het niet. Hy kon zich by niets bepalen; het was hem als zonk de grond weg onder zyne voeten, als hing hy zonder steun boven eenen onpylbaren afgrond. By elk woord werd zyn angst feller, zyne foltering ondragelyker; zyn hart klopte tot berstens toe. Herhaelde malen poogde hy te spreken, te roepen; doch geen klank wilde er over zyne blauwe lippen..... Op eens stak hy de hand tot den monik uit, greep den brief, sprong in den zadel, en ylde in dolle vaert op het eerste spoor dat zich in het woud voor hem opdeed.
Vreeslyk kletterde de regen op de bladen, flikkerende bliksems doorreten de wolken, en het woud dreunde onder de holle slagen des donders.
Forscher nog klonk de stemme des predikers, en deed Norbrecht yzen:
- Tot wederziens!
|
|