| |
| |
| |
Lyden.
| |
| |
VIII
Lyden.
Na eenen tyd borst de arme Annah in tranen uit, en liet zich in eenen zetel nederzakken. Ook de grysaerd was moedeloos. Hy wandelde met haestige schreden de zael op en neêr, als of hy door lichaemsbeweging het angstig nadenken, dat zynen geest te kwellen scheen, had willen verjagen. Gewis waren het niet alleen de woorden zyner nichte, die hem met zulken angst bevangen hadden, daer deze niets duidelyks voor hem hebben konden, en zelfs niet door de spoedige verwydering van den jongen Mansfelt
| |
| |
genoegzaem waren uitgelegd. Neen! hy had, langs eenen anderen weg, dezelfde narigten ontvangen, welke de jonker, zoo wreed, om zynen beleedigden trots, zyne gekwetste eigenliefde te wreken, aen het meisje had medegedeeld.
Beider gewaerwordingen, hoezeer dan ook eenslachtig in oorsprong, waren zeer verschillig in aerd. Door haren vrouwelyken hoogmoed en haren afschuw voor den jongen edeling ondersteund, had de freule in Karel's tegenwoordigheid, moed genoeg in haren boezem gevonden om heur hart tegen alle folterende gedachten te verweeren en heure aendacht alleen door het oogenblikkelyk gevaer te laten boeijen. Doch nauwlyks was dit verdwenen of het maekte voor andere aendoeningen plaets, en zy werd door heure eigene herinneringen overstelpt. De woorden van den jonker kwamen al te zeer overeen met hetgene zy tydens het steekspeel gezien had, om haer toetelaten de trouw van haren bruidegom niet te verdenken. Vruchteloos poogde zy nogmaels zich te overtuigen dat enkel de schyn zich tegen haren Norbrecht verhief; over wat in het steekspel was voorgevallen had zy zich
| |
| |
kunnen verblinden en het gedrag van Norbrecht door een staetkundig bevel van zynen vader mogen verschoonen; maer nu was er niets dat hem van trouwloosheid en huichelary mogt vryspreken, niets dan de valschheid van Karel's beschuldiging, en aen derzelver gegrondheid te twyfelen, was niet in Annah's vermogen.
Hoe onhoffelyk het gedrag des jonkers jegens haer ook geweest was, hoe onedel zyne verklikking van Norbrecht's verbreken, durfde zy hem niet valsch en eerloos genoeg veronderstellen, om te denken dat hy zonder gewisheid zulk eene optyging had durven wagen. De waerheid, daerenboven, draegt, zelfs in den mond der ondeugenden, haer onverloochenbaer kenmerk met zich; en het meisje had by de gerustheid van Van Mansfelt, by den zweem van blydschap, die uit zynen blik en zyne stem doorstraelde, eene pynelyke overtuiging verkregen. En nogtans was die overtuiging niet volkomen; het regtschapen gemoed dat nog nooit met de vuige driften der menschheid in onmiddelyke aenraking gekomen was, kon zoo niet op eens en zonder wederstand, den man dien hare inbeelding met alle deugden, met alle volmaektheden
| |
| |
beschonken had, van allen luister zien berooven. Tusschen haer verstand en haer gevoel had er zich een stryd opgedaen, hevig en vreeslyk genoeg om sterkere zielen dan de hare, te verpletten. Zy was in de gesteltenis van eenen ter dood verwezene, die zyn vonnis heeft hooren voorlezen en er niet aen gelooven wil. By ieder oogenblik schiep heure inbeelding zich andere tafereelen. Soms lag Norbrecht op den boezem der Spaenjaerdin te rusten en streelde haer met zynen zoetsten glimlach, terwyl zyne minnares heur valkenblik, vol haet en spotterny, op zyne bruid liet dalen. Dan weder verzwon die groep; Norbrecht was gedwee en liefderyk; deugd en onschuld glommen op zyne wangen; met zorgelyke bevreesdheid naderde hy tot Annah, en wekte haer met honigzoete namen, uit eenen afgrysselyken droom. - 's Meisjes lyden was oneindig.
De oude van Wesenbeke was noch in denzelfden graed, noch op dezelfde wyze gefolterd. Zoo als wy het gezegd hebben, was hem ook de liefde van zynen zoon voor de Spaenjaerdin geboodschapt; in zyne samenspraek met den onbekende die hem om gehoor had doen verzoeken,
| |
| |
was er over geene andere stof gehandeld geworden. Die man was niet gekomen met het inzicht nutteloos het hart des grysaerds te doorwonden; een hooger, een edeler doel had hy zich voorgesteld; zyn toon noch zyne gebaerden hadden den stempel van die van eenen gemeenen en lafhartigen verklikker gedragen; met kalmte en waerdigheid had hy gesproken, als iemand die zeker is van geloofd te worden. En nogtans had zyne getuigenis, welken prys er ook de oude Wesenbeke in alle omstandigheden op zetten mogt, in den geest des grysaerds tegen het gunstige gedacht dat hy over den aerd zynes zoons had opgevat, niet mogen opwegen. Het scheen hem onbetwistbaer dat de onbekende een overyld vonnis gestreken had en dat zyn Norbrecht door geheime vyanden vervolgd werd. Inzonderheid, dit laetste denkbeeld kwol hem uitermate, omdat hy vruchteloos onder alle zyne bekenden iemand had opgezocht dien hy met regt had mogen vermoeden eenen haet tegen zynen zoon te koesteren. - Op eens wendde hy zich tot Annah en sprak:
- Wy leven in ongelukkige tyden, myn kind, in tyden van boosheid en van leugen. De Heer
| |
| |
is verbolgen om de zonden der menschheid en op alle wyzen belieft het Hem ons zyne magt te toonen. Hy heeft ook my willen straffen over de goddeloosheid welke ik heb begaen met myn vertrouwen te stellen in myne wereldsche voorzichtigheid, in stede van my op de vaderlyke zorg van zyne Voorzienigheid te verlaten, en Hy heeft my getroffen in hetgene my het duerbaerst is op de aerde, in de eer van mynen zoon. Ja, myn kind, gy ook moet het weten, hoe smartelyk het voor uw harte mogen wezen, laffe en geheime vyanden van uwen bruidegom zyn de werktuigen die de Almagt gebruiken wil om my over myn zelfsbetrouwen te kastyden en over het ydele der menschelyke voorzorgen te waerschuwen.
- Vader! vader! heeft men u iets over Norbrecht gezegd? - riep het meisje angstvallig.
- Ja, myn kind, de vyanden van mynen zoon hebben het zich niet geschaemd eenen man dien ik groot acht, door eenen ydelen schyn te bedriegen, en uwen Norbrecht, myn kind, uwen bruidegom, uwen minnaer, met eenen schandelyken drift te beschuldigen.
- Oh! het is dan waer! het is dan waer wat
| |
| |
dien valschaerd my gezegd heeft! Hemel! wat gruwelyke zonden heb ik dan bedreven om er zoo wreed over gestraft te worden?...
- Wat!... Wat is waer! Er is niets waer, zeg ik u! Uitvindsels van zyne vyanden zyn het! Er is niets waer; volstrekt niets! Ken ik mynen zoon dan niet? Weet ik dan niet wat haet er voor Spaenjen in zyn hart gloeit? En gy ook, Annah! gy lastert hem! Gy lastert den deugdzame, den godvruchtige! Dat is niet wel! Gy zoudt u met my moeten vereenigen om hem tegen zyne vyanden te verdedigen; niet met zyne vyanden om hem by my te beschuldigen!... Maer God straft my over myne laetdunkendheid, en vreesselyk zyn de boozen als werktuigen in zyne hand! De lasteraers! in zyne laetste schuilplaets hebben zy mynen Norbrecht aengerand, in het hart van zynen vader, in het hart van zyne bruid! God zy ons, ongelukkigen, genadig.
- God zy u en my genadig, vader, indien Norbrecht plichtig is!
- Zwyg, Annah!... Plichtig!... Hy is niet plichtig! zeg ik u!... Ik ben plichtig! ik die hem goddelooze bevelen heb gegeven; ik die, om wat langer myn nutteloos en verstolde bloed in myne
| |
| |
aderen te bewaren, hem aen den schyn der besmetting heb blootgesteld! Ik ben plichtig, ik ben het, ik alleen! Is hy niet de godvreezendste onder onze broederen? Slaet zyn hart niet alleen voor God, voor het Vaderland en voor U? En gy durft aen zyne onschuld twyfelen! Gy durft my zeggen: vader, misschien is hy plichtig!... Zwyg, Annah, en bid God dat hy uwe verblindheid verdryven moge. - Indien hy plichtig is, zegt gy! Wat zoudt gy doen indien hy plichtig ware?
- Vader! vader! - snikte het meisje, ten diepste geroerd door de ontzettelyke vervoering des grysaerds en door hare eigene boezempyn, - vader, ik zou hem beminnen en vergeven.
- Ha! gy zoudt hem beminnen en vergeven! En ik, weet gy wat ik zou doen? Ik zou hem haten en vervloeken! Niet de weeke David, die God om vergiffenis voor Absalon heeft durven bidden, zou myn voorbeeld zyn. Noach zou ik volgen, die den onkuischen Cham heeft vermaledyd! Ik zou myne handen over het hoofd van mynen zoon uitsteken, en over hem de straffen roepen, met welke God de kinderen Israëls
| |
| |
sloeg, die met uitheemsche vrouwen boeleerden! Gy zoudt hem beminnen en vergeven! Ik zou hem haten en vervloeken! En niet hem alleen; my zelve, omdat ik hem geteeld heb, zou ik vervloeken, ik zou de moeder vervloeken die hem heeft gebaerd, de maegd die hem heeft bemind! -
Gedurende deze rede was Annah van Fellenberch opgestaen en zich voor de knien des ouderlings gaen werpen. Zy weende met hevige snikken en bedekte met eenen vloed van tranen de handen des grysaerds die zy stuiptrekkend in de hare geklemd hield. Heur eigen lyden vergetende, poogde zy het zyne te stillen! De schokkende aendoeningen welke zy by het verloop van zoo weinige stonden had doorgestaen, hadden hare tong als met lamheid geslagen; maer de blik dien zy op den vader wierp, had alle de kracht van een welsprekend gebed, en nog al spoedig mogt het haer gelukken zyne overspannene driften tot bedaren te brengen. Echter was het geene verkalming, het was eene wederwerking die zich by den grysaerd opdeed, en tranen van diepe moedeloosheid stroomden over zyne verbleekte wangen.
| |
| |
- Myne dochter, sprak hy met eene flauwe en verbroken stem, ik bid u om vergeving, indien ik u ruw heb behandeld. Myn geest is zoo pynlyk gefolterd door de lastertael onzer vyanden, dat ik uwe maegdelyke weekheid vergeten had. Zeg my, hebt gy waerlyk aen de beschuldigingen tegen onzen Norbrecht geloofd? -
Het meisje deed met het hoofd eene onkennende beweging en poogde, doch te vergeefs, te glimlachen. Van Wesenbeke vervolgde:
- Nu, myn kind, hebben wy allen eenen plicht te vervullen; wy moeten onze vyanden zoeken te ontdekken om hunne ontwerpen te keer te gaen, en God bidden dat hy ons spoedig van deze harde beproeving verlosse. Laet ons tot Norbrecht gaen, myn kind; hy zal ons mogelyk op het ware pad kunnen helpen. -
Op dit gezegde voelde de freule van Fellenberch gansch heur lichaem door eene huivering bekruipen, want zy vreesde meer dan iets dit besluit van den ouderling, omdat zy niet, als hy, van de onschuld van Norbrecht overtuigd was.
De natuerlyke fynheid van haer gevoel, de grondige kennis welke zy, in den dagelykschen omgang met den ouderling, van zyn karakter
| |
| |
verworven had, de onverzoenlyke haet dien hy tegen de vervolgers zyner geloofsgenoten koesterde, deden haer daerenboven bevroeden, dat de woorden welke zy gehoord had, geene ydele klanken waren, uit de opvliegendheid en de vlammen van den eersten drift geboren; maer de ware uitdrukking van overtuiging en onverzettelyken wil. Daerom, hoe moeijelyk het spreken haer ook vallen mogt, haestte zy zich hem te antwoorden:
- Ik geloof, vader, dat wy welhaest Norbrechts vyanden zullen achterhalen, zonder aen iemand wie het zy, kennis te moeten geven van de beschuldigingen die hem worden op den hals gelegd. Ik heb u reeds meenen te bidden er aen hemzelve geen woord van te reppen; gy voelt hoe innig hem het vermoeden waeraen hy is blootgesteld, zou bedroeven, daer hy, langs eenen anderen kant, door overhaesting, ons het spoor zyner vervolgers zou kunnen doen verliezen. En ik meen, - voegde het meisje er listig by, - ik meen dat ik er reeds iets van ontdekt heb.
- Van Mansfelt?
- Zult gy aen myne bede voldoen, vader, en
| |
| |
noch aen Norbrecht, noch aen Lauwreys een woord zeggen van hetgene er dezen avond is voorgevallen?
- Dit zal ik, Annah; maer, om Gods wil, zeg my wat gy vermoedt.
- Een andermael, vader, als ik myn vermoeden wat vaster zal kunnen gronden. Nu heb ik rust noodig; laet my heen gaen, ik bid u. -
En Annah verdween uit de zael, zonder een verder antwoord aftewachten.
|
|