| |
| |
| |
Aan eene zangerin.
Die gabe des Lieds vom Himmel herab kommt
Friedrich v. Schiller.
o Meisje, zoo de geest uit hooger hemelkringen,
De geest die in ons droomt en lacht en zingt en speelt,
Den bodem van ons hart verlaat, en dat de dingen
Zich voordoen als ze zijn en niet als men ze beeldt;
Dan, ja, verliest de bloem haar weifelende geuren
Buigt moedeloos ter neêr heur kelkje dat verkwijnt;
Dan komen over de aarde onlouter', doffe kleuren
Vervangen 't blijde licht, dat in de nacht verdwijnt;
| |
| |
Dan wordt Natuur verdoofd, dan wordt 't Heelal ontluisterd;
Der Engelen adem - rijke en vuurge poëzij -
Herklimt; een koude mist daalt neder en verduistert
De wereld, gansch ontbloot van glans en harmonij;
En zee en woud en veld en aarde en hemel zwijgen;
De zachte wind blijft stom en spraakloos is de orkaan;
't Zwijgt al; want in de borst die vaak één woord deed hijgen,
Zwijgt 't hart des Dichters dat geen vreugd kend en geen traan.
o Als de geest van God den Dichteren gegeven,
Voor hen zijn vlerken vouwt en zijnen gorgel sluit,
Dan worden zij gelijk den doode; 't ware leven,
De hooger hemelvlam dooft in hun boezem uit.
Dan moet een ander geest, uit reiner sfeer gezonken,
Hen weder wekken uit den sombren doodslaap, of
Ze blijven aan hun graf - het lichaam - vastgeklonken
En nimmer breekt hun ziel den kerker van het stof;
| |
| |
Dan bukken ze misnoegd, ontzenuwd, mat, ter aarde
't Ontluisterd voorhoofd en ze worstlen innig met
Het moedigend en grootsch gevoel van eigenwaarde
En de onmacht die zoo nauw, zoo bang, hun boezem plet.
Dien doodslaap sliep ik eens. - Mij was de geest ontvlogen;
'k Was ziel - en machteloos; en 't scheen mij of Natuur
Verbleekt was, of de Kunst was kinderspel en logen. -
Het aanzijn woog mij zwaar in dat rampzalig uur.
Zangerinne, wat een woelen,
Wat een pijn ik in mij vond,
Kunt ge met uw hart gevoelen,
Maar u zegt het nooit mijn mond.
Neen, de sprake van de lippen
Is te kleurloos en te zwak!
Nooit zal 't mijner tong ontglippen,
Hoe die stond mijn harte brak!
Nooit, gewis, had ik nog boven
De aard' gezweefd op englenzwing,
Hadt gij dan niet weggeschoven
't Nevelhulsel dat me omving!
| |
| |
Maar ge deedt me weêr verrijzen,
Mijnen geest weêr opwaarts rijzen,
Vurig weêr mijn harte slaan,
Helder weêr mijn schedel glimmen,
En mijn ziele hooger klimmen
Dan zij ooit nog had gedaan.
Die gij achtloos vallen liet,
Kwamen in mijn hart gevloten
Als een troostend hemellied;
Bleef mij in de borst geprent,
Deed me in eene wereld wonen
Aan gewijden slechts bekend,
Deed me blaken bij 't verlangen
Dat de dichtgeest mij bezocht,
En de Seraf van de zangen
Mij nog eens verrukken mocht.
Weder kwam hij. - Nektardranken
Bracht hij weder met uw klanken,
| |
| |
Aan mijn reeds verdroogde borst!
Weder kwam hij, de geliefde;
En wat ook mijn boezem griefde,
Lesching vond ik voor mijn dorst.
Zangerinne, gij kunt tooveren,
Gij kunt boeien met uw stem;
Gij kunt elke ziel veroveren
Met uw nadruk, met uw klem;
Gij kunt elke drift ontsteken
Die den boezem zwellen doet;
Gij kunt elk gevoel doen spreken,
Droefheid, Vreugde, Vrees en Moed; -
Gij kunt zielen van hieronder
Voeren tot in Godes woon!
En wat kost U zoo een wonder?
Alles! - Niets! - Een enklen toon!
Alles! Niets! Uit uwen gorgel,
Uit het ongekunsteld orgel
Dat u uit den hemel viel,
Komen tonen die verrukken
| |
| |
En ons dezer aarde ontrukken, -
Want in elk woont heel uw ziel!
1838.
|
|