Gedichten
(1883)–J.A. de Laet– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
[pagina 42]
| |
‘Bloemkens, sprak ze, lieve bloemkens
Vlot nu zeewaarts heen,
Waar mijn vrijer, met mijn vader,
En mijn broêr verdween;
‘Zegt daar aan die dierbre dooden,
Hoe ik, zoo als gij
Van mijn stengel afgebroken,
Ook verwelk en lij’.
‘Golfjes, sprak ze, droeve golfjes,
Met uw tragen gang,
Zegt hun dat, als gij, mijn' dagen
Treurig zijn en bang;
‘Zegt hun dat de frische bloemkens
Die ge zeewaarts jaagt,
Als een beeld zijn van de liefde
Die mijn hart hun draagt.
| |
[pagina 43]
| |
‘Als een beeld noch van de vreugden
Die de wereld biedt,
En die 'k om hun nagedachtenis
Lang reeds vlotten liet.
‘Zegt hun dat mijn leven, vrolik
Bij zijn dageraad,
Als het leven van de bloemen
Voor de nacht vergaat...
En Zelinde strooide zachtkens
Langs de trage beek,
't Leste roosjen uit heur bloemtuil,
Waar een traan op leek;
En heur blikken daalden lang nog
Op het water neêr.
Zij, ze had ook, als de bloemen,
Steel noch vlinder meer!
| |
[pagina 44]
| |
Doch de zonne vond Zelinde
Bij den oever niet;
Slechts heur ledig biezen korfje
Wiegelde op het riet.
Was het lieve, teeder meisje,
Bukkend voor het lot,
Dan ook, als een leste bloeme,
Zeewaarts heengevlot?
1840. |
|