| |
| |
| |
Aan een meisje
Dat zich op de beoefening der dichtkunst wilde toeleggen.
Omni tempore sint vestimenta tua candida et oleum de capite tuo non deficiat.
Ecclesiastes. Cap. IX. Vs. 8.
Daal niet van uw' roozentroon,
Meisje, gij wier gulle blikken
Ieders hart met bloemenstrikken
Kunnen binden aan uw schoon!
Daal niet van uw roozentroon,
Gij, de liefste bij de lieven,
Ruil uw kroon van madelieven
Nooit toch met een lauwerkroon!
| |
| |
Wat zegt een handvol dorre blâren,
Een handvol blâren zonder kleur,
Voor Zefyrs lievling, die den geur
Der frischste bloemen mag vergâren;
Die op zijn wieken van satijn,
Met purperglansen rijk doorweven,
Van roozen mag op roozen zweven,
Die maar voor hem geschapen zijn?
Zal hij zijn lustwaranden vlieden,
Zijn stralenrijk, zijn bloemendaal,
Om, als de schuchtre nachtegaal,
Aan 't kille woud zijn stem te bieden?
Zal hij zijn zoeten morgendrank
Versmaden voor het zilt der stammen?
Zal hij zijn heldre wiekenvlammen
Verdooven om een weinig klank?
o Neen! de vlinder mag behagen
Om bloemenvorm en bloemenkleur,
Niet om het opgeruimd geneur,
Niet om het zielverbrekend klagen
| |
| |
Des valen zangers van het woud,
- Dat ongetooid, gevleugeld orgel -
Die wel eens de aandacht op zijn gorgel,
Doch nooit op zich gevestigd houdt.
Daal dan ook niet van uw' troon,
Meisje, gij wier gulle blikken
Ieders hart met bloemenstrikken
Kunnen binden aan uw schoon!
Daal niet van uw' roozentroon,
Gij, de liefste bij de lieven,
Ruil uw kroon van madelieven
Nooit toch met een lauwerkroon!
Wat is een Dichter op deze aarde?
Een onheilszoon, een offerlam,
Die in zijn hart een sprank bewaarde
Van Godes eerste scheppingsvlam;
| |
| |
Een die in zich een geest hoort woelen,
Een geest aan enklen pas bekend;
Die meerder voelt dan de aard' mag voelen,
En 't zoekende oog ten hemel wendt;
Een die in hooger sfeeren wandelt,
Op de aarde met bedroefheid ziet,
In aardschen dampkring leeft en handelt
En denkt en lijdt, maar nooit geniet;
Een die zijn slapen laat verzengen
Aan 't kunstenvuur; - die alles proeft
Wat eenig zoet kan medebrengen
Of rimplen dlep in 't voorhoofd groeft;
Een die als Adam heeft gezondigd;
Wien bij den boom van Goed en Kwaad,
Ter eeuw'ge vloekstraf, werd verkondigd
't Geheim van elke menschendaad;
Een die in 't meer der aardsche snoodheid
Zijn blik liet dalen tot den grond;
Bij 't zien van elke wereldgrootheid
Een grijns voelt zweven om zijn mond;
| |
| |
Een wien een gier aan de ingewanden,
Als Prometheus gedurig knaagt;
Een die des Noodlots merrekbranden
Gestempeld op het voorhoofd draagt;
Een banneling uit beter oorden,
Die, smachtend naar zijn vaderland,
Zijn zinbetoovrend harpakkoorden
Laat hooren op het vreemde strand!
Daal, neen! daal niet van uw' troon,
Meisje, gij wier gulle blikken
Ieders hart met bloemenstrikken
Kunnen binden aan uw schoon!
Daal niet van uw roozentroon,
Gij de liefste bij de lieven,
Ruil uw kroon van madelieven
Nooit toch met een lauwerkroon!
| |
| |
Benijd den Dichter niet bij 't luistren naar zijn zangen,
Gij, die de schoonste stof voor 't Dichters zangen zijt!
Benijd den dichter niet, wat loon hij moge erlangen
Wanneer zijn lied een zucht uit uwe borst koomt prangen
En een bezielde traan langs beide uw wimpers glijdt.
Benijd den Dichter niet om 't beeld dat hij doet leven,
Dat lachend voor uw oog en schoon te voorschijn treedt;
Het is geen droom voor hem, dien hij laat henenzweven,
Geen ijdel goochelschim die straks hem zal begeven;
Het is een foltergeest die vaak hem lijden deed.
Benijd den Dichter niet omdat zijn woord kan tooveren
Een heerlijk paradijs, als de eerste menschenwoon
Met lommer rijk bedeeld en myrth-en wingertlooveren;
Het is zijn vaderland, dat hij niet mag veroveren!
De Geest met 't vurig zweerd, staat voor zijn wenschenwoon!
Benijd den Dichter niet omdat zijn mond mag zingen
Van 't grijs Verleden, dat zijn heimnis hem ontvouwt;
Omdat, - iets duistrer nog voor ander stervelingen, -
| |
| |
De Toekomst hem het lot der ongeworden dingen,
Als aan een boezemvriend, ontsluiert en vertrouwt.
Benijd den Dichter niet! - 't Verleên heeft zwarte boorden,
En ook het vergezicht is in de Toekomst zwart.
Benijd den Dichter niet schimmenrijk, zijn woorden,
Zijn gulden harpensnaar die vaak uw geest bekoorden;
De harpe die hij draagt, onnoozle, 't is zijn hart!
Daal, neen! daal niet van uw troon,
Meisje, gij wier gulle blikken
Ieders hart met bloemenstrikken
Kunnen binden aan uw schoon!
Daal niet van uw' roozentroon,
Gij, de liefste bij de lieven
Ruil uw kroon van madelieven
Nooit toch met een lauwerkroon!
| |
| |
o Keer terug op beter paden
Waar alles juicht, waar alles lacht,
Koom in den zaalgen wellust baden,
Dien mild Natuur u medebracht;
Wat ook een scheemring u eens beeldde,
Wat flikkerlicht u eens bescheen,
Laat anderen de folterweelde,
Het pad der droomen in te treên!
Uw lot, o Meisjen, is genieten,
Uw zending is genieten doen!
Laat dan uw leven henenvlieten
Zoo als het God zal vlieten doen;
Geniet bij 't lachend blauw der hemelen,
Geniet bij 't murmelen van den vliet,
Geniet bij 't stille maanlichtwemelen;
Maar zoek der schepping oorzaak niet.
Bewaar van alle heil den bloesem,
Bewaar de zoete onnozelheid,
De reinste lichtstraal in den boezem
Der Englen in Gods eeuwigheid;
| |
| |
Dat rijkst en duurbaarst der kleinooden,
Waarvan het Oost geen weêrga vindt;
Die perel slechts bij God geboden
Aan de uitverkoornen die hij mint.
Verberg den zonen dezer aarde
De maagdenschatten van uw hart;
Geen zang getuige van uw waarde,
Geen woord getuige van uw smart.
Wie ooit met wellust mogt aanschouwen.
De naakte lenden der boelin,
De sluier van de kuische vrouwen
Baart dieper vreugde en blijder min.
Uw oog alleen, geen kunstgeschrifte
Zij 't boek waarin te lezen staat,
Wat God u in den boezem grifte,
Wat u Natuur gevoelen laat.
Waarom een dorren lauwer hechten
Op 't blanke voorhoofd, hel en schoon?
Een bloemensnoer in blonde vlechten,
o Meisjen! is uw gloriekroon!
| |
| |
Daal, neen! Daal niet van uw' troon,
Meisje, gij wier gulle blikken
Ieders hart met bloemenstrikken
Kunnen binden aan uw schoon!
Daal niet van uw roozentroon,
Gij, de liefste bij de lieven,
Ruil uw kroon van madelieven
Nooit toch met een lauwerkroon!
1840.
|
|