| |
| |
| |
De provinciestad gedacht
I
Het moderne denken is in meer dan een opzicht het denken van het moderne: het tracht ‘haar tijd in gedachten te vatten’ (Hegel), het poogt de meest essentiële karakteristieken van de moderne bestaansconditie te achterhalen. Sinds Descartes wordt die vaak geduid in termen van subjectiviteit of - de recente sociologische variant - van voortschrijdende privatisering en individualisering. Maar niet minder opvallend is de rol van de stad in wat thans vaak ‘het discours over de moderniteit’ heet. Zoals onder meer de Engelse cultuurwetenschapper Raymond Williams overtuigend aantoonde in zijn studie The country and the city, fungeert de stad voor het moderne denken als een heuse mentale ‘attractor’. Steeds weer opnieuw vindt het discours over de moderniteit in de figuur van de stad haar gezochte symbool. In de stad lijkt de moderniteit dan ook als het ware tot zelfbewustzijn te komen, of toch minstens allegorische kwaliteiten te verkrijgen. Geen toeval dus dat ze een favoriet onderwerp is van zowel romanschrijvers en schilders als van cultuurfilosofen en sociale wetenschappers. Het urbane landschap verschaft hen keer op keer het gedroomde aanknopingspunt om de grootsheid of - veel vaker - de schaduwzijden van de moderne bestaansconditie te belichten. Niet zelden gaat het ook echt om een fantasmatisch punt. Voor het moderne denken is de stad immers vaker wel dan niet een projectiescherm, een imaginaire constructie die nu eens aan utopische visioenen, dan weer aan apocalyptische nachtmerries realiteitswaarde moet verlenen. Deze dubbele fascinatie tekent ook de geschiedenis van de moderne architectuur. Ofwel dromen planners en urbanisten hardop van een betere toekomst door nieuwe vormen van stedelijke ordening; ofwel
geldt de moderne stad als
| |
| |
negatief exempel, zo bijvoorbeeld in de architecturale pleidooien voor tuinwijken of suburbane nederzettingen.
De verbeelde stad is binnen het discours over de moderniteit natuurlijk niet zomaar een stad. Haast altijd gaat het over de grote stad, dus over metropolen, vaak trouwens ook over hoofdsteden (over Parijs, New York, Londen...). Dat is, toegegeven, een voor de hand liggende vaststelling. Maar ze zet ook meteen op het spoor van een heel wat minder bediscussieerd gegeven. Met de fascinatie voor de metropool spoort namelijk opvallend vaak een reductie van de stad tot een rekenopgave enerzijds, tot het anonieme grootsteedse publieke leven anderzijds. Of misschien is net het omgekeerde het geval: misschien worden de moderne architectuur en het moderne denken voor alles gepreoccupeerd door planning respectievelijk openbaarheid, en belanden beide daarom steeds weer opnieuw bij de grote stad. De dominante fascinatie voor de metropool zou dus wel eens kunnen getuigen van een meer algemene, ‘typisch moderne’ aandacht voor rationaliteit en anonimiteit - voor instrumentele planning en ongeplande ontmoetingen. Als deze hypothese enige plausibiliteit bezit, moet ‘de imaginaire stad’ een paradoxaal oxymoron heten. De architecturale of urbanistische wil-tot-ordening (à la Corbusier en CIAM) is immers synoniem voor het streven naar rationalisatie en beheersbaarheid, eenduidigheid en leesbaarheid; de talloze lofzangen op de metropool als plaats van publieke cultuur of civilitas (à la Richard Sennett bijvoorbeeld) staan daarentegen in het teken van een positieve ethische waardering van sociale vermenging en culturele hybriditeit, van contingente contacten, van de praktische ‘deconstructie’ van iedere vorm van privatisme door de gedurige confrontatie in de openbare ruimte met anonieme anderen (met bedelaars, prostituees,
immigranten of ‘massamensen’).
Laat ik niet verder intellectueel garen spinnen van deze
| |
| |
relatief evidente observaties. Het is duidelijk dat ‘de imaginaire stad’ in het discours over de moderniteit meestal een moreel ideaal veronderstelt. Romanschrijvers, architecten of sociologen beschrijven de stad inderdaad gedurig in het licht van de vraag naar ‘het goede leven’, naar de bij de moderne mens passende levensvorm. Deze ethisch geladen aandacht resulteert soms in functionalistisch gekleurde pleidooien voor meer ordening of planning, even vaak in stellingnamen pro wanorde, pro de melting pot van het metropolitaanse publieke leven. In beide gevallen is het wonen de spreekwoordelijke blinde vlek van het observeren. Juist deze ‘functie’ - aanhalingstekens, want het is zeer de vraag of het wonen functionalistisch valt te denken - primeerde traditioneel in de kleine of provinciale steden die de moderne blik veronachtzaamde. Hun normaliteit ontleenden ze aan hun woonstedelijkheid, aan de verwevenheid van het publieke domein met de als vanzelfsprekend aanvaarde premisse dat mensen in gezinsverband leven en elk huishouden een woonst als locus heeft. De niet-metropolitaanse stad was dan ook in de eerste plaats een woonstad. Ze is dat trouwens vaak nog altijd, zij het dat zich juist op dit punt een zekere polarisatie begint af te tekenen. Sommige kleine steden - ik denk voor Vlaams-Brabant aan steden als Diest of Tienen - stellen zich bij wijze van spreken tevreden met het reproduceren van hun traditionele identiteit. Andere, zoals Leuven, willen méér dan zomaar een provinciestad zijn en zien deze ambitie bevestigd door welbepaalde veranderingen in het socio-economisch weefsel. Met deze vaststellingen is meteen ook een parcours aangegeven. Ik bespreek hierna eerst kort de
traditionele identiteit van de kleine stad en de toenemende uitholling van de ‘woonstedelijkheid’. In tweede instantie sta ik stil bij de gewenste én de reële transformaties van sommige provinciesteden.
| |
| |
| |
II
Hoe een woonst er verder ook moge uitzien, ze bakent altijd een geheel van ruimtelijke evidenties en praktische routines af. Wonen is ‘zich thuis voelen’, en dat laatste houdt in dat men blindelings de weg weet. De woonst is kortom een ruimte van vertrouwen. De dingen hebben een vaste plaats, zodat men onnadenkend kan grijpen, bewegen, wonen. Ook de identiteit van de kleine stad en haar ‘woonstedelijkheid’ vallen samen met een verzameling van sociale, culturele en ruimtelijke stelligheden, ja clichés. De bewoners kennen als vanzelfsprekend hun plaats binnen de vigerende sociale orde, die duidelijk afgebakend, dus hoogst leesbaar is. Er zijn de plaatselijke notabelen, en er is de lokale middenstand; bedienden dragen een das, arbeiders wonen in een welbepaald stadsdeel. En wie echt rijk of werkelijk arm is, vormt een alombekende uitzondering op de regel dat alles en iedereen naar een moeilijk definieerbare maar desondanks overduidelijke normaliteit tendeert. Het culturele pendant hiervan is een empirisch bevestigde reeks van verwachtingen omtrent een normaal uiterlijk (kledij, haarkapsel...), normale aanspreek- en gespreksvormen, normale gezinsverhoudingen... - kortom: een normaal leven. In ruimtelijk opzicht ten slotte valt ‘woonstedelijkheid’ samen met vaste trajecten of parcours, met vertrouwd ogende straten en er schijnbaar altijd al geweest zijnde gebouwen of huizen. Daarmee correspondeert in de regel een architectuur die het onopvallende of typische als maatstaf heeft. De modale woonst is een rijwoning die weinig of niet van de aanpalende woningen afwijkt. Ook het uitzicht van publieke gebouwen gehoorzaamt aan de norm dat een beetje grandeur mag, zelfs moet, maar extravagantie uit den boze is.
Deze al te beknopte karakterisering van de traditionele ‘woonstedelijkheid’ is uiteraard erg clichématig. Maar het so- | |
| |
ciale, culturele en architecturale provincialisme van een modale kleine stad komt juist neer op het verlangen om de gemeenplaats en het gewone tot een alomvattende levensvorm te verheffen. Kleinsteedsheid is met andere woorden synoniem voor de poging om de basiskenmerken van de private woning alsnog te socialiseren, in een ook publiek zichtbare, collectief gedeelde cultuur te veranderen. De grote stad of metropool cultiveert het verschil tussen publieke en private ruimten, wonen en openbaarheid; de kleine stad is integendeel juist ‘klein’ wegens de minimalisering van de afstand tussen woning en straat, appartementsgebouw en plein, gezin en buurt. Tegelijkertijd behoudt ze een stedelijk karakter door precies dat minieme verschil tussen het private en het publieke domein. Door deze speelruimte, hoe klein ook, blijft het intieme buiten schot. Anders dan in een dorp of Gemeinschaft heeft een kleine stad - met een wellicht te simpel beeld - wel bedgeheimen, gesloten gordijnen of afgelaten rolluiken, en door niets of niemand geobserveerde kleine genoegens. De kleine stad is inderdaad provinciaal, maar niet dorps. Haar identiteit hangt samen met de uitbreiding van de evidenties van het wonen tot het publieke domein enerzijds, met het trekken van een scherpe grens tussen het private en het intieme anderzijds. Kleine of provinciale steden doen daarom ‘heel gewoon’ aan, en tegelijkertijd heeft men altijd ook de indruk dat hun normaliteit een onmetelijke zee van ongewone intimiteiten, een slapende lava van publiek niet getoonde maar privaat des te intenser beleefde fantasieën
herbergt.
Met de ‘woonstedelijkheid’ van de modale provinciestad spoort een eenduidige, door moderne - of juister: modernistische - mensen vaak saai bevonden ruimtelijkheid. De provinciestad oogt als een organisch weefsel, ook al kreeg ze meestal pas eind negentiende, begin twintigste eeuw haar huidige contouren. Zoals de objecten in een echte woonst lijken gebouwen of
| |
| |
straten er hun juiste want vaste plaatsen in te nemen. Iedere min of meer drastische ingreep van de kant van urbanisten of architecten komt dan ook al snel als een aanslag op een diepere orde over. Wat rechttoe-rechtaan gebouwen of vlakke pleinen nu juist aantasten, valt moeilijk te zeggen. Maar de soms luide protesten tegen ingrijpende vernieuwingen suggereren dat het om iets essentieel gaat. Wellicht betreft het eenvoudigweg een vertrouwd beeld, een visuele verdichting van de eigen woonomgeving. Grootschalige ingrepen worden in provinciesteden als een schending van de kleinsteedse identiteit beleefd omdat die er, net als in individuele levens, nog voor alles een zaak van stabiele beeldvorming is. In de trage historische tijd van de provinciestad blijven woningen en publieke gebouwen inderdaad nog voldoende lang hetzelfde opdat iedere opgroeiende generatie zich daarvan een duidelijk afgelijnde voorstelling zou kunnen vormen: men kan er zich letterlijk mee identificeren. Al op jonge leeftijd slaan de ontelbare zintuiglijke ervaringen van de stedelijke omgeving neer in een ‘onbewust’ imago, een prereflexief portret van het zo-en-niet-anders zijn van straten en pleinen. Voor de meeste van haar bewoners is ieder kleine stad een sterk beladen herinneringsbeeld. In naam daarvan, en niet zozeer op grond van een reëel historisch verleden, verwachten de inwoners een behoedzame omgang met het architecturaal patrimonium. Of om terug te grijpen naar de eerder geïntroduceerde metafoor: een kleine stad is als een woonst, en anders dan bijvoorbeeld een bureel gooi je een woning niet zomaar om, ook al is de indeling onpraktisch, de aankleding verouderd of het meubilair versleten.
| |
III
Maar in hoeverre klopt dit alles nog? Is de modale provinciestad nog wel primair woonstad? Allicht is ze dat nooit helemaal
| |
| |
geweest. De meeste kleine steden waren altijd ook regionale knooppunten van handel, administratie en onderwijs. Het naoorlogse proces van suburbanisatie versterkte deze bovenlokale functie. Voor een toenemend aantal mensen werd ook de kleine stad in de eerste plaats een doorgangsruimte, een tijdelijke verblijfplaats. Men woont er niet, maar men werkt en winkelt er en brengt er vijf dagen per week de kinderen naar school. Deze alombekende ontwikkeling heeft sommige provinciesteden meer dan andere getekend. Leuven is zoals gezegd Tienen of Diest niet. Het recent ontwikkelde Structuurplan Vlaanderen neemt akte van deze ongelijke evolutie als het spreekt over het stadsgewest Leuven of ‘regionaalstedelijke gebieden’ (naast Leuven bijvoorbeeld ook Hasselt-Genk, Mechelen of Aalst), te onderscheiden van ‘structuurondersteunende kleinstedelijke gebieden’ (zoals Tienen, Diest, Aarschot of Sint-Truiden) en ‘kleinstedelijke gebieden op provinciaal niveau’ (Heist-op-den-Berg, Hoogstraten, Lommel...). Ook wie het niet zo heeft begrepen op dit soort van etiketten, wier schijnbare eenduidigheid inderdaad een modernistisch streven naar orde en rationele beheersing weerspiegelt, zal moeten toegeven dat de vermelde typologie hout snijdt. De naoorlogse combinatie van massieve suburbanisatie, sterke welvaartsstijging en expansief consumptiekapitalisme heeft er effectief voor gezorgd dat sommige kleine steden thans in de eerste plaats als regionale centra fungeren. Ze zijn dat niet zomaar geworden. De bovenlokale status van provinciesteden als Leuven of Aalst hangt immers samen met historisch gegroeide interdependenties en contingenties (zoals, wat Leuven betreft, de aanwezigheid van een grote universiteit en van enkele belangrijke
hoofdzetels van bedrijven en koepelorganisaties). Tegelijkertijd is die regionale centrumfunctie de uitkomst van geplande tussenkomsten, dus van bestuurlijke daden en politieke opties. Vanaf midden jaren zestig heb- | |
| |
ben sommige kleine steden wel, andere veel minder een actief beleid van regionalisering gevoerd. Dat kwam doorgaans neer op het aantrekken van bedrijvigheid en vooral administraties, op de concentratie van handelsactiviteiten in opnieuw aangelegde winkelstraten en nieuw gebouwde shopping centra, en - recenter - op de organisatie van allerhande zomerse evenementen en winterse festiviteiten.
Het op regionalisering gerichte beleid leverde specifieke problemen op, die dan op hun beurt om beleidsinterventies vroegen (en nog steeds vragen). Eerdere politieke keuzes lokten met andere woorden nieuwe bestuurlijke beslissingen uit. Dit zelfreferentiële proces resulteerde vooral tijdens de jaren zeventig in een snelle aanwas van plannen, maatregelen, geldstromen. De uitdrukking ‘ruimtelijke ordening’ veranderde in Vlaanderen in geen tijd van een academisch wachtwoord in een bestuurlijke realiteit, ook en vooral in kleine steden. Want het bewuste streven naar een regionale uitstraling creëerde voorheen onbekende situaties. Zo nam de verkeersdruk sterk toe, wat tot het uitstippelen van een vervoersbeleid noopte. En vooral drongen zich beslissingen op inzake het ja dan nee toelaten van kantoorbouw, schooluitbreidingen of nieuwe handelspanden.
Dat is zo onderhand allemaal welbekend. Ter omschrijving van de globale uitkomst is de paradoxale uitdrukking metropolitaans provincialisme nog de slechtste niet. Kleine steden met een regionale centrumfunctie doen overdag inderdaad een beetje metropolitaans aan. Een beetje, want echt kosmopolitisch zullen ze natuurlijk nooit worden. De dagelijkse in- en uitstroom van een groot contingent van tijdelijke verblijvers - van kantoorwerkers, scholieren en shoppers - zorgt echter wel degelijk voor een indruk van vitaliteit en levendigheid. De traditionele identiteit van woonstad wordt thans dan ook voornamelijk 's avonds en 's zondags geaffirmeerd, vooral dan buiten
| |
| |
het centrum. Na zevenen komen ook Mechelen of Aalst tot rust; en op zondag doet tot omstreeks achten - wanneer de studenten vanuit het station de stad beginnen instromen - zelfs een universiteitsstad als Leuven het kalmpjes aan.
| |
IV
Voor de realisatie van een bewust beoogde centrumfunctie werd bijwijlen een hoge prijs betaald. Iedere kleine stad met regionale aspiraties kent haar littekens, haar zwijgende want versteende (of vaker nog: gebetonneerde) getuigen van weinig doordachte ingrepen en van architecturale kortzichtigheid. Voorbeelden geven hoeft niet: een korte wandeling door het centrum van Leuven of Mechelen volstaat om talloze historische misstappen te bewonderen. Vaak dateren ze van net voor de tijd dat een globaal beleid van ruimtelijke ordening gestalte kreeg. Tegelijkertijd verwijzen ze naar verhalen over vriendjespolitiek, corruptie, speculatie. Ons kent ons, zeker in een kleine stad, en dan is een verkeerde beslissing even gauw genomen als goedgepraat.
Ondertussen kent ons echter niet langer ons. Het mettertijd waargemaakte streven naar een bovenlokale attractiviteit ging immers in meerdere provinciesteden hand in hand met een vooral tijdens het voorbije decennium sterk toegenomen belangstelling van de kant van bovenregionaal, vaak zelfs transnationaal opererende decision makers. Richard Ellis, Healey & Baker en andere mondiaal werkzame vastgoedhandelaren tonen van langsom meer belangstelling voor bestaande panden en mogelijke projecten in kleine steden, vooral binnen de centrale zones. Ook Vlaamse provinciesteden raken zo opgenomen in een wereldwijd netwerk, en dat zonder voorafgaande consultatie of veel mogelijkheid tot verweer. Op relatief korte termijn tekent zich dan ook een ingrijpende schaalverandering af. De
| |
| |
provinciestedelijke notabelen konden tot voor kort beslissingen nemen binnen een kader dat hooguit tot het nationale niveau reikte. Thans zien ze zich in toenemende mate geconfronteerd met beslissers voor wie bijvoorbeeld Leuven een minuscuul stipje op een wereldkaart is en de naam Mechelen voor weinig meer staat dan drie transacties of twee speculaties, naast honderden andere wereldwijde investeringen.
Mooie woorden als ‘stedelijke identiteit’, ‘ruimtelijke ordening’ of ‘respect voor het historisch patrimonium’ zijn niet meteen welbesteed aan mondiaal opererende beslissers. Misschien stoten we hier wel op de reële ‘metropolitanisering’ van de provinciestad. Die is alvast nauwelijks een zaak van ‘multiculturalisering’, een sterke dualisering tussen sociale groepen en wijken of een opvallend toegenomen onveiligheid binnen openbare ruimten. Dit soort van tendensen krijgt veel aandacht, ook van de kant van provinciestedelijke beleidsmakers. Nochtans is het aantal immigranten vaak klein, beperkt de eventueel gestegen kansarmoede zich doorgaans tot enkele straten, en blijft het beeld van de junk die in een portiek een shot zet bepaald uitzonderlijk. Wellicht vaart men terzake al te zeer koers op de meestal hoogst alarmerend klinkende diagnoses van welzijnswerkers en - al zou ik dat beroepshalve natuurlijk niet hardop mogen zeggen - sociologen, pedagogen, criminologen en andere gediplomeerde ‘probleemdeskundologen’. Zij leven niet alleen van het construeren van sociale problemen, maar oriënteren zich in hun rapporten ook al te gemakkelijk op een internationale wetenschappelijke literatuur die gewoonlijk de grote stad als werkterrein heeft. Het bekende gevolg is dat relatief kleine problemen in grote kwesties veranderen en - vooral - dat meerdere Vlaamse provinciesteden in de greep van een pedagogisch regime komen. Met een uiteraard provocatief bedoeld beeld: geüniformeerde stadswachten houden terrassende bur- | |
| |
gers in het oog, die tevens gedurig worden gewaarschuwd voor zakkenrollers en gauwdieven, er onophoudelijk worden aan herinnerd dat ze het
huishoudelijk afval op de voorgeschreven wijze dienen te sorteren, en ten slotte ook nog voor elke verandering aan hun tuinhuisje een ingewikkelde administratieve procedure moeten doorlopen. Ondertussen zet zich de reële mondialisering van de kleine stad verder door, en wel relatief onopvallend en door nauwelijks een mens of deskundoloog gestoord.
De echte ‘metropolitanisering van de provinciestad’ is zoals gezegd synoniem voor de opname van kleine steden in wereldwijde economische netwerken. Deze local-global nexus of ‘glocalisatie’ kenmerkt niet alleen een toenemend aantal vastgoedtransacties en grondspeculaties. De wellicht belangrijkste uiting is het tijdens de jaren tachtig sterk versnelde proces van ‘verketening’ in het domein van handel en distributie. Transnationale ketens als C&A, Mexx, Claudia Sträter, H&M en - een van de jongste loten aan de internationale kledingstam - Zara, leggen in provinciesteden almaar meer beslag op centraal gelegen panden. Wie thans in Leuven van het station richting centrum wandelt, ziet een geheel andere Bondgenotenlaan dan vijftien of twintig jaar geleden. Deze straat werd letterlijk gekoloniseerd door uitheemse ketens. En wat valt tegen deze tendens richting uniformisering te ondernemen? Weinig of niets. Want juist de kleinere steden met een regionale centrumfunctie kunnen die rol thans nog uitsluitend waarmaken indien het stadscentrum minstens één filiaal heeft van het handvol ketens waar de modale burger potverteert. En dus verwelkomt men behalve C&A, Mexx, Claudia Sträter, H&M of Zara ook Free Record Shop, Fnac, Blokker, Godiva en - uiteraard! - McDonald's.
Vanzelfsprekend is het centrum niet de hele stad. Naast het centrum, in de kleinsteedse ‘periferie’, blijven ook de provinciesteden met een regionale centrumfunctie primair woonsteden.
| |
| |
Maar het centrum is wel de stad die zes dagen per week wordt gezien en ervaren door de talloze tijdelijke verblijvers die thans ‘de goed uitgeruste regionale stad’ (dixit het Structuurplan Vlaanderen) maken tot wat ze is: een beetje woonstad, een beetje passantenstad. Wie deze hybride plek in de toekomst effectief wil ordenen en architecturaal vormgeven, zal nog veel meer dan voorheen moeten onderhandelen met bovenlokale beslissers. Tenzij men natuurlijk voortgaat op de door vele provinciesteden al langer ingeslagen weg, en zich tevredenstelt met het voeren van een gezelligheidsbeleid dat terrasjes, bloembakken en Ernest Claes-achtige beeldhouwwerkjes promoot en city marketing synoniem acht met nog een ‘beleuvenis’ meer.
(1998) |
|