| |
| |
| |
De straat als thuis
Over rondhangende jongens, publieke ruimte en stedelijkheid
I
Het is, zeg, zeven uur 's avonds; het is hartje winter en dus al een tijdje donker. De straatverlichting doet het maar half. Een vernielde lantaarnpaal hier, een opvallend kleine lichtkegel daar. Het resultaat is eender: de straat doet een beetje guur aan. Ze oogt misplaatst; ze lijkt eerder op een film noir-decor dan op een heuse doorgangsweg in, pakweg, Brussel-stad. Hebben we hier eigenlijk nog wel te maken met een publieke plaats? Behoeft zo'n ruimte na valavond niet altijd ook een voldoende verlichting, zodat haar openbaarheid daadwerkelijk wordt gewaarborgd?
Waar de vroegere, nog steeds niet geasfalteerde kaaien een kleinere dwarsstraat kruisen, bevindt zich een al lang gesloten, thans helemaal vervallen benzinestation. Er hangen jongeren rond. Ze zijn anders, deels omdat ze zo ostentatief hun best doen om te niksen, en ook vanwege hun donkere huidskleur. Allochtone jeugdigen dus: Marokkaanse jongens. Hun geslacht doet ertoe voor de jongvolwassen vrouw die op het punt staat hen te passeren. Ze is autochtoon, enigszins welgesteld en woont in de buurt. En ja, ze vindt de straat een beetje eng vanwege het troepje jongeren. Nochtans kent ze hun vaste stek: het is alsof ze haar elke dag opwachten op steeds weer dezelfde plek. Ongevraagd spelen ze voor buurtcomité.
De vrouw wandelt voorbij het groepje. Geen nieuwsgierige blik, zelfs niet eens een oogopslag. Ze wéét dat direct oogcontact voor hen een heel andere betekenis bezit dan onder Belgen of andere Westerlingen. ‘Door een jongen of een man aan te kijken, signaleer je beschikbaarheid,’ bevestigde ooit H., haar Algerijnse vriendin. Uit verhalen van weer andere, minder be- | |
| |
hoedzame Belgische vriendinnen, leerde ze dat de lummelende jongens een meisje of een jonge vrouw bijwijlen hard kunnen aanpakken. Enkel verbaal, dat wel, maar toch: je feminiene eer is je vrouwelijke trots. Op sommige avonden, wanneer het groepje luidruchtiger dan gewoonlijk lijkt, steekt de jonge vrouw daarom de straat over wanneer ze het benzinestation nadert. ‘Je weet immers maar nooit,’ zo zei ze enkele dagen geleden nog tegen een collega. ‘Ze kunnen hardop je uiterlijk beginnen becommentariëren, je provoceren of belachelijk maken.’
De jonge vrouw is helemaal niet racistisch ingesteld. Tegen haar progressieve vrienden en vriendinnen beroemt ze er zich vaak op dat ze in een multiculturele buurt woont. Ze heeft in wezen niets tegen allochtone jongeren en een kapotte straatverlichting, anders was ze niet in deze wat verwaaide wijk komen wonen. Ze had er overigens een prachtig art deco-appartement gevonden, tegen een beduidend lagere huurprijs dan in de nettere wijken van de bovenstad. Toch is ze na al die tijd nog steeds niet gewend geraakt aan het trosje Marokkaanse jongens om en nabij het verlaten benzinestation op de hoek. Hun aanwezigheid geeft haar een onveilig gevoel, vooral na valavond. Ze hebben haar nochtans nog nooit openlijk bedreigd, ook niet verbaal. Eigenlijk mist ze alleen de gewaarborgde veiligheid van de publieke anonimiteit, de zekerheid dat een onbekende jongen je niet zomaar zal aanspreken. Onbekenden moeten onbekend blijven: juist deze eenvoudige omgangsvorm lijken de rondhangende Marokkaantjes niet echt te kennen. Of zouden ze hem misschien zo af en toe welbewust overtreden, op zoek naar... - ja, naar wat eigenlijk?
| |
II
De zojuist gepenseelde, lang niet denkbeeldige scène is, toegegeven, hoogst banaal. Of liever, ze is dat eerst in Brussel, ver- | |
| |
volgens ook in meerdere Vlaamse steden in relatief korte tijd geworden. Multiculturaliteit is immers in stedelijke contexten van langsom meer de regel. Wij, de weldenkende goegemeente, hebben daar alvast verbaal leren mee leven. Het blijft echter ook ons in interculturele contacten aan praktische codes en verkeersvormen ontbreken. Wij kunnen die op papier misschien wel bedenken, maar daar schieten we niet meteen veel mee op. Want de spreekwoordelijke ‘andere kant’ blijft er in de regel hoe dan ook heel andere ideeën en, vooral, verschillende communicatieve standaarden op nahouden. De positieve waardering van het multiculturele feit kan onmogelijk van één enkele kant komen indien ze sociaal en anderszins effect wil sorteren.
Ik wil hierna de zojuist geschetste ontmoeting verder doorlichten. Want ondanks haar ogenschijnlijke banaliteit is ze hoogst leerrijk, en dat in meerdere opzichten. Niet dat ik ter zake enige bijzondere kennis bezit. Ik ben bijvoorbeeld geen vrouw en kan evenmin een professionele knowhow over interculturele contacten inbrengen. De cultuursociologische interesses die ik beroepshalve ontplooi, liggen immers op heel andere terreinen. Dat heeft ten dele te maken met mijn stellige overtuiging dat onze hedendaagse wereldmaatschappij wetenschappelijk niet trefzeker valt te begrijpen aan de hand van een goedbedoeld slagwoord als ‘de multiculturele samenleving’. Onze maatschappij is gewoonweg heel wat complexer dan de alledaagse interactie, ook die tussen Vlamingen of Marokkanen, suggereert. Het lezen van een beetje kwaliteitskrant volstaat trouwens om zich daarvan te vergewissen.
Als het over multiculturele contacten gaat, weet ik dus even veel - of even weinig - als een doordeweekse stadsbewoner. Hier mijn schrijftafel, daarrond de ruimte afgebakend door een vrij comfortabel appartement, en letterlijk om de hoek het groepje Marokkaanse jongens van zo-even. Ik hier, zij daar.
| |
| |
Tussen ons gaapt een afgrond boordevol wederzijdse misverstanden. Geen enkel sociologiserend verhaal kan die kloof ooit overbruggen, laat staan dichten. Daarvoor is ze te wijd, en vooral ook te cultureel geladen. Want zoveel is zeker: culturele opvattingen of ‘mentaliteiten’ veranderen langzaam. De harde kern van elke cultuur bestaat immers uit weinig meer dan een reeks gemeenplaatsen en evidenties wier vanzelfsprekende karakter ons dag na dag beschermt tegen chaos of wanorde, betekenisloosheid of indifferentie. Dat geldt voor mij, maar het gaat ook op voor de jongens die bij het vroegere benzinestation rondhangen. Als ik hen probeer te begrijpen, doe ik dat dan ook noodzakelijk vanuit een particulier referentiekader, op grond van de vanzelfsprekendheden die de mijne (de onze) zijn. En vice versa, uiteraard: hun begrip van mijn leefwereld is hun begrip. ‘Le sens des autres’, zo noemde de antropoloog Marc Augé dat heel treffend: de ándere betekenisgeving van leden van een andere cultuur aan dezelfde woorden of feiten, aan schijnbaar identieke gebeurtenissen of gedragingen. Aan oogcontact bijvoorbeeld.
Cultureel beschouwd ben ikzelf overigens geen individu maar een dividuum, een gedeeld iemand: ik ben op m'n dooie eentje een multicultureel subject. Want ik ben een competent lid van vele culturen - van de mannelijke cultuur, van een specifieke professionele subcultuur (ik praat regelmatig ‘sociologiees’), van de deelcultuur der theater- en dansliefhebbers, enzovoort. En natuurlijk ook van ‘de Westerse cultuur’. Als zodanig koester ook ik zo mijn evidenties, heb ik vaststaande verwachtingen en vastgeroeste overtuigingen. Ik denk bijvoorbeeld te weten hoe de sociale wereld in elkaar zit, en dat niet uit eigendunk of omdat ik toevallig een sociale wetenschapper ben. De stelligheid waarmee ik mijn cognitieve basisuitrusting dag na dag affirmeer, en dat zowel in woorden als - vooral! - in daden,
| |
| |
heeft alles te maken met opvoeding, met socialisatie, met ‘enculturatie’. Anderen hebben mij verteld hoe de werkelijkheid functioneert, en daarom verwacht ik dat het spreken of het handelen van diezelfde én van andere anderen dit verhaal bevestigt. In het geding is niets meer dan zoiets als een elementair vertrouwen in het sociale draagvlak van mijn opvattingen: zonder gedeelde vanzelfsprekendheden geen persoonlijke evidenties of individuele zekerheden. Daarom verwacht ik bijvoorbeeld binnen publieke ruimten een gedrag dat veilig en onbedreigd aandoet. Straten en pleinen moeten normaal ogen - maar wat heet normaal?
| |
III
De mens is een gewoontedier, zo wisten de Oude Grieken al (en de hedendaagse sociologie zal hen alvast op dit punt niet tegenspreken). Met anderen - met leden van een zelfde cultuur - delen we routines en evidenties, en vooral ook verwachtingen, bijvoorbeeld omtrent het normale of reguliere gebruik van publieke ruimten. We oriënteren ons onnadenkend, ja ‘spontaan’, aan welbepaalde clichés en gemeenplaatsen. We kunnen in het alledaagse leven ook moeilijk anders, want zonder stereotypen zou dat al snel hypercomplex worden. Zonder frozen frames geen flexibiliteit en wendbaarheid in sociale contacten, of tijd voor ‘belangrijker dingen’, zoals kunst en wetenschap of eenvoudigweg het welzijn van de paar mensen die ons ter harte gaan (van de bekende intimi).
Over evidenties gesproken. Als we - in goed Vlaams - ‘de deur uitgaan’, komen we in het publieke domein terecht. Straten, pleinen of, algemener, openbare plaatsen zijn voor alles doorgangsruimten en als zodanig ‘niet-plekken’ of non-lieux (dixit, alweer, Marc Augé). Zo wil het althans een in onze cultuur dominante definitie of, wat duurder verwoord, de heer- | |
| |
sende betekenisgeving. De modale stadsgebruiker affirmeert deze definitie op een achteloze manier. Als zij of hij de eigen woonst verlaat, wordt er bij wijze van spreken een knopje in het hoofd omgedraaid. Een ander ‘format’, een nieuw ‘frame’ wordt opgeroepen. Het is meteen beschikbaar, want het maakt deel uit van de culturele software.
In de loop van een gewone dag veranderen we meermaals van ‘frame’ of referentiekader. We switchen achteloos van kader wanneer we een winkel binnenstappen, en we maken gebruik van weer andere evidenties wanneer we bijvoorbeeld een theatervoorstelling bijwonen. Gegeven een altijd situationeel kader vinden we inderdaad sommige dingen wel, andere niet vanzelfsprekend. Zo is er niets ongewoon aan het feit dat we de publieke ruimte met onbekende anderen delen. We passeren hen, te voet of in ‘wagen-uitrusting’ (die inderdaad almaar vaker op een wapenuitrusting lijkt), en we interesseren ons niet voor hen. Dat laatste mag juist niet, zo luidt een ongeschreven culturele wet die in alle opzichten constitutief is voor het tussenmenselijk verkeer in straten of op pleinen. Passanten zijn voorbijgangers voor wie we geen uitgesproken belangstelling mogen betonen. Althans, voor zover hun doen en laten normaal oogt: voor zover passanten zich herkenbaar als loutere voorbijgangers of mede-automobilisten gedragen.
Bij de positie van passant hoort inderdaad een rol, een ternauwernood bereflecteerd geheel van verwachtingen. Maar van fundamenteler belang is de verwachting dát de publieke ruimte door voorbijgangers wordt bevolkt, dus door mensen die zich met meer (soms) of minder (meestal) bewustzijn als passanten voordoen. De definitie van de publieke ruimte als een doorgangplaats heeft kortom normatieve consequenties. En dat letterlijk: het is de regel - de norm of standaard - dat behalve de publieke autowegen ook de stoepen, pleinen of andere
| |
| |
openbare ruimten in het teken staan van mobiliteit, beweging, niet-stilstand. Daarom doen rondhangende jongens zo vreemd aan. Ze gebruiken de publieke ruimte op een ongewone manier: ze zijn niet onderweg.
| |
IV
‘Normal appearances’, normale verschijningswijzen dus, zijn van essentieel belang voor een geordend tussenmenselijk verkeer. Of juister, want het gaat om schijngestalten, ze kunnen fundamenteel heten voor de indruk ‘dat er niks bijzonders aan de hand is’ en het sociale leven zijn gewone gangetje gaat. Deze basisgedachte is niet van mij; ze stamt van de socioloog Erving Goffman, die ze in onderhand klassieke boeken als Behavior in Public Places of Interaction Rituals op een briljante manier heeft verwoord. Goffman was dan ook een meester in het uitspreken van het vanzelfsprekende. Hij had een bijzonder scherp oog voor de ongezegde evidenties die het Westers samenhandelen schragen. Impliciet heb ik trouwens hierboven al fors op 's mans werk geleund. Goffmans magnum opus heet immers Frame Analysis. De titel van de Franse vertaling - Les cadres de l'experience - geeft zeer goed de kern van het in dat boek ontvouwde betoog weer: al onze waarnemingen of zintuiglijke ervaringen worden door niet-zintuiglijke kaders gestructuureerd. Door mentale ‘formats’: door cultureel variabele definities van de werkelijkheid als dit-en-niet-dat. Kortom, door onderscheiden of distincties.
Het onderscheid tussen publieke en private ruimte is ongetwijfeld een voor onze cultuur fundamentele distinctie. Het zet zich overigens verder binnen ieders woonst, het houdt geen halt voor de deur van villa of appartement. Binnen de private woonruimte worden badkamer, wc en slaapkamer immers op hun beurt als private domeinen beschouwd. De keuken is een geval apart: deels wel, deels niet zonder toelating te betreden wan- | |
| |
neer je ergens te gast bent. Het hangt ervanaf, en juist deze relatieve onbepaaldheid maakt dat we soms een faux pas begaan bij een bezoek aan vrienden of bekenden. Het zal je tenslotte maar overkomen: op zoek naar een glas open je nietsvermoedend een keukenkast waarin zich de whiskyvoorraad van de gastvrouw bevindt. Oh nee, zij toch niet!, denk je snel. Toch wel: ze staat hevig blozend achter jou.
Zoveel is dus zeker, althans in onze cultuur: de publieke ruimte verschilt van haar private pendant. Daarom woon je niet op straat, in een park of in een deurportiek. Daklozen weerspreken deze dominante definitie, daarom verwart hun aanwezigheid ons mentaal. Ook rondhangende jongeren, en meestal zijn dat inderdaad jongens (ik kom daar nog op terug), stellen dit heersende onderscheid ter discussie. Ze gedragen zich alsof de straathoek waar ze samentroepen hun thuis is. Hun woonst. Hun eigenste plek.
De publieke ruimte is per (vigerende) definitie van niemand en iedereen. Ze bezit een openbaar karakter en dus - dus! - moet elke vierkante centimeter ervan voor u en mij begaanbaar of passabel zijn. Zo wil het een vanzelfsprekende culturele regel, het ‘frame’ dat u en ik als evident beschouwen en daarom niet graag geschonden zien. Het kader en de bijbehorende verwachtingen of normen werden evenwel altijd al doorbroken, vooral door jeugdige subculturen van meestal mannelijke rondhangers. In de literatuur hierover trilt haast altijd verontrusting, zelfs verontwaardiging mee. Steevast is er de verwondering over het feit dat jonge mensen zich een welbepaald stukje van de publieke ruimte toe-eigenen en het zo privatiseren.
Het kan en mag niet. Het is cultureel verboden om permanent of tijdelijk een toefje stoep tot verblijfplaats uit te roepen. Heel soms verandert deze impliciete regel in een geschreven wet. Dat heet dan samenscholingsverbod. Deze juridische maat- | |
| |
regel officialiseert gewoonlijk slechts een vanzelfsprekend bevonden norm wanneer die al te opzichtig met de voeten wordt getreden. In uitzonderlijke gevallen - maar wat heet uitzonderlijk? - pacteert de dominante cultuur dus met het recht (en vice versa). Het zegt alvast heel wat over het letterlijke belang van de dominante definitie van de publieke ruimte: geen openbare orde zonder een voor iedereen toegankelijke openbaarheid. Geen beschaving zonder de inachtneming van het onderscheid tussen mobiliteit en wonen. Zo wil het alvast onze cultuur, en die is inderdaad tot nader orde dominant. Afwijkers worden tot de orde geroepen, met een gemeentelijk besluit of... door de handhavers van de openbare orde. Ook die houden zich aan de ongeschreven regel dat de publieke ruimte een doorgangsplaats is. Doorgaand verkeer moet, stilstaand verkeer is altoos en overal een probleem.
| |
V
De grootstedelijke publieke ruimte bezit een januskop: ze doet tegelijk opwindend en bedreigend aan. Ze is opwindend door de mogelijkheid van ongeplande ontmoetingen, vanwege haar visuele tolerantie en bontgekleurde karakter, vaak ook wegens een plotse erotisch-elektriserende sfeer. Maar even vaak zijn er potentiële bedreigingen, mogelijke inbreuken op de persoonlijke fysieke of psychische integriteit. Deze fundamentele dubbelzinnigheid toont zich uiteraard op een heel verschillende wijze voor, pakweg, een voetganger en een automobilist: de eerste is kwetsbaarder dan de tweede. We nemen, meer algemeen gesteld, in de publieke ruimte altijd ook specifieke sociale posities in, vaak meerdere tegelijkertijd. De voetganger is bijvoorbeeld man of vrouw, jong of bejaard. Dat soort van basale onderscheiden maakt in het publieke verkeer al snel een heus verschil uit, in de eerste plaats voor de ruimtebeleving van de betrokke- | |
| |
nen, maar ook voor de reële of mogelijke sociale contacten. Vrouwzijn is lang niet altijd even makkelijk in een door mannen gedomineerde publieke wereld, bejaarden zijn gewoonweg een stuk minder mobiel dan jongeren. Wat is er dan soms zo vreemd aan de grotere angst van ouderen wanneer die zich 's avonds buitenshuis bevinden, in een wereld vol onbekenden (want dat is toch de minimumdefinitie van stad-en-stedelijkheid)?
Zo belanden we opnieuw bij het verhaaltje over de jonge vrouw die niet zonder bijgedachten een groepje Marokkaanse jongeren passeert. Zoals gezegd, de vrouw is geen raciste, verre van. Maar ook als lezeres van De Morgen en Agalev-kiezer blijft ze nog altijd een vrouw. Voor haar zijn de Marokkaanse jongens tweeën-in-één: potentiële vrienden en mogelijke vijanden. Hun publieke aanwezigheid roept bij onze protagoniste gemengde gevoelens op, reden waarom ze hen ambivalent bejegent: principieel positief, feitelijk zelfbeveiligend. Het is allemaal de gewoonste zaak van de wereld. Er is helemaal niets vreemds aan het feit dat mensen anders handelen dan ze spreken. Dat de zo onderhand tot dogma gestolde moraal der politieke correctheid dit elementaire gegeven ontkent, zegt veel over de praktische onhoudbaarheid - en ook: de onleefbaarheid - van deze pseudo-politieke attitude.
En waar bevinden zich na valavond de Marokkaanse meisjes en vrouwen? Thuis, juist. Een vrouw beweegt zich 's avonds niet alleen op straat, zo luidt blijkbaar de culturele regel ‘van de andere kant’. Overdag kijkt ze ook niet in de ogen van onbekende mannen, tenzij met sluikse bedoelingen. Het zijn regels die niet de onze zijn. Of juister, ze zijn het niet langer. Want ze maakten ooit, nog niet zo gek lang geleden, wel degelijk deel uit van onze culturele bagage. In het katholieke Vlaanderen van de jaren vijftig was het publieke domein voor meisjes en vrouwen ook gevaarlijk terrein of, na valavond, verboden grond. Thans
| |
| |
eisen Vlaamse vrouwen en meisjes daarentegen veilige straten en pleinen, ook 's nachts. Het is een van die vele verreikende culturele veranderingen waar sociale wetenschappers vaak weinig aandacht aan besteden. Politici weten wel beter. Want zij moeten de eis van een vrouwvriendelijke publieke ruimte mee helpen waarmaken; zij dienen erover te waken dat men overdag noch 's nachts ‘lastig wordt gevallen door wildvreemden’ (overigens een veelzeggende uitdrukking, waarin reminiscenties aan voormoderne tijden meeklinken: ‘vreemd = wild’).
| |
VI
Het zijn dus meestal allochtone jongens die 's avonds schijnbaar doelloos rondhangen op straathoeken of pleinen, in deurportieken of parkjes. Hoewel, doelloos? Soms zijn het inderdaad ‘trafikanten’ in verboden roes- of genotsmiddelen. Meestal staat er iets heel anders op het spel en dient al dat opvallende niksen een heel basaal doel. Ook het jonge gelanterfant is een culturele ‘tekst’, een betekenisvol ensemble van tekens, een gemotiveerd geheel van symbolen. Het schijnbaar nutteloze handelen en de onderlinge communicatie zijn kortom letterlijk geladen - met affirmatiedrang, met het verlangen naar individuele erkenning. En ja, ook haat en afkeer zijn vormen van erkenning. We vatten die laatste notie doorgaans al te positief op. Nochtans weten we allemaal zeer goed dat onze vijanden ons gewoonlijk mentaal heel wat meer in beslag nemen dan onze geliefden: we erkennen ze als uiterst belangrijk, we geraken van hen niet los.
Erkenning is er in vele vormen. De basisvorm van symbolische erkenning is in onze cultuur het persoonlijke respect dat spreekt uit beleefdheidsformules, begroetingen en andere rituele wachtwoorden. Voorbij deze algemene uitingen van formele erkenning liggen de meer specifieke garanten van maatschap- | |
| |
pelijk aanzien, zoals rijkdom, kennis (hoewel...) of schoonheid. Daaraan kan je zelfzekerheid, zelfs persoonlijkheid ontlenen. Want wie om wat voor reden dan ook op status of aanzien kan bogen, weet zich onderscheiden van ‘de massa’, van de anonieme anderen die straten of pleinen bevolken. Wij hechten echter alles bij elkaar genomen nog maar weinig belang aan zoiets als een strikt persoonlijke of familiale eer. Ook al willen we wellicht niet meteen negatief worden gewaardeerd, onze eer maakt niet langer onze trots uit. Voor onze zelfwaardering is het veeleer van belang dat we sympathiek en vitaal, liefst ook een beetje jeugdig worden bevonden. Dat zijn persoonlijke, individualiseerbare eigenschappen. Ze hebben weinig te maken met het op algemene sociale posities geënte eergevoel, dus met de waardering die samenhangt met posities als die van vader of man, van moeder of vrouw.
Rondhangende Marokkaanse jongens is het wellicht in de eerste plaats om een publieke bevestiging van hun eer als aankomende man te doen. Ze willen zich (h)erkend weten als potentiële seksuele partners, en ook als jongelingen die hun terrein weten af te bakenen en te verdedigen. Onder autochtone adolescenten speelt dit ook, maar op een overwegend intersubjectief niveau. Het verlangen naar erkenning is er, sommige subculturen daargelaten, losgehaakt van het streven naar een openbare bevestiging van de eigen positie. ‘Je waarmaken in de ogen van anderen’ is voor hen synoniem voor een pose van zelfverzekerdheid tegenover vrienden en andere leeftijdsgenoten, niet tegenover anonieme voorbijgangers.
Ze zijn werkloos of ze presteren slecht op school. Ze weten dat ze slechts een kleine kans maken op het verwerven van de gangbare tekens van aanzien: voor hen geen mogelijke carrière als geslaagd kaderlid of universiteitsdocent. Zo'n toekomstperspectief maakt het heden des te belangrijker. Hier en nu, op de
| |
| |
hoek van de straat, bij dat afgetakelde benzinestation, moet je je een man weten te betonen. Tegenover onbekende voorbijgangers, en zo ook in de ogen van je vrienden. Daar zit hun zwakheid, en tegelijkertijd hun sterkte: ze kunnen enkel tezamen met anderen voor hun eergevoel opkomen. In laatste instantie tellen niet de verschrikte of teneergeslagen blikken van de autochtone passanten, wel de bewonderende woorden van de allochtone peer group.
Tijdens de voorbije jaren is ‘de politiek van erkenning’ van een academisch in een politiek thema veranderd. Multiculturalisten pleiten luidop voor een politieke officialisering van culturele verschillen (hun tegenstanders doen overigens hetzelfde). Er bestaat in het publieke domein evenwel een bij uitstek jeugdige én masculiene micropolitiek van de eer die we politiek onmogelijk kunnen valoriseren. Hij is ons immers al te vreemd: ‘eer’ is niet langer een dominante culturele categorie. Tegelijkertijd staat juist in de imaginaire of reële botsingen binnen de publieke ruimte altijd die eer op het spel. Het is het overbekende cliché van de mannelijke automobilist die niet wil onderdoen voor een medeweggebruiker (ook man, maar geen BMW-bestuurder) en daarom een nog gevaarlijker manoeuvre uithaalt. Het is het vertrouwde verhaal van de vrouw die zich in haar feminiene eer voelt aangetast door de als indringend, ja penetrerend ervaren blikken van rondhangende allochtone jongeren. Van de jongens om de hoek, daar bij dat verlaten benzinestation. Het werd overigens ondertussen tot een goeddraaiende winkel omgetoverd. Maar de jongens zijn gebleven.
| |
VII
- ‘Kan u uw persoonlijk standpunt nog wat nader toelichten?’
- ‘Aan het eind van mijn betoog ben ik toch voldoende duidelijk geweest?’
| |
| |
- ‘Ik vind van niet. U hebt toch vooral een beschrijvende toon aangeslagen. Zeg nu toch eens hoe de stedelijke publieke ruimte er zou moeten uitzien!’
‘Zou moeten’, gewoonlijk gevolgd door een insisterend uitroepteken. Juist deze gedurig weerkerende vraag naar de moraal van het - meer of minder sociologiserende - verhaal heeft mij voorgoed de lust tot het regelmatig geven van publieke lezingen benomen. Interpreteren en begrijpen, theoretisch duiden (meestal) en verklaren (soms) volstaan blijkbaar niet langer. Het zij zo, maar ik heb geen boodschap aan de nog immer stijgende neiging om gemakkelijk gemoraliseer te laten primeren op afstandelijke analyse of, for that matter, op de machtslogica van politiek en bestuur. Elke ‘politiek van het verschil’ begint en eindigt met de (h)erkenning van de maatschappelijk geïnstitutionaliseerde scheidslijnen tussen communicatieve genres (tussen taalspelen of discourssoorten). Maar goed, vooruit dan maar: de moraal van het verhaal...
Historisch en sociologisch gezien is de stad altijd ook de locus van een heel specifiek soort beschaving geweest, zelfs van een particuliere vorm van geweten. Dat laatste heeft Richard Sennett ooit kernachtig getypeerd met de dubbelzinnige uitdrukking ‘the consciousness of the eye’, tevens de titel van een prachtig boek over het aparte karakter van de stedelijke openbaarheid. Alleen al op strikt visueel niveau moet iedere stedeling of regelmatige stadsgebruiker zich inderdaad leren verhouden tot uiteenlopende levensstijlen, botsende waarden, elkaar weersprekende opvattingen en gedragspatronen. Je ogen moeten zich tolerant betonen voor mensen die van jou zichtbaar verschillen, zoniet kan je maar beter in Suburbia gaan wonen (wat velen dan ook effectief doen: in de de meeste steden overtreft de stadsvlucht nog altijd de recente gentrification van de binnenstad).
| |
| |
Stadsmens ben je niet, je wordt het mettertijd, op jonge of oudere leeftijd. Het is een leerproces dat zijn pijnlijke momenten kent. Zoals: de eerste keer dat je in de bloeddoorlopen ogen van een bedelaar keek, de eerste keer dat je met een stiletto werd bedreigd, de eerste keer dat een onbekend meisje een gesprek met je aanknoopte. Met vallen en opstaan heb je je gaandeweg mentaal leren wapenen. Bovenal ben je al doende gewend geraakt aan de steedse civilitas, die afstandelijke maar beschaafde omgang tussen onbekenden. Zij is het waarmerk van alle stedelijkheid en zorgt voor uiteraard gespeelde, onechte rituele begroetingen (‘Bonjour monsieur, comment-allez-vous?’) hier, voor een joviaal uitgestoken hand daar, en op weer een ander ogenblik voor beleefd afgewende blikken. Stedelingen hebben inderdaad niets met elkaar te maken, maar ze weten die publieke anonimiteit ook te stileren, vorm te geven, in tekens van wederzijds respect te transformeren. Daarzonder gaat het gewoonweg niet: zonder civilitas voelt het stedelijk leven al snel té koud aan. Of té warm.
Het loopt in (het spreken over) stedelijke contacten altijd weer mis wanneer men ze plaatst tegen de achtergrond van dorpse idealen, van het streven naar nestwarmte en Gemeinschaftlichkeit. Urbane straten of pleinen moeten dus niet meteen gezellig ogen, wel veilig en gebruiksvriendelijk zijn (ook met dat laatste wil het wel eens mis gaan). We moeten elkaar ook niet altoos en overal om de hals willen vallen, zelfs niet in gedachten. In het publieke domein gaat het evenmin om bekend- of vertrouwdheid, wel om normaliteit. En vooral neen aan die - voor het overige relatief onschadelijke - moraal die de familiale verhoudingen tot maat van alle sociabiliteit promoveert: te veel familiariteit is alleen maar enerverend. Het tussenmenselijk verkeer in de stedelijke publieke ruimte wordt gekenmerkt door beschaafde onverschilligheid, en dat is goed zo. Die
| |
| |
steedse civilitas kenmerkt ook mijn omgang met de rondhangende Marokkaanse jongens om de hoek. En vice versa: ook zij betonen geen enkele interesse in mij. Maar ik ben dan ook een man van middelbare leeftijd...
Het is mijn stellige indruk - en indrukken zijn tot nader orde geen waarheden - dat in Vlaanderen en daarbuiten het discours over stad-en-stedelijkheid én dat over multiculturaliteit nog al te zeer worden gedomineerd door een impliciete weigering van de omgangsvorm der beschaafde onverschilligheid. Nochtans zou het stimuleren van deze sociale moraal de basisnorm voor elk stedelijk beleid moeten zijn. Wat dat dan zoal inhoudt of met zich brengt? Ik weet het ook niet meteen. Het hoeft ook niet: ik ben geen politicus of beleidsmaker. Gelukkig niet.
(1999)
Naschrift - ‘Een voorbeeld van “gevaarlijk denken’”, ‘spitant en gedurfd’, ‘zeer tongue in cheeck’...: zo werd bovenstaande tekst na voorlezing op een symposium onthaald. Bij een andere mondelinge presentatie ging het er beduidend harder aan toe en werd de beschuldiging van etnocentrisme net niet geuit. De reactie van een jonge allochtone sociologe ging in dezelfde richting: te veel monocultureel denken, te weinig aandacht voor de verschillen onder jonge allochtonen. Dat is misschien ook zo. De tekst pendelt niet voor niets heen en weer tussen afstandelijkheid en betrokkenheid, sociologie en persoonlijke leefwereld. Als zodanig biedt hij wellicht voor alles een inkijk op een individueel niet-weten, ook al wordt een socioloog geacht ‘beter te weten’. |
|