| |
| |
| |
De publieke stad
| |
| |
Brussel, mijn hoofdstad
I
Geen gezoek naar mooie woorden, geen verheven uitdrukkingen die bol staan van de goede bedoelingen, geen ronkende intentieverklaringen: wie het over Brussel heeft, dat kleine stukje stad gelegen binnen en net rondom ‘de vijfhoek’, dient een taal op maat van het besprokene te gebruiken. Bouwheren en projectontwikkelaars komen in Brussel altijd bijzonder snel to the point, verkoopsters spreken hier vaak slecht Frans of krom Nederlands, flaneren is in deze stad meer dan eens synoniem voor het behoedzaam ontwijken van putten in de voetpaden en het bewonderen van hijskranen, de lokale keuken doet ruig maar eerlijk aan. Brussel is dus geen stad die om geciseleerde uitdrukkingen of een blinkende beeldspraak vraagt. De krachtige, onbehouwen taal van het manifest of de scherpe toon van urgentie van het noodplan passen beter bij de Brusselse realiteit.
Uiteraard bestaat er niet zoiets als Het Werkelijke Brussel, daarvoor zijn de stad, haar bewoners en haar uiteenlopende groepen van gebruikers al te veelkantig, te heterogeen, te onoverzichtelijk voor één enkele, alles overziende panoptische blik. Bovendien resulteerde het jarenlange gebrek aan bestuurlijke en politieke daadkracht in een stad vol zwarte gaten (open terreinen) en etterende littekens (leegstaande huizenblokken). Brussel, dat is een bijwijlen onbeschrijflijk, meer dan eens surreëel aandoend droomlandschap, gekenmerkt door fragmentatie, meertaligheid, hybriditeit. Les extrêmes se touchent, maar dan letterlijk: relatief goed geconserveerde gebouwen grenzen aan krotten, achter een historisch monument duikt een hyperlelijk specimen van fifties-functionalisme op, dure of trendy restaurants liggen in achterafbuurten, dronken armoezaaiers bestuderen vanaf de banken van het Martelaarsplein de handel
| |
| |
en wandel van Vlaamse ministers, en in en om de Ribeaucourtstraat - maar dan zitten we net buiten de Vijfhoek - lijkt het grootsteedse (drugshandel, onduidelijk gesjacher in auto's of kleren) slechts een millimeter ver van het dorpse verwijderd (kuierende vrouwen met kinderkoetsen, gepalaver op de trottoirs, mannencafés...). Brussel verdraagt daarom maar moeilijk absolute uitspraken of eenduidige definities. Ja, het is de enige Belgische metropool, maar tegelijkertijd stuit men hier binnen de diverse migrantengemeenschappen ook gedurig op archaïsche gebaren, traditionele kleren, rituele begroetingen en andere springlevende uitingen van een in Vlaanderen verdwijnend ‘lokalisme’. Ja, het is een multiculturele stad, maar zonder veel kruisbestuivingen, uitwisselingen of acculturatie. Een naar Vlaamse maatstaven altijd een beetje mondain aandoende beschaafde onverschilligheid domineert in de sociale contacten. Zelfs de bedelaars spreken je hier met twee woorden aan: ‘Bonjour, monsieur, vous n'avez pas cinq francs?’ (en ook als je niets geeft, wensen ze je vaak ‘une bonne journée’). Men leeft hier zonder veel illusies, alleen of in gezins- en familieverband, en men maakt er voor de rest het beste van. On s'en-fout-pasmal, men trekt z'n plan, men leeft en laat leven.
Een retorische vraag: hoe is het ooit zover kunnen komen? Een rudimentaire diagnose is snel gemaakt: stadsvlucht, ‘urbanicide’ en destructie van het historisch patrimonium vanaf eind de jaren vijftig; bestuurlijk niet begeleide immigratiestromen tijdens de jaren zestig en zeventig; desindustrialisering en verpaupering tijdens de jaren tachtig en negentig. Niet minder voor de hand liggend zijn de remedies: versterking van de woonfunctie, gesubsidieerde jobs voor laaggeschoolden, meer allochtone gezinnen met kinderen, aangepast onderwijs voor migrantenjongeren, degelijke sociale huisvesting... En vooral meer financiële solidariteit tussen arme en rijke gemeenten
| |
| |
binnen het kader van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest enerzijds, lokaal stemrecht voor iedereen die hier minimaal vijf jaar verblijft anderzijds. Met cultuur, laat staan met kunst, heeft het overigens allemaal weinig te maken. Daarom moeten culturele instellingen en artistieke initiatieven zich binnen de Brusselse context doorgaans bescheiden opstellen. Welvaart noch welzijn hangen van een tentoonstelling meer of minder af, ook al handelt ze over Marokkaanse tapijtkunst. Wie cultuur of kunst als een essentiële hefboom voor de verhoopte heropleving van Brussel voorstelt, dreigt al snel in een verhullend, ja ideologisch discours te vervallen.
| |
II
Een benjaminiaanse gedachte: Brussel is de moderniteit in haar toestand van ruïne, voorbij het punt waarop men nog kan geloven in zoiets als een totale redding. Optimisme is daarom misplaatst, en al helemaal het utopisch geloof in wonderen of mirakels. Een stervende stad heeft geen kwakzalvers nodig, wel pijnstillers en zorgzame verplegers. In de lijn van dit beeld roept het modale leven in Brussel overigens ook gedurig één enkele basisstemming op: nostalgie, het onbestemde verlangen naar een ander heden, of naar een verleden dat in retrospectief altijd grootser, interessanter of simpelweg beschaafder oogt dan het wellicht was. Nostalgie naar de al lang vervlogen grandeur van vlak na de eeuwwisseling: ‘Horta!’, ‘Art Nouveau!’, ‘de buurt rond het Josaphatpark!’... (enzovoorts: men leze het Brusselboek van Geert Van Istendael). Nostalgie naar de fifties, en ook naar België: ‘het Atomium!’, ‘Expo 58!’, ‘de Innovation!’ (enzovoorts: men leze de memoires van Eric de Kuyper). Nostalgie naar thuis: voorlopig niet geboekstaafd, maar af te lezen aan de gegroefde, immer peinzende gezichten van oudere Spanjaarden, bejaarde Marokkanen of Turken, en andere gesettelde
| |
| |
inwijkelingen die nooit écht in Brussel thuis zijn gekomen. Op een heel andere manier spreekt een analoog verlangen ook uit de geüniformeerde haast waarmee duizenden employés 's avonds richting Centraal Station stappen, en uit de soms beangstigende nervositeit van de ontelbare pendelende automobilisten die elke werkdag vanaf vier uur in de namiddag op de kleine ring file rijden. Deze mensen voelen zich ergens thuis, maar zeker niet in Brussel. Soms lijkt het erop dat iedereen in Brussel permanent vertrekklaar staat.
Een handvol intellectuelen, artiesten en ‘subcultuurders’ uitgezonderd kiest nauwelijks iemand welbewust voor het huidige Brussel. Dát Brussel is vergane glorie of een te hérmaken stad, wat uitmondt in meer dan eens terechte pleidooien voor stadsvernieuwing, patrimoniumbehoud en een op meer bewoners afgestemd beleid. Voor de meerderheid van haar bewoners is Brussel wellicht niet een altijd al verlangde droomstad. Ofwel geraakte men om financiële redenen niet tijdig weg en bleef men hangen: het lot van de vele autochtone ouderlingen, van de noodgedwongen blijvers; ofwel belandde men ongewild in Brussel, vond er werk, liet familieleden overkomen, en bleef zo tenslotte waar men ooit onvrijwillig was gestrand: de levensgeschiedenis van ontelbare immigranten en politieke of economische vluchtelingen, van allen die hier permanent verblijven. Brussel is door de week echter voor alles één gigantisch doorgangscentrum, één grote passage van witteboorden en andere tertiaire werkkrachten. In hun voetsporen stappen tijdens het weekend de toeristen. De stad wordt zo onophoudelijk bezet door niet-bewoners: Brussel is de stad van de ‘niet-Brusselaars’. Of behoren de tienduizenden dagelijkse passanten soms toch tot de stad? Wie kan er wel, wie niet op zoiets als het lidmaatschap van Brussel-stad aanspraak maken? Overigens wordt ook de in deze gemeente gepresenteerde kunst voornamelijk voor
| |
| |
mensen van buiten de Vijfhoek gemaakt, vaak zelfs voor mensen van buiten het Hoofdstedelijk Gewest.
Brussel is thans vooral een plek zonder meer, een tamelijk contourloze stad waarrond een hoofdzakelijk negatief gekleurde beeldvorming bestaat: Brussel als vuile, tochtige, lelijke, dure, onveilige... stad. Brussel wordt zelfs niet of nauwelijks als stad ervaren. Men woont of werkt hier, maar dat ‘hier’ blijft in de regel beperkt tot de eigen buurt of de directe omgeving van het eigen kantoor. De stad zelf komt niet in beeld, ze wordt beleefd noch gebruikt op een (groot-) Brusselse schaal. Zelfs de toeristen beperken hun uitjes in de regel tot de naaste omgeving van de Grote Markt, waar dan ook voor alles is gezorgd: terrasjes, cafés, een pittoresk restaurantstraatje, zelfs een magnifieke galerij als schuiloord voor de wereldberoemde Belgische regen. Geen wonder dus dat Brussel geen collectief geheugen (meer) aanmaakt. Dag na werkdag kan men als permanente verblijver of eeuwige pendelaar een standbeeld, het Paleis voor Schone Kunsten of de Vismarkt passeren zonder het geringste besef van de historische betekenis van het geziene. Noch op het algemene niveau van de stad, noch op het microvlak van straten, wijken of gebouwen is sprake van herinneringsarbeid of ‘memoriewerk’, van emotionele bindingen, van imaginaire identificaties. Welke passant denkt hier soms wel eens: dit is onze hoofdstad, dit is mijn stad? Brussel is letterlijk van niemand.
| |
III
Brussel bezit een paradoxale identiteit: tegelijk hypermodern en hyperruïneus, immer in beweging en daarom altijd stervend. Wellicht is deze West-Europese stad de plaats bij uitstek om de moderniteit te herdenken, in de dubbele betekenis die onder meer Jean-François Lyotard aan deze uitdrukking geeft: rouwarbeid en ánders denken. De stad kreeg haar huidige ge- | |
| |
daante door een beleid van geforceerde modernisering. Brussel mocht in 1958 zijn naoorlogse wereldtentoonstelling organiseren, een gelegenheid die de politiek-economische elite aangreep om de stad een facelift te bezorgen. De kleine ring en zijn talloze tunnels, de Martini-toren en Parking 58, het Muntgebouw, de Noordwijk...: evenzovele uitingen van wild modernisme, van een door affairisme en kortzichtigheid geperverteerd verlangen om Brussel in een toonbeeld van moderniteit te veranderen. Een beeld, een fantasma heeft de naoorlogse geschiedenis van deze stad gedomineerd, maar dan op een onvolkomen wijze. Modern worden werd in Brussel een permanente toestand: altijd opnieuw kaalslag, bouwwoede, afbreken en betonneren. Onophoudelijk verkrotting hier, renovatie ginder: deze stad sterft gedurig, maar op steeds andere plekken, zodat ze ook permanent kan worden heropgefrist, vernieuwd, gerestaureerd. Brussel is kortom een werkwoord, alleen weet nog nauwelijks iemand waarom de Grands Travaux indertijd zijn begonnen en tot op de dag van vandaag voortduren. Merkwaardig genoeg herbergt de misschien wel belangrijkste naoorlogse bouwput van West-Europa nauwelijks betekenisvolle architectuur. Brussel lijdt misschien niet aan een teveel aan architecturale plannen, wel aan tekentafeldomheid, het tekort aan architecturale grandeur van de ontelbare gerealiseerde maquettes.
De droom van Brussel als hypermodern economisch en administratief centrum ligt ondertussen al lang aan scherven. Wat er staat, gelijkt nog het sterkst op een stedelijke Sfinx: half woon-, half werkstad; half ‘vieux Bruxelles’, half ‘new Brussels’. Oud en nieuw staan kriskras door elkaar, vormen onwaarschijnlijke combinaties en vaak verbijsterende juxtaposities. De stad kreeg zo alsnog een kenmerkende esthetiek, voorbij het verschil tussen mooi en lelijk. Ze is urbaan in een volstrekt
| |
| |
nieuwe betekenis van het woord: ‘Brussels’, ‘mislukt modernistisch’. Keer op keer stoot men op een totaal gefragmenteerde ruimte zonder veel samenhang. Brussel is een opengereten lichaam, een nog nauwelijks leesbaar corpus dat niet langer kan worden gesymboliseerd, laat staan verteld. De stad is uiteengevallen in tientallen buurten die met elkaar nauwelijks contact maken: de Grote Zavel versus ‘Klein Chicago’, de Noordwijk versus de buurt rond het Zuid, de Grote Markt versus de Vismarkt, het Brouckèreplein versus het Anneessensplein... De lijst van mogelijke contrasten is behoorlijk lang, zeker voor een alles bij elkaar genomen tamelijk kleine stad als Brussel. En de tegenstellingen betreffen steeds zowel de gebouwen als de bewoners, zowel de architectuur als de mensen. De contrasten laten zich ook niet zomaar reduceren tot de bekende spanning tussen up- en downtown, rijken en armen. De fragmentering is nog veel omvattender dan gesuggereerd, de tegenstellingen kenmerken haast elke buurt, zij het in verschillende mate. In Brussel lopen opposities als arm en rijk, autochtonen en allochtonen... niet naadloos in de pas, noch vallen ze zonder meer samen met welbepaalde wijken. Ook talloze autochtonen zijn arm, ook de bovenstad heeft haar krotten, ook de benedenstad kent haar trendy plaatsen en woonoases, zelfs haar kunstencentra. Juist het niet op elkaar passen van sociale, culturele, etnische, economische en andere dwarslijnen verhinderde dat de stad implodeerde, en maakt tevens de eigenheid - meer dan eens zelfs de fantasmagorische charme - van Brussel uit. In deze patchwork city is het/de Andere vaak gewoonweg een buur als elke andere. Brussel ernstig nemen vereist het consequent doordenken van deze
fragmentatie van levensstijlen, culturen en etnies, economische verschillen, soorten huisvesting... tot op het microniveau van één enkele straat. Zelfs de Marollen vormen geen homogene buurt, maar worden net als
| |
| |
de rest van de stad gekenmerkt door heterogeniteit. Iedereen en alles (heden en verleden) is in Brussel een minoriteit: ook de meerderheid van allochtone bewoners moet in politiek en economisch opzicht een minderheid heten.
Brussel heeft heel wat ‘sterke plekken’, plaatsen die esthetisch, architecturaal of anderszins tot de verbeelding spreken. Als niet-homogene stad is Brussel in feite één grote verzameling van aparte sites, van ruimtelijke singulariteiten, van soms zwakke, vaak sterke territoriale dissonanten. Zoals: de Noordwijk, de Ravensteingalerij, de Vismarkt, de hal van het Centraal Station, het Koningsplein, het metrostation Kruidtuin/Botanique... De stad herbergt ook een aantal ternauwernood geëxploiteerde spreekwoordelijke bouwsels van formaat: het Zuidpaleis, het Klein Kasteeltje, de zalen van het Conservatorium... Op het niveau van ‘de negentien gemeenten’ laten de voorbeelden zich naar believen vermenigvuldigen: de Parvis van Sint-Gillis en die van Oud-Molenbeek, de Basiliek, de Concert Noble... De meeste van deze plekken zijn doorgangsruimtes, passages, nonlieux in de betekenis die Marc Augé aan deze uitdrukking geeft: zonder (veel) symbolisch gewicht, zonder een goed gearticuleerde rol in een gemeenschapsleven, zonder semantische lading. Ze schrijven zich niet in binnen een symbolisch netwerk van verwijzingen, ze maken geen deel uit van een mythisch Brussel. Deze plaatsen worden immers gewoonlijk op een hoofdzakelijk functionele wijze gebruikt, ofwel door erg uiteenlopende groepen van passanten, ofwel door de buurtbewoners. Ze vormen in feitelijk of potentieel opzicht sterke publieke ruimten, maar ze verdichten meestal niet tot openbare plekken waar de uitwisselingen met onbekende anderen van blikken, gebaren, eventueel ook woorden, een meerwaarde verkrijgt. Het zijn geen espaces pour rien (Olivier Mongin), geen plaatsen waar men graag zijn tijd verdoet. Deze plekken getuigen wel
| |
| |
van wat Pierre Sansot ‘de poëzie van de stad’ noemt, maar op een ongeziene wijze, haast ondanks hun omgeving en gebruikers. Hetzelfde geldt voor de weinige ruimten in de binnenstad die wel het publieke leven kanaliseren, zoals de Nieuwstraat, het Muntplein of de straten rondom het Beursgebouw. Die doen dat op een minimale wijze, bijna ondanks alles - ondanks het immer rondzwervende vuil, de hondendrollen, de letterlijk misplaatste neonreclames, het slecht onderhouden groen, de betonnen misbaksels die voor bloembakken moeten doorgaan, de winderigheid...
| |
IV
Brussel wordt al lang niet meer van binnenuit geclaimd, door een eigen burgerij of grootsteedse elite. Uiteenlopende economische en politieke actoren maken van buitenaf aanspraak op Brussel. Zij spreken over Brussel, meestal op een letterlijk weloverwogen wijze. Hun strategische woorden zweven boven de geleefde stad, ook al sorteren ze daarbinnen vaak hoogst reële effecten. In dit externe discours is Brussel in de regel weinig meer dan een symbolische naam of een zevenletterwoord in een contract: ‘Brussel’ als lege betekenaar. Stad en gewest zijn kortom afwisselend speelbal en inzet van daarbuiten genomen beslissingen. Beide vormen onophoudelijk het lijdend voorwerp van speculaties, van de kant van projectontwikkelaars en bouwpromotoren enerzijds, van de kant van Belgische, Vlaamse of Waalse politici anderzijds. Concerns en partijen hebben zo vaak geheime plannen met stad en gewest, en zoals het kolonisatoren past vragen ze noch de inheemse bevolking, noch de talloze tijdelijke verblijvers om een mening. Ze beleggen hun centen of hun macht, en in functie daarvan wordt gebouwd of niet; wordt ja dan nee ‘moeilijk gedaan’ over deze of gene kwestie. Brussel als wingewest, Brussel als breekpunt in de discussie
| |
| |
over de toekomst van België: Brussel is wel degelijk onze hoofdstad...
De elitestrijd rond Brussel doet vooral zo surreëel aan vanwege de massale desinteresse, zoal niet een regelrechte afkeer voor de hoofdstad van de kant van de meerderheid van de Vlaamse en de Waalse bevolking. In Vlaanderen is de anti-Brusselse stemming uiteraard verbonden met het traditionele beeld van Brussel als francofone, Vlaamsvijandige stad: Brussel = la Belgique à papa. Een jonge generatie Vlamingen zag verder dan dit nog steeds wijdverbreide stereotype. Zij ging tijdens de jaren tachtig in Brussel artistiek of cultureel aan de slag en gaf vooral downtown Brussels, het gebied vanaf de Beurs richting Kanaalzone, nieuwe impulsen. Zo tekende zich een nieuwe breuklijn af, die overigens alweer door talloze andere scheidslijnen wordt doorkruist: in cafés als Le Cocq of La Cygogne en in de winkels langs de Dansaertstraat hoort men veel verkavelingsvlaams spreken, op de Kleine Zavel of in de Marollen ontmoet men daarentegen nauwelijks bekenden. Het centrum van Brussel vervlaamste een beetje, maar dit olievlekje deint niet verder uit. En vooral blijft Brussel voor de meeste Vlamingen, wellicht ook voor de meeste Walen, één groot onbekend terrein. Men voelt zich niet thuis in de hoofdstad, voornamelijk omdat dorpse of kleinsteedse, recenter ook suburbane sociale verhoudingen, de dominante norm voor ‘het goede leven’ stellen. Brussel is de enige grote stad die België rijk is, en deze unieke positie wordt bekocht met onverschilligheid, met afweerreacties, zoal niet met vijandigheid zonder meer. Als urbane uitzondering op de Belgische regel is Brussel voor de meerderheid der Belgen per definitie ‘anders’: vreemd, moeilijk, ongezellig, ongemakkelijk... Brussel is het buitenland van het
Belgische binnenland.
De bestaande desidentificatie met de hoofdstad wordt
| |
| |
gestut door een veel bredere afkeer voor het grootsteedse. Die wortelt alvast in Vlaanderen op haar beurt in een hoogst dubbelzinnige, door de katholieke traditie en een dorpse levensstijl medebepaalde omgang met de moderniteit. ‘De grote stad’ - Brussel dus - fascineert én stoot af omdat ze wordt gezien als de etterbuil van het moderne, als uitvergroting van de tekortkomingen van dat moderne leven dat men zelf ondertussen ook leeft, zij het in een minder verhevigde vorm. Verspilzucht en kooplust (het consumptieritueel), overspel en prostitutie, zelfverheffing en statusjacht of - in een ander register - sociale neergang en verpaupering, jeugdige subcultuurders en volwassen migranten: heel Vlaanderen heeft er zo onderhand kennis mee gemaakt, maar in een verdunde vorm, zodat het beeld van de zondige stad, van ‘Brussel als poel des verderfs’, nog steeds rechtopstaat. Brussel was en blijft een naar believen te gebruiken projectiescherm, een wit doek - een onbekend gelaat - waarop de modale Vlaming zowel onbewuste angsten en afkeren als illegitieme verlangens en dromen veruitwendigt. En hoe vaak vindt deze beeldvorming niet een bevestigend ankerpunt in de mediale berichtgeving? Daarin is Brussel gewoonlijk niet alleen een problematische stad - zoveel moet men erkennen - maar gewoonweg dé probleemstad, de stad-als-probleem.
| |
V
Ten slotte: de taal van de armoede klinkt altijd onbegrijpelijk, ook in het officieel tweetalige Hoofdstedelijk Gewest.
(1998) |
|