Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 149]
| |
14‘Nog iets?’ vroeg de notaris aan Marie. ‘Alzo dat is geregeld, dat Peer pachter van de farm is, met recht van optie als het op verkoop zou aankomen?’ vroeg Marie. ‘Ja, dat is in orde.’ ‘De pachtsom is geregeld, eventuele voorkomende geschillen zijn onder het oog gezien...’ ‘Ja, dat is alles vastgelegd.’ ‘Nu Peer, heb je ook nog wat te vragen?’ vroeg Marie. Peer peinsde na, schudde het hoofd en zei: ‘Neen... dat contract komt me goed voor. Dat kan ik best tekenen.’ ‘Nu, dat doen we dan maar!’ zei de notaris en schoof het papier naar Marie toe, die haar vulpen greep. ‘En nu u nog,’ lachte de notaris en schoof de paperassen naar Peer toe. Die tekende ook. ‘Dat is voor u... dat is voor meneer... en dat is voor mijn archief...’ zei de notaris en daarna: ‘Ik ben blij, de partijen tot dienst te hebben kunnen zijn. Ik kan nu zeker wel heen gaan...’ Hij boog, nam afscheid en Peer bracht hem tot bij de wagen, opende het portier voor hem en nam zijn klak af. De auto rolde de landweg op. Ziezo, dacht Peer, dat is gebeurd. Wie had dat alles kunnen peinzen, toen ik dat wegelke kwam afgesukkeld met een half genezen been en een bultzak op mijn rugge. Ik zie Tom nog | |
[pagina 150]
| |
daar staan, bij diene auto. En nu... ‘Ja, ik kom, Anneke! Ik kom!’ Hij rende de trap van de veranda op en liep Anneke in haar armen. ‘Marie is haar koffers aan het pakken,’ vezelde zij, ‘gaat zij ons verlaten?’ ‘Ja, zij gaat naar Alberta. West is dat. Neen, zij wordt daar sociaal werkster onder de immigranten. Anneke, nu zijn wij pachter op dit goed... Kijk ne keer rondom... zo ver uw ogen zien, is dat van nu van......’ ‘...van Marie...’ ‘...Natuurlijk van Marie, maar ik zal het bewerken gaan... en onder Gods hulp zulde ne keer zien... hoe ik dat ga doen... Gij? Wat gij moet doen? Kom ne keer mee... daar in de stal, en in dat kiekenkot, en daar verderop de verkens... heel die hofstee... dat is voor uw rekening zulle... Hier, op deze plaats schoot Marie ne stier neer. Met haar revolver. Luister... ik zal u dat ne keer vertellen... Ja, ga hier maar zitten...’ Peer vertelde. Hij vertelde nog veel meer. Hij raakte niet uit het vertellen vandaan. Alles om hem heen was zo levend geworden, zo vol kleur, dat hij zijn herte voelde slaan en beuken van plezier. Nu Anneke daar neffens hem zat, was het hem of heel dat land om hem heen, nu in zijn ouwe parochie lag. Of heel dat vroeger achter gelaten leven tot hem was weerom gekomen, enkel maar de schoonheid erin, terwijl het de vuilheid had achter gelaten. ‘Anneke,’ zei hij stil voor zich heen, ‘God is goed voor ons en Hij eist ook veel van ons. Maar wij kunnen niet alles beindigen, dat is waar, maar wij kunnen er wel alvast mee beginnen.’ Anneke vertelde over de parochie. Ouwe Sleeck was gestorven, en was als een geus begraven in Gent, omdat men op de parochie geen geus kon begraven, gezien de gewijde grond | |
[pagina 151]
| |
van het kerkhof. Dat liet menier de pastoor niet toe. Dat wijveke van Peter Pier was na de dood van haar man hertrouwd met een gast uit Antwerpen, een sortiment gas- en waterwerker aan de gemeente. Dominee was naar Brussel, dat wist Peer zeker al...? Een nieuwe was er nog niet, want zij hadden in Holland ook gebrek aan evangelisten en daarbij lagen de lonen maar aan de magere kant. Ja, werkloosheid was er wel niet, maar toch trokken er veel weg. Pauwke van Meers was met zijn tien kinders naar Australië gegaan. Cies de Puit stond op sprong met zeven kinders naar Canada te komen. De twee zoons van Pharailde Verdonck zaten in de Congo, en naar Frankrijk trokken er ook al weg. Meestal jonk volk, dat bij de soldaten had gediend en na afloop van hulder dienst zo rap geen werk kon vinden. ‘'t Schijnt dat het in Holland ook zo is,’ zei Anneke, ‘daar moeten vele duzenden weg gaan. Wat ze op de parochie zeiden, toen zij hoorden dat ik naar u ging vliegen? Dat ik zot was natuurlijk. Alleen vader zei: Anneke, courage zulle... dat komt wel goed.’
Peer bracht Marie naar de trein. Zij hielden zich beiden flink...... ‘Je zult af en toe wel iets van me horen, Peer, en maak het goed hoor. Nog eens de groeten aan Anneke...’ ‘Dag Marie, dank je. Goeie reis. Ik zorg heel goed voor alles, maak je daar geen kopzorgen om.’ ‘Dat weet ik wel, anders had ik het immers niet gedaan. Nu, dag......’ De trein rolde het perron af... nog een paar handgebaren... een gewuif van een zakdoekje...... Voorbij. Peer tuurde naar de verte waarin de trein verdwenen was. Bruusk keerde hij zich om, en reed hij de stad weer in. | |
[pagina 152]
| |
In de Elginstreet bestelde hij nieuwe landbouwboeken en in de Price Avenue liet hij zich inschrijven als lid van de grote farmersbond van Canada. Ziezo, dat was alvast een begin van de komende zelfstandigheid. Over een jaar of tien... als God hem het leven spaarde, dan zou de farm zijn eigendom kunnen zijn. Tien jaar...... Hij kocht bij Friar nog een paar vakbladen. Keek even vluchtig de artikelen en advertenties in. Wat drommel...... Erik Larsen... in Calgary... handelaar in kunstmest... gratis expertise van bodem en producten... Dat kon die Larsen wel eens zijn uit het kamp. Neen, dat was de vent, dat merkte je nu direct aan stijl en taal in de advertentie. Zo kon alleen Larsen iets aanprijzen... Die moest hij direct schrijven... Met de hulp van Larsen... man, dan vielen er schatten te verdienen! Hij stopte meteen bij het postbureau, kocht envelop en papier en schreef, staande aan het bureau in de grote Hall. En met grote letters zette hij nog onder zijn handtekening: P.S. beste vriend, ik ben sedert drie dagen getrouwd. Met dat meiske uit mijn parochie. Die kwam ook... gelijk de uwe!’
En toen kwam de lange winter. De Canadese lange winter, met zijn sneeuw en stormen, met zijn zon op de middaguren, met zijn felle kou op de avonden. Toen kwamen die dagen, dat Anneke als een verkleumd wijveke bij het houtvuur zat, terwijl haar Peer in de stal met verkleumde vingers het vee de lijnkoeken gaf, het hooi of de gekookte patatten. Die lange dagen, die voor een vrouw uit Europa zo grijs zijn en grauw in de verre eenzaamheid van de even verre stilte. Wanneer het gevaar bestaat, dat bij een vrouw het heimwee gaat spreken, het verlangen naar een vreemd gelaat, naar een andere stem, naar iets dat de eentonigheid kan breken. Anneke werd er stil onder. Door welk venster zij naar de verte | |
[pagina 153]
| |
keek, over alles lag de voetenhoge sneeuw. En over alles heen koepelde de grijze sneeuwlucht zijn grauwe beddinge uit. Des nachts blaften de coyotes over de besneeuwde velden, jankten wilde honden onder de strakzwarte luchten. Iedere morgen opnieuw moest Peer zich een pad banen met schop en spa van het huis naar de stal, naar de hooiberg, het melkbussenhok. Iedere dag opnieuw worstelde hij zich een weg naar Richmond Hill om de melk weg te brengen, de post te halen, de boodschappen mee te brengen. En terwijl Peer zijn winterlast blijmoedig droeg, hoe zwaar het hem ook viel, werkte Anneke in huis haar dagen door. Kou lag op de gangen en kamers. De houtblokken vlogen als papier door de kachel heen, de wind rammelde de ramen los, joeg de sneeuw voetenhoog tegen de muren op, soms tot tetegen de onderkant van de ramen toe. Alles bevroor in de potten en schotels, en je moest soms de melk stukstoten in de pan waarin zij nog geen uur tevoren gekookt was. Des Zondags, bij het naar de kerk gaan, dan rolde Peer haar voeten en benen in dekens en nog zat zij met verkleumde leden op de harde kerkbank. Zij had haar dunne Europese mantel al lang verruild voor een bontjas, waarin zij zich kon laten wegzinken als een meiske, dat in een warm hoekske kruipt. ‘O, wat een winter!’ jammerde zij wel eens... komt daar nu nooit een einde aan, Peer... ik heb al maanden lang geen warme rugge meer gekend.’ Maar zij hield er gelukkig haar goed humeur bij. En dan hadden ze nog Joe, die menige avond in de kamer zat en wist te vertellen en te klappen over dingen die het herte goed deden en konden verwarmen. Maar vooral was daar het rijke gemeenteleven. Het was bezwaarlijk door een donkere avond over de bevro- | |
[pagina 154]
| |
zen sneeuw te rijden, naar de kerk heen. Maar zodra ge in de verwarmde zaal kwam, waar de heldere lichten fel brandden, waar de koffie heerlijk geurde in de potten en de versgebakken cake al op de tafels stond, dan vergat men al rap de kou en de vorst, het ongemak van de weg, de gevaren zelfs. Daar zaten de farmers met hulder vrouwen en oudste kinders. En temidden van hen allen zat de dominee. Met de bijbel voor zich op tafel. Dan schoof ieder bij de tafels en greep zijn mok hete koffie en at zijn cake. En hier en daar pakte een wijveke haar karbies uit en zette nieuw gebaksel neer, en zei, lachend en gul: ‘Pak aan... 't is jullie gegund.’ En terwijl men at en dronk en de farmer zijn pijp smoorde hoorde men dominee lezen uit het testament. Daarna kwam het geklap. Over het gelezene. Iedereen zei zijn gedacht. Iedereen had een woord op het herte en al was het soms nog zo stom of nog zo wijd-af van het gelezene, dominee wist het weer terug te brengen in het kader van Gods wil en weg. Anneke zat dan vooral te genieten van al hetgeen er om haar heen voorviel. Zij verstond de taal schier niet, en Peer moest haar veel bijbrengen, maar zij verstond de lach, de ernst op het gezicht van een man of vrouw, die sprak. Zij verstond de ogen van dominee of van zijn ouderling en zij verstond ook de warme liefde en vriendschap, die uit de hete koffie en de goudgele cake sprak., Het geloof dat er kan schuilen in de daad van een wijveke, dat aan een oven staat en er bakt en kookt voor de grote famielje van God. Omstreeks Nieuwjaar kreeg Peer een brief van Larsen terug. Dat was me een brief! Om te beginnen was die zeker wel acht velletjes lang, dicht beschreven, met moordverhalen erin over zijn gezin, zijn werk, zaak en het land waarin hij woonde. Zijn vrouw, zo schreef hij, was al begonnen met hem een klein jaar na zijn trouw, te | |
[pagina 155]
| |
verblijden met een tweeling, gevolgd, ruim een jaar daarna door een editie van hetzelfde slag, maar waren de eersten jongens, nu waren het meisjes. Hij stond nu angst uit voor de derde en verbeterde uitgave, die nog wel eens verschijnen zou. Enfin, Peer zou dan wel horen hoe het afliep. Ja, hij handelde in kunstmest. Als Peer nu van zijn product genieten wou, dan moest hij dat schrijven, want hij wilde zijn ouwe maat Peer niet het gewone ‘vulnis’ zenden, maar zou dan zorgen, dat hij werkelijk kunstmest kreeg. Waar ook wat uit groeien kon. Begrepen? Zo, Peer was dus ook getrouwd. Nu, dat verheugde onze Larsen. Hij had altoos wel gemeend, dat in Peer een goed huisvader stak. Of Peer zich nog hun jonggezellentijd herinnerde? En toen kwam natuurlijk het verhaal over de springbakken...... Kortom, het was een vrolijke en fleurige brief. Alleen op het einde klonk er een droeve noot in...... Hij, Larsen, had een slepende kwaal... suiker... Dat was niet mooi, maar och, een mens kon er oud mee worden. Kon... ja... kon. Van elkander bezoeken zou wel niet veel komen, de zaak hield Larsen vast en, Peer, het was een grote afstand en het kostte zoveel geld. Kijk, als immigrant kwam je binnen á raison van één cent de mijl, maar als je van het Westen weer terug wilde naar het Oosten, dan werden het er drie en een half...... Er zat in de brief ook nog een kiekje van heel het gezin. De grote Larsen met al die kleine kleuters om zich heen... en heel achteraf een lachende vrouw, met een schaal appels op haar schoot. Weer echt een kiek voor Larsen... zei Peer en moest het ding maar blijven bekijken. De brieven van Marie waren minder geestdriftig. Het werk viel niet mee. De afstanden waren zo groot en de farmers in Alberta waren niet zo vriendelijk als die in Ontario. Er zaten | |
[pagina 156]
| |
veel Polen onder en Roemenen en ander volk uit de Balkan. En dan die drukkende eenzaamheid, veel groter nog dan in Ontario, omdat de vlakten er nog oneindiger zijn. ‘Haast niet mogelijk!’ dacht Anneke... ‘nog groter... hoe bestaat het!’ En dan was er nog iets dat Marie drukte. Dat kerkelijk leven was er zo kil. Het was unitarisch... of Anneke dat begreep... het was zo van Christus vervreemd. Niet Jezus stond in het middelpunt van de prediking, maar het sociale streven. The Social Gospel, zoals men het noemde. Nu dacht Marie er over, een andere kerk te gaan dienen, meer hogerop, naar het Noorden heen. En zij vroeg of Anneke soms al... nu ja, verwachtingen had. 't Kon toch zijn, waar of niet? En of het vee het nog goed maakte, en Joe en Anita. Anneke moest hen maar een stevige hand van haar geven. Omdat Peer zegde geen tijd te hebben tot schrijven, schreef Anneke zelf haar weerom. En ze gaf op iedere vraag een antwoord, maar op die van de verwachtinge maar niet, dat moest maar een verrassing blijven, meende zij. Zo regelrecht op haar hoofde vallen, zoals die brief aan haar, met het geld voor de passage erin, regelrecht op haar kop terecht kwam. ‘En mij driehonderd dollar kostte!’ zei Peer, ‘want uw vader heeft die brief met geld voor je maar rustig in zijn zak gestoken. Die zie ik nooit meer weerom... Maar ja, de man kan het gebruiken en daarbij: het is uw vader... Alzo, zand erover!’ Tegen April trad de eerste dooi in. Langzaam maar zeker sijpelde het water de paden af, vormde het poelen op de wegen, zocht het stromend een weg naar de dalen en rivieren. Hier en daar overstroomde het later al hele streken, braken soms dijken door of sloegen bruggen weg. In de straten van Richmond Hill was er geen doorkomen meer aan. 't Water en de modder spatte voetenhoog op, als de wagens door de | |
[pagina 157]
| |
blubber reden. Heel het land werd langzaam-aan één grote modderpoel, één zuigende en trekkende massa, die onder laarzen en schoenen klonterde. Maar op de farms ontwaakte het leven. Iedere post bracht nieuwe prospecti over tractors en zaad en kunstmest. De banken zonden hun tarieven in, hun crediet-aanbieding, hun routine in arbitrage en expertise. Particuliere arbeidsbureaux hadden boerenknechten aan te bieden...... Immigratiebureaux zonder invulformulieren... Wat wilde de boer hebben? Een Hollander? Een Scandinaaf of een Fransoos? Een Roomse of Protestantse knecht? Een getrouwde of een vrijgezel? Er waren geen kosten aan verbonden, o neen... maar als men wat schenken wilde aan die of die vereniging dan was het van harte welkom. De kerken zonden hun bijdrage-formulieren in. Een specificatie van de uitgaven en daarnaast een raming van de inkomsten. De grote winkels van Eaton en Simpson, van Woolworth en the Chaine Stores zonden boeken van catalogen. Je kon er alles in vinden, van een auto af of complete meubilering met motorboot, tot de haarspeld in het model die grootmoeder droeg. Contant of tegen afbetalingen...... ‘Voorjaar!’ lachte Joe, als hij al die dingen op tafel zag liggen. ‘Wacht maar, als straks de wegen wat beter worden, dan krijg je reizigers in ijskasten en radio's, in strijkijzers en honderd andere zaken meer. Ja, er komt er ook nog wel een je een originele roodhuidenmantel aanbieden. Maar dan roep je mij er maar bij!’ Zo naderde het Paasfeest, het vroege Paasfeest van het jaar. Er kwam weer een brief uit Alberta, van Marie. Zij lag nu ziek in een klein stadje, helemaal in het noorden. Zij lag er zo eenzaam, al waren de zusters en de dokters ook heel goed voor haar. Of Peer wat voorschot op zijn pacht kon opzenden, | |
[pagina 158]
| |
de operatie was zo vreselijk duur geweest... en dan hing er op Tom zijn kamer nog een klein portretje van hem... Dat moest Peer eens opzenden, als hij wilde. Nu zij ziek lag, dacht zij zo veel aan Tom. En aan hen allemaal, natuurlijk ook aan hen allemaal...... Daarna hoorde men wekenlang niets meer van haar.
Het Paasfeest werd gevierd onder een stralende zon. Overal zag men op de wegen de files auto's rijden, ieder die maar over een wagen beschikken kon of er een bemachtigen, reed met vrouw en kinderen het land op. Peer trok met zijn vrouw naar de meren. Toen zij diep in de nacht op de farm terugkeerden, vonden zij daar een telegram liggen van Marie, dat zij onderweg was naar Richmond Hill... dat zij Peer verzocht haar te willen komen afhalen aan het station... Zij zou wel met de trein van half elf aankomen, als er geen onvoorziene omstandigheden tussen beiden traden, natuurlijk. Peer hield het papier in zijn hand, glimlachte even en zei: ‘Mij niet gezien... Zij heeft me eenmaal voor de mal gehouden, en dat gebeurt geen tweede maal, zusje!’ ‘Maar nu ben ik niet in 't spel betrokken!’ zei Anneke. En even daarna liet zij erop volgen: ‘Wie weet, is zij wel ziek... Peer, ga nu maar... en neem wat dekens mee en een kussen...’ ‘En zeker ook nog een pleegzuster? Neen, vrouwke, zo'n vaart zal het wel niet lopen. Maar ik zal morgen gaan... Om half elf in Toronto.’ Peer stond op tijd aan de trein. Tot zijn groot genoegen was de trein ook op tijd aan. Hij tuurde het perron af, en ja, heel op het einde zag hij Marie aankomen. Niettegenstaande het zonnige weer droeg zij toch haar zware bontjas, en zij liep langzaam... te langzaam, dacht Peer terwijl hij, wat aarze- | |
[pagina 159]
| |
lend nog, op haar toedrentelde. Toen hij eenmaal voor hem stond en hij haar glimlach bemerkte en haar toegestoken hand, schrok hij geweldig. Hoe was het mogelijk, dat een jonge vrouw in zo'n paar maanden zo geweldig kon verouderen. Zij stond daar voor hem met dezelfde glimlach van vroeger, maar met diepe groeven op het voorhoofd en langs de hoeken van haar mond. ‘Peer... Peerl Blij je te zien!’ fluisterde zij, ontroerd, fel ontroerd zelfs. ‘Marie!’ zei hij enkel weerom... ‘Marie...’ Hij liet haar vermagerde hand los en nam haar koffer over. ‘Peer,’ hoorde hij haar vragen, ‘mag ik je een arm geven, ik ben zo vreselijk moe... Die lange reis...’ Hij voelde haar leunen op zijn arm, en meteen werd het hem duidelijk: die komt niet enkel om ons ne keer te zien... die weet meer. Hij zette haar neer in de wagen, drukte een kussen in haar zij, legde een deken om haar benen heen. Zij leunde achterover en zag hem met een dankbare blik aan en alsof hij haar begreep, begreep zonder dat zij er ook maar één woord over repte, reed hij heel langzaam de stad in. Zo langzaam, dat de wagen als het ware over het asfalt weggleed, zonder schokken noch stoten. Gelijk men een zieke naar het hospitaal brengt. ‘Alles is nog bij het oude hier!’ hoorde hij haar zeggen. ‘Ja,’ knikte hij, ‘alleen bij City Limit heeft men een nieuw gosolinestationGa naar voetnoot1) gebouwd, en wat verderop staat een huis onder de kap. In Concord? Alles best. Met Anneke? O, heel goed... ja... in Augustus, begin September. Ja, zeg dat wel, Marie, de tijd gaat rap. Weet ge het nog, het vorige jaar om deze tijd? Toen leefde Tom nog, toen was ik nog een | |
[pagina 160]
| |
vrijgezel, en gij... gij... ge waart...’ ‘Nog gezond!’ vulde zij aan en gaf hem een zachte por in de rug. Zij zakte terug op de bank en legde haar handen onder de deken, zij had het koud. Zij rilde. Zij verlangde zo naar een warme kamer, naar een kop thee... ja... een kop thee...’ In de verte zag men reeds de contouren van Concord. De wagen rolde de landweg op. Peer reed nu nog zachter en kalmer om de vele kuilen en putten heen... Men stond stil voor de farm. Anneke sprong van de veranda af en trok het portier open. Gedurende één enkele seconde keken de twee vrouwen elkander aan, toen greep Anneke de hand van Marie en zei: ‘Kom maar rap... het vuur brandt in de kamer en de thee is gezet! En ik heb Tom zijn bedde gereed gemaakt, dat is zeker wel goed...?’
Marie vertelde, weggedoken in de luie armstoel, over haar werk en haar leven in Calgary en later in het Noorden. Haar stem klonk mat, maar telkens als zij de verbaasde ogen van Peer zag en de vragende oogskes van Anneke, kwam er een frissere klank in de toon van haar verhaal. ‘...En dan die arme vrouwen,’ vervolgde zij, ‘die vele vrouwen van de nieuwe farmers. Ik had uit aard der zaak veel met haar te maken. Die geloof hebben, die houden het daar vol. Al is het maar een sprankeltje geloof, dat is genoeg. De mens heeft niet veel geloof nodig om staande te kunnen blijven, Jezus sprak al van een mosterdzaadje zo groot. Een vrouw met dat geloof, kan haar man tot steun zijn, kan haar kinderen opvoeden onder sobere en primitieve omstandigheden. Zij kan het uithouden in een houten boerderij met kale vloer en ramen zonder gordijnen. Zonder het genot van een buurpraatje, van een bioscoopje, van een winkelmiddag. | |
[pagina 161]
| |
Zij kan de eenzaamheid de baas worden, het harde leven overmeesteren, de soberheid van het bestaan dragen. Zij mort haar man niet kapot. Maar er zitten daar, op die eenzame farms van de prairie, zoveel vrouwtjes, die dat geloof niet hebben. En dat is erg. Die zitten daar met een leeg leven en een lege ziel. Zij vulden in Europa hun leven met uitgaan en gekeuvel; haar innerlijke naaktheid probeerden zij te bekleden met nieuwe japonnetjes en mooie dessoutjes. En dat valt daar ginds nu weg. Nu zitten zij daar met een ziel, die zó leeg is als een leeggekookte eierdop. En als des avonds hun man thuiskomt, afgejakkerd van het werk, met de kop vol zorgen, dan krijgt hij uren lang dat gejammer te horen: waar heb je mij toch naar toe gebracht! Ik houd het hier niet uit; ik ga hier dood!’ Zij rukte wat nader bij het vuur en vervolgde: ‘De kerken staan er soms machteloos tegenover. Ook al omdat hier in Ontario het kerkelijk leven intenser beleefd wordt, dan in veel gevallen daar ginds. Ik geloof, dat ik het jullie al schreef, dat daarginds zoveel predikanten zitten, die in plaats van het Evangelie het “Social Gospel” brengen. Eerlijke, oprechte mensen hoor, edele figuren zijn er onder, die ook het harde prairieleven verkozen boven het luxueuse stadsleven. Waarvan de vrouwen ook maar in de eenzaamheid zitten... met haar problemen over opvoeding van de kinderen enz. Maar zij hebben geen vat op de mensen. Op de lege zielen. In de laatste weken voor mijn opname in het hospitaal, kerkte ik bij de Eskimogemeente! Daar voelde ik me geestelijk meer thuis, dan in mijn eigen kerk. In het hospitaal? Dat ging uitstekend. Dat was ook een zendingshospitaal... Anneke, heb je nog een kop thee voor me, ik heb zo'n razende dorst! Peer, ik zit hier nu wel te vertellen, maar zeg ook eens wat over jullie leven hier. O, alvorens ik het vergeet, weet je wat mij daar ook zo opviel? Dat die gevestigde farmers ginds, het | |
[pagina 162]
| |
helemaal niet leuk vinden, dat er zoveel nieuwe boerderijen bij komen. Ja, daar zit wat in... in hun redenatie. Zij konden vroeger al heel moeilijk hun oogsten op de markt geplaatst krijgen, omdat de Verenigde Staten nog al wat produceerden. Later kwam Argentinië daar ook nog als concurrent bij. Nu zijn die ouwe pioniers bang, dat de spoeling nog dunner zal worden, dat er teveel graan afgeleverd zal worden, met als gevolg lager prijzen en grote afzetkosten. Maar er zit nog iets achter. Die nieuwe boeren zijn goed geschoold en goed onderlegd op het gebied van landbouw en veeteelt, en de Canadese boer mag dan meer routine hebben en wat meer geld op de bank, maar hij ziet wel degelijk in, dat hij nu ook zijn leerluiheid zal moeten opgeven...... Maar vertel nu eens wat over jullie zelf!’ ‘Kijk om je heen, Marie, alles staat nog precies als vroeger,’ lachte Peer, ‘de tafel, de stoelen, de kachel... zelfs die schilderijtjes aan de muur heeft Anneke nog niet verhangen...’ ‘Wees nu eens ernstig, Peer!’ vermaande Anneke. ‘Marie wil wat over de farm weten, natuurlijk!’ ‘Geen koeien verloren, veel nieuw vee op komst... kunstmest ingeslagen en goed zaad ingekocht. En maar wachten op de eerste Juni als de slag om het graan weer begint... Ziedaar!’ Hij lachte, maar onder dat lachen door dacht hij: wat ziet dat arme wijveke er slecht uit. Zij zit te rillen van de koortses en wil het niet voor ons weten... als dat maar goed afloopt. ‘Ik ga nu wat rusten,’ zei Marie plots en rees op. Maar op het zelfde moment viel zij terug in haar stoel, krachteloos, met een stekende pijn in het lichaam. ‘Het is niets!’ fluisterde zij, ‘dat gaat wel weer over. Heb je nog wat te drinken voor me...’ Anneke bracht haar na verloop van tijd naar bed. ‘Zij was te slap om zich uit te kleden, Peer,’ zei zij na haar terugkeer in de keuken, ‘ik geloof, dat zij wreed ziek is, zulle!’ | |
[pagina 163]
| |
Op de late avond van die dag, moest Peer de dokter gaan halen. Anneke liep van de keuken naar de kamer van Marie op en neer. Op en neer met hete thee, met koud water, met een warme kruik, met van alles en nog wat, maar niets hielp, de razende pijn in het zieke lichaam hield aan. ‘Vergeef mij de moeite, die ik jullie aandoe, Anneke,’ fluisterde Marie tussen haar aanvallen van pijn door, ‘maar ik kon het daarginds niet langer uithouden. Ik moest naar jullie heen... Allemaal vreemden daar om me heen, en daarbij... Anneke, je moet er niet om schrikken hoor... maar het is toch met me gedaan: Ik vroeg het de dokteres... zij heeft me alles verteld... O, Anneke, mijn hart verlangde zo naar hier.’ Peer kwam terug met het bericht, dat de dokter al op weg was. Hoe het nu met Marie was...? Slecht... Zó slecht. Hij boog het hoofd en toen: ‘Anneke, ik zag het subiet toen zij hier in diene zetel zat... Ik zal morgenvroeg Anita halen en Joe, men kan nooit ne keer weten... en nu... nu gij ook zo zijt... is het beter dat er nog een vrouwmens in huis is. Daar hoor ik de wagen van de docteur... Ik ga hem opendoen... Hedde nog ne tasse koffie voor hem, dat zal hem deugd doen, zo midden in de nacht!’ ‘En?’ vroeg Peer in de keuken staande, toen de dokter terug kwam van boven. De man zette zich op de rand van de tafel, trok zijn handschoenen weer aan en zei: ‘Hoogstens nog een week... tien dagen. Dwaas om hier heen te komen, zo ver weg... Die reis deed er ook al geen goed aan. Niets meer aan te doen... Nu ja, een wonder is altoos mogelijk, dat weet iedereen. Ik heb wel eens een patiënt gehad die met zijn ene schouder al in de dood lag en er toch nog levend af kwam. Maar ja, dat is er één op de twee of drie duizend. Ik kom morgen terug. Lieve deugd wat een reis, hele- | |
[pagina 164]
| |
maal uit Alberta, terwijl je ene voet al in de lijkkist staat. Nieren? Ja... Maar er is meer... Daar van binnen zit iets, dat haar stuk maakte, dat zag ik direct. Wat? Dat weet ik niet. Alzo tot morgen. Heb je koffie? Graag zeg... 't was al de tweede keer dat ik uit bed werd gehaald vannacht. O... dat is het beroep hier. Ik rijd iedere nacht zo'n twintig mijl of zo voor een bevalling of voor een stervende. Daar ben je dokter voor. Neen, één is genoeg. Dank je wel, tot later. Medicijn? Helpt niet meer... wat slappe thee... verder niets. Goede nacht!’ Peer liet dokter uit, keek de wagen na, zag de lichten verdwijnen. Boven zijn hoofd stonden de sterren helder en strak. Zij was alzo naar hier gekomen om te sterven. Gelijk daar in de bossen en grotten van het Noorden, de grizzlybeer zijn geboortplaats opzoekt als hij gevoelt, dat het einde komt... De nieren en iets daar binnen, dat ik niet weet, had de docteur gezeid... Iets daar binnen, dat kost van alles zijn, dat kost ook dat ene zijn... ge weet wel, dat ne mens draagt en er nooit over klapt... nooit meer. De volgende morgen kwamen Anita en Joe op de boerderij hun intrek nemen. Zij stonden samen bij het ziekbed van Marie, met tranen in de ogen, want zij hadden haar nog gekend toen zij als een meiske van elf, met haar grote broer haar koffers uitpakte in de lege kamer van het ouwe huis. Een meisje van elf, dat nog naast de knie van Joe kwam staan om hem te horen vertellen over de jacht op wolven en beren, over het dansen van de roodhuiden om de kampvuren, over het leven in de tenten, over de geesten van grote strijders, die nog ronddoolden door de diepe bossen van het Canadese land. Een meisje van elf, dat nog tegen Anita zei: tante... en dan huilend aan haar borst vloog. En nu...... Joe keerde zich om en liep de kamer uit en omdat hij zich | |
[pagina 165]
| |
schaamde dat hij de tranen in de ogen kreeg, bukte hij zich en wreef met zijn mouw over zijn ogen.
Toen kwam er een Zondagmorgen. Peer had de radio naar boven gedragen en de kerkdienst uit Quebec aangezet. De klokken uit de Cathedral trilden door de ruimte Marie lag met open ogen te luisteren naar dat klokkengelui, naar de jubelende zang van het koor, naar de preek. Peer en Anneke zaten bij de tafel, Joe en Anita op de bank bij het raam en allen luisterden mee. Men hoorde motorgeronk op het erf. De dokter liep de veranda op, zijn zware stap dreunde op de trap... Toen hij allen daar zag zitten, nam hij de muts van het hoofd, ging op de rand van het bed zitten en luisterde mee, met gebogen kop. En terwijl hield hij de pols van Marie vast... keek haar af en toe in de koortsglanzende ogen. Daar klonk de slotzang van het koor. Dominee sprak de zegen uit. ‘Amen,’ zei dokter hoorbaar... ‘Amen... en nu, laat mij even alléén met haar... Neen, u kunt blijven...’ Allen gingen de kamer uit, alleen Anneke bleef achter. Toen de dokter een minuut of vijf later weer in de voordeur stond en hij Peer zijn vragende ogen zag, zei hij: ‘Nog een nacht... misschien nog een halve dag erbij. Nieren? Neen, er zit verdriet, dat breekt haar. Als er wat is... roep me dan. Ik kan wel niets meer doen, want het laatste woord is aan God...’ Hij groette en liep naar zijn wagen. Peer stond zwijgend zijn vertrek aan te zien, toen greep hij de deurpost vast, legde het hoofd op zijn arm en fluisterde: ‘Verdriet... twee duizend mijl is zij komen rijden... mijn God nog toe!’ | |
[pagina 166]
| |
Hij waggelde de kamer in, stuikte op zijn knie en huilde zijn gebed weg voor de troon van God. De dag verliep kalm. De nacht evenzo. Marie ijlde wel haar koortsen weg, maar verder lag ze heel rustig en af en toe keek zij lachend naar Anneke op, of naar Anita, die om beurten bij het bed zaten te waken. Beneden zat Joe en peinsde voor zich heen: ‘Zij was altoos een zacht kind, zij hield zo veel van haar broer, geen wonder dat zij het verlies niet verwerken kon.’ En Peer, die tegenover hem zat, peinsde op zijn beurt: ‘Joe moest eens weten waarom zij verdriet heeft...’ ‘'t Was een kind van liefde,’ droomde Joe verder, ‘zij had veel liefde nodig in haar leven, en zij kreeg die niet. Haar broer was goed maar stug. En daar in 't westen, tussen al die vreemden in... geen wonder, dat ze daar te gronde ging.’ ‘Zij vluchtte voor de liefde,’ vezelde Peer in zichzelf, ‘zij vluchtte ervoor... voor mij... voor mijn geluk... en zij brak er zichzelf mede af.’ ‘Ik zal dit kind nooit kunnen vergeten!’ zei Joe plots luidop. ‘Ik ook niet, Joe, nooit...’ zei Peer en vouwde de handen. ‘Wij moesten voor haar bidden, Peer, dat haar ingang vrede moge zijn...’ ‘Ja, begin maar Joe, als ik je hoor, krijg ik misschien ook nog moed mede te bidden.’
Tegen de middag van de daarop volgende dag, riep Anneke plots om Peer. ‘Nu zal het komen,’ peinsde hij en ging met lome tred de trap op. ‘'t Is zo stil... geef wat muziek...’ fluisterde Marie. Peer zette de radio aan. Heilslegerliederen klonken door de kamer. Marie haar ogen klaarden op. Zij luisterde. Zij greep Anneke | |
[pagina 167]
| |
Op het vredige kerkhof van Richmond Hill
| |
[pagina 168]
| |
haar hand, zocht naar die van Peer. Op de klanken van de muziek waren ook Joe en Anita naar boven komen lopen. Zij stonden aan het voeteneinde van het bed, en luisterden toe. Zij zagen haar liggen, met beide handen omvat. Uit de verte kwam de zang, ver over de vlakten van Canada heen, uit de kleine legerzaal van het Eskimosettlement van Bay Bruce, waar een koor van schorre noorderstemmen de liederen van heil en overwinning zong. ‘Ik geloof, dat de zangdienst afgelopen is...’ zei Anneke en knikte haar man toe. ‘Ja,’ zei Peer, ‘de dienst is afgelopen... we kunnen Marie haar handen vouwen op het hart.’ Toen zag ook Anneke, dat Marie was heengegaan.
Drie dagen later werd zij begraven op het vredige kerkhof van Richmond Hill, onder de toren van de Petruskerk en onder de vele blikken van gemeenteleden, die met gevouwen handen luisterden naar het Evangelie, dat. dominee Swetson voorlas. Zonlicht lag over het land, vogels zongen in de takken van de bomen en plots peinsde Peer: het is alles gelijk bij ons op de parochie, hetzelfde evangelie, dezelfde slag van de leeuwerik in zijn stijgende vlucht... hetzelfde verdriet maar ook de eendere belofte van God. |
|