Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
12Marie kwam twee dagen later thuis, dan zij aanvankelijk verwacht had en tegen Peer gezegd. En die thuiskomst ging heel zonderling in zijn werk. Peer kreeg op de vroege morgen een telegram, dat hij tegen een uur of twaalf aan het station van de C.P.R. te Toronto moest komen om haar af te halen. 't Liep al tegen een uur of tien, toen hij dat briefje in zijn handen kreeg, en juist op het moment dat hij de stal weer aan het uitmesten was. Maar dat was nog niet alles. Joe lag juist onder de wagen, teneinde een nodige reparatie te verrichten aan de bladen van de achterveer, en dat karwei kon zo maar niet in een vloek en een zucht afgemaakt worden...... Peer zat met zijn handen in het haar. Maar Joe zei: ‘Maak je stal klaar, vlug, was je handen en doe de rest... die wagen neem ik voor mijn verantwoording. Om elf uur kun je wegrijden... dan heb je wel geen tijd teveel, maar ook geen minuut te kort!’ En het klopte. Klokslag elf uur kon Peer de wagen starten. 't Ging patent tot City Limit toe. Daar begon de miseere. Daar lagen twee wagens, geheel over elkaar geschoven, op de weg. En kruipend en sukkelend kon het opgaande en weerkomende verkeer de ravage voorbij gaan. Peer zat op zijn lippen te bijten van chagrijn over de verloren minuten. Twaalf uur, had zij gezegd, nu, om twaalf uur zou | |
[pagina 139]
| |
hij er ook staan, al moest hij zijn banden in lappen rijden. Eenmaal voorbij de ravage, snelde hij de brede Avenue over, richting Down Town. Maar vlak bij de City HallGa naar voetnoot1) kreeg hij opnieuw een niet onbelangrijk oponthoud. Daar marcheerde een colonne oorlogsveteranen op naar de City Hall teneinde de mayor een adres te overhandigen. Het verkeer was omgelegd...... Enfin, dan maar weer een schepje erop. De wagen stoof eindelijk het plein op, dat voor het station lag. Het was klokslag twaalf uur. Peer parkeerde zijn wagen tegenover het Ford Hotel en stak de straat over, liep de grote hall van het station in, keek naar de aankomsturen der treinen. Montreal... Pas om half drie. Wat? Was er dan geen trein om twaalf uur? De vorige? Peer keek, legde zijn vinger op het papier om niet te missen. De vorige trein was om elf uur aangekomen. De volgende kwam om half drie aan... Snap je dat nu... Waarom moest hij dan om twaalf uur komen? Hij greep naar het telegram, opende het en las opnieuw: twaalf uur. En ja, het kon niet missen, het was in Montreal opgegeven. Het stempel stond er op. Dan maar wachten tot half drie. Niets aan te doen.
Peer slenterde de hall weer uit, de straat over. Het was koud en nat weer, echt onvriendelijk, vooral hier tussen al die hoge en nare gebouwen, grijs en grauw...... ‘Een tasse koffie gaan drinken...’ dacht hij en liep de One Minute ServiceGa naar voetnoot2) van ‘Child’ binnen. De geur van de heerlijke koffie dampte hem tegemoet. Er werden ook pinda's gebrand... Een mens kreeg er trek in. Peer nam koffie met een stuk appeltaart erbij, kocht ge- | |
[pagina 140]
| |
zouten pinda's en ging aan een tafeltje zitten, vlak bij het raam, zodat hij oog kon houden op zijn wagen en op de uitgang van het station. Tegenover hem zat een liftbouwer. Dat zag je direct aan zijn vet-zwarte handen, zijn schroevendraaier en sleutel... het insigne op de label van zijn overall. ‘Very cold......’ entameerde de man het gesprek en wees naar buiten. ‘Indeed!’ zei Peer en stak een handje pinda's in zijn mond. ‘Geen Canadees?’ ‘Neen. Pas hier. Elf maanden. Waar vandaan? Vlaanderen... België!’ ‘Ja, ik begrijp het. Jongeman, geloof me, en nu moet je niet boos worden dat ik, een Unionman,Ga naar voetnoot1) dat tegen je zeg, maar je had je benen moeten breken toen je hier voet aan wal zette. Ja, dat meen ik. Waar die onwijze regering, die Canada op dit moment heeft, de treurige moed vandaan haalt om uit Europa tienduizenden arme slokkers hierheen te halen, weet ik niet. Loonverprutsers zijn het, anders niet. Meneer, bij mij op karwei werken er ook drie. Dertig dollarcent minder per uur dan wij, krijgen die lui. En ze werken zich uit hun botten en vlees om in een goed blaadje te komen bij de baas. Om de dollar te halen, snap je. Is u boer? Nu, dan werp ik geen blaam op u, meneer. Maar u wordt net zo goed uitgebuit, geloof me. Is het niet zo? Heeft u het goed? Dat denkt u maar... Over tien jaar zijn we hier overbevolkt. Ja, lach maar niet, laat dat hoofdschudden maar. Ik weet wat u zeggen wilt. En u heeft gelijk: Canada heeft plaats voor honderd miljoen. Plaats meneer... plaats... let wel... plaats... maar geen werk! Geen kapitaal. Iedere immigrant heeft niet enkel enige acres land nodig, maar ook een paar duizend dollar kapitaal... En | |
[pagina 141]
| |
waar zit dat geld? Niet bij mij... en niet bij me maats. En de kapitalist die het heeft, die zet het vast in de U.S.A.’ De man zweeg, haalde diep adem. Stond op en haalde een tweede kop koffie en begon opnieuw: ‘Immigratie... ook al zo'n woord. Jullie zijn allemaal besmet met de vloek van Europa: haat, wrok, overbevolking, over-organisatie, politieke twisten en godsdienstige twisten, en nog een tiental ondeugden meer. En dat wordt hier overgepoot in ons gezond organisme. Ik zie het in mijn Union. De nieuwelingen komen met dwaze eisen en gekke ideeën, waar wij, ouderen, paf van staan. Meneer, ik ben oerconservatief in mijn gedachten, al ben ik progressief als werkman. Begrijpt u dat? Ik noem heel die immigratie een bewuste ondermijning van de Canadese arbeidersstand.’ De man werd meer en meer opgewonden, zodat de omzittenden zelfs af en toe omkeken om te zien, wat er eigenlijk aan dat tafeltje gaande was... Peer dacht: ik wilde, dat je wegging, kerel... wat heb ik met je smoesjes te maken. ‘Ja, ik weet dat er tienduizenden anders denken dan ik,’ vervolgde de werkman, ‘maar daar heb ik lak aan. Ik denk zoals ik wil denken. Als vrije Canadees. Europa voor de Europeaan en Canada voor ons. Als wij Canada in de soep willen rijden, dan kunnen wij dat ook zonder jullie... want zo waar hier een tafel staat en ik een vuist heb om er op neer te timmeren, zeg ik dat jullie ons over een halve eeuw in de soep rijden... nét zo in de soep, als nu Europa op het bordje drijft......’ Hij sloeg met zijn stevige vuist op tafel en keek triomfantelijk rond alsof hij zeggen wilde: wat denken jullie daarvan? Maar niemand reageerde. Toen haalde hij zijn schouders op, dronk de laatste scheut koffie uit zijn kop en ging zonder een groet de zaal uit. ‘Dol!’ zei een dame, die tegenover Peer zat en alles gehoord | |
[pagina 142]
| |
moest hebben. ‘Dol!’ en zij wees op haar voorhoofd. Peer lachte eens. Maar het geval had hem toch pijn gedaan. Hij keek op zijn horloge, het was pas één uur. Hoe kwam hij de tijd door! Wel interessant hier te zitten en de zaak eens te observeren. Allemaal mensen met een razende haast. Vlug kiezen... vlug gaan zitten... vlug eten en drinken, de mond afvegen, opstaan en weer de straat opvliegen...... Enkelen bleven kalm. Kozen bedachtzaam hun schoteltjes... zochten een plaatsje uit... aten met smaak. Maar langer dan een kwartier bleef niemand zitten. Hij was de enige. Men keek hem aan... de bordenafruimer draaide zeker voor de tiende maal al om hem heen. Het was of je kon zien dat hij dacht: wat een rare vent is dat.
Het ging Peer gruwelijk vervelen. Hij stond op en wandelde de straat op, liep een blokje om en bekeek de étalages van winkels en zaken. De minuten kropen. Eindelijk wees de grote klok op het station vijf minuten voor half drie aan. Peer slenterde de hall in, ging tegenover de uitgang van 't perron staan, waar de trein uit Montreal stopte. Half drie. Geen trein. Tien minuten vertraging, riep een stem door de luidspreker. Peer gromde iets tussen de tanden, ging weer op en neer lopen. Hij nam zich voor nooit meer op Marie te zullen wachten... nooit meer. Al kwamen er vijf telegrammen. Eindelijk stoomde de trein binnen, het daverde en dreunde onder de kap. De stroom reizigers drumde voorbij. De laatste liep het perron af. | |
[pagina 143]
| |
Er was geen Marie te zien of te bekennen.
Peer zag het voorbijflitsen: Down Town. Up Town. City Limit. Berkley. Concord...... Zij kon ziek geworden zijn. Net als hij, toen hij een jonge gast was en zijn tante in Antwerpen bezocht en een uur voor het vertrek van de trein in zijn bedde gestoken werd met hoge koortses. Twee dagen lang had hij daar gelegen. En zijn ouders maar op hem wachten... Gelijk hij nu op Marie. Daar kon ook nog wat anders achter steken. Hij was in Brussel eens een kennis tegen gekomen, op de statie, en was toen met hem weerom gekeerd de stad in... en zijn vader maar wachten aan de trein... Gelijk hij nu op Marie... Ja, 't kon allemaal gebeuren. Enfin, daar was de farm al. Oppassen voor de landweg... kalm rijden, Peer, niet nerveus worden... Hij reed het erf op, schoof de wagen in de shed, sloot de deuren en liep met snelle pas het huis binnen, waar een reuk hing van bradend vlees, van bakkende cake...... Anita zong in de keuken...... Hij hing zijn leren vest aan de kapstok, smeet zijn klak op een haak en trok de deur van de kamer open. En daar stond hij voor Anneke. Schoon Anneke...... En die viel als een brok wervelwind om zijn kop en hals en schoeren, zodat hij schier tegen de deur terug tuimelde.
Daar is niets waarop een mens minder staat kan maken, dan op zijn hart. Ze kunnen er over schrijven wat ze willen, maar het hart trekt zich van al dat geschrijf geen zier aan en doet altoos iets, dat men tevoren voor onmogelijk zou gehouden hebben. Het eerste wat Peer zich afvroeg toen Schoon Anneke zo onverwachts met krullekes en ogen en open lippen | |
[pagina 144]
| |
‘Hoe komde gij hier?’
op hem neerviel, was niet: ‘Hoe komde gij hier?’ maar was dat andere: ‘Dat heeft Marie me gebakken!’ En het tweede, dat regelrecht daarop uit zijn hart wegvloeide, was niet een gevoel van dankbaarheid, dat hij nu eindelijk de liefde van zijn jeugd in zijn armen hield, maar dat andere, dat gevoel van spijt: Marie... ik ben je nu kwijt...
Toen dat alles voorbij was, toen dat alles uit zijn gedachten was gevloden, toen golfde het oude leven toch terug in zijn hart, en hij kon met tedere liefde Anneke haar hoofd opheffen, haar diep in de betraande ogen zien en fluisteren: ‘Eindelijk, Anneke... schrei niet zo mijn lief... het is alles voorbij... en zo is het goed.’ Zij keken elkander aan en hij zag in haar ogen nog de lucht | |
[pagina 145]
| |
en het licht van zijn parochie, die vele ouwe boomkes, waaronder hij had staan vrijen in de donkerte van een avond, heel dat ouwe leven, dat zij daar samen hadden geleefd in de roes van hulder jaren en het schoon van hulder land. En dat was alles weerom gekomen in zijn herte, en hij kost niet nalaten het te omarmen en te kussen en het toe te fluisteren: Anneke... het is beter zo... het was ook zo wreed, zo allene hier... alleen in die verte... alleen in die wijdte... alleen in dat nieuwe. En Anneke zag niets, maar voelde enkel dat getrek van zijn spieren, dat geklop van zijn herte en zij dacht: jonk nog toe, ge zijt kloeker geworden... maar de klop van uw herte is van slag... dat gevoel ik. Maar dat komt weer in orde, Peer, dat komt weer in orde... nu het mijne neffens het uwe ligt. Eindelijk hief Anneke haar hoofde op en zei: ‘Marie is boven... ge moet haar gaan bedanken, Peer... Neen, ge moet allene gaan. Ik weet alles zulle... en dat doet er niet toe, omdat ze u zo geerne zag, heeft ze mij laten komen. Ga nu... dan trek ik een schoon kleedske aan, dat blauwe... weet ge het nog... waarmee ik u destijds naar de boot heb gebracht...’
Peer stond op de kamer en zag Marie bij het raam staan. Zij trok een kam door haar verwarde haren en keek hem zwijgend aan. ‘Marie...’ begon hij... ‘ik kom je bedanken... nu begrijp ik waarom je naar Montreal vloog... en je mij... daar voor... nu ja... alleen aan het station liet staan. Je kwam met het vliegtuig... ja, ik begrijp nu alles.’ Hij stond er onhandig, en wist niet wat te doen. Hij voelde zich zo klein tegenover haar en ook weer zo sterk in de rijkdom van zijn leven. ‘Marie...’ begon hij opnieuw, maar hij kwam niet verder. De | |
[pagina 146]
| |
stem stokte in zijn keel. Hij drentelde op het raam aan, stak haar zijn hand toe. Hij zag haar kloeke gestalte, die op dit moment in het schemerlicht van de winterse dag toch ook weer zo tenger leek. Hij bedacht plots, dat zij zo alleen op de wereld achterbleef... eenzamer nog dan hij ooit in zijn leven was geweest. Dat Anneke had gezegd... ‘Marie ziet u zo geerne, dat zij mij liet komen......’ ‘Marie!’ fluisterde hij en greep haar hand inniger vast. Hij trok haar hoofd naar zich toe en gaf haar een kus op de wang. Hij drukte haar innig tegen zich aan en fluisterde haar toe: ‘Merci, zulle... merci. Ja, het is op het einde toch beter zo...’ Even sloot zij de ogen, maar een ogenblik later woelde zij zich los uit zijn arm, streek over haar voorhoofd en zei: ‘Peer, ga nu. Ik kom direct omlaag. Laat Anita de tafel dekken, want vandaag is het feest, morgen praten wij verder. Joe? Die is, nadat je terugkwam met de wagen, vertrokken en is dominee Swetson gaan halen. Waarvoor? Vraag je dat nog: waarvoor? Voor de trouw natuurlijk... O, wij zijn hier niet op je parochie!’ Toen moest Peer toch even gaan zitten. Want dat was zelfs te veel voor een stoere Vlaming, die vaart kon een mens niet bijhouden.
‘Is dat nu wel geldig?’ vroeg Anneke, toen zij na afloop van alles zo met hulder beiden in de kamer zaten. ‘Is dat nu wel geldig, zo zonder gemeentehuis, zonder burgemeester en geboden.’ ‘Ja, Anneke, wij zijn in Canada, wijveke. Dat is hier geldig. Dat gink anders rap zulle. Die dominees hier weten er ook weg mee. Maar zijn sermoen was schoon, dat moet gezegd worden.’ Hij zat daar stil bij het vuur, met Anneke aan zijn zij en hield | |
[pagina 147]
| |
haar hand vast. En hij dacht aan de woorden van het sermoen: ‘Wilt gij Mij ondervragen voor wat Ik doe. Mij bevelen geven over het werk Mijner handen? (Jes. 45: 11). God is geen rustend God, maar een handelende, die in ons leven ingrijpt. Wij willen zo graag ons leven maken en God dwingen het te doen, zoals wij het wensen. Maar God beveelt ons. Ook als wij ons zelf soms afvragen: hoe moet 't ooit terecht komen, dan grijpt Hij in en handelt. In het leven van Peer en van Anneke heeft God ook gehandeld. Ja, dat had dominee gezegd... dat God er in gehandeld had.
‘Peer,’ fluisterde Anneke, ‘ik was zo content toen die brief van Marie kwam met het geld erin. En die passage voor de vliegmachine naar Montreal...’ Peer verschoot... liet haar hand los... vliegmachine... hoorde hij goed... ‘Zijde daarmee gekomen?’ vroeg hij. ‘Hadde geen angst daarvoor?’ ‘Angst... ja een beetje... maar ik ging toch naar jou toe!’ ‘En was Marie in Montreal?’ ‘Ja, zij stond mij daar op te wachten. Zij beloofde de immigratie dat ik subiet trouwen zou... zij bracht mij hier naar toe...’ Peer stond op en lachte het opeens luide uit, sloeg op zijn dij en zei: ‘Stommerik die ik geweest ben... stommerik... nu begrijp ik achteraf heel die affaire... die brief, die verloren was en die ik terug vond in die envelop van de belasting... Die weigering om mijn brief aan jou te willen posten... Jonk nog toe... jonk nog toe... Die heeft mij te grazen gehad zulle... Anneke wat zou ik die geerne de kop wassen... wat zou ik die geerne de kop wassen... Maar, kom... wij gaan slapen... Wat ne | |
[pagina 148]
| |
dag, die begost zo komiek, dat ik aldoor al peinsde: Peer pas op, daar zit wat in de lucht...’ ‘Anneke!’ lachte zijn wijveke en smeet haar armen om zijn hals. |
|