Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
11Op een avond zaten zij beiden, Marie en Peer, in de keuken. Buiten gierde een storm om de hoeken van de farm, joeg de sneeuw tegen de bermen en wanden op, loeide door de schoorsteen en wierp af en toe de houtrook door de kleppen van de kachel, de keuken in. ‘Vies weer!’ gromde Peer. Marie zette de radio af en zei: ‘Niks gedaan, dat programma. Ik zal eens koffie zetten, dat zal smaken. Die winters zijn hier afschuwelijk in Canada. Nu is er vanavond een party in de kerk, maar ga daar nu eens heen, door zulk hondenweer. De wagen wordt de weg afgedrukt, de wind staat pal oost. En dat is meer het geval in de wintermaanden. Je kunt nergens heen.’ ‘Heb ik geen behoefte aan. Zoals het nu hier is, vind ik 't gezellig genoeg,’ zei Peer en greep de Saturday Evening Post. ‘Als jij maar lezen kunt, maar ik verlang wel eens naar wat anders.’ Peer legde het weekblad terug, kruiste zijn armen en zei: ‘O ja, doe ik? Nu, ik praat anders ook wel eens graag. Klappen is een Vlaming zijn lust en zijn leven, natuurlijk is het nog te bezien, waarover men klappen gaat......’ ‘Joe kan aardig vertellen. Toen ik zo'n jaar of elf was zat ik soms gren naast zijn knie te luisteren. Weet je wat zo aardig is bij Joe? Je behoeft nooit bang te zijn, dat zijn gesprek een verkeerde wending zal nemen. Het is fantasie, leugen zelfs, o ja, leugens liggen er dik boven op! Maar nooit wordt de man eng sentimenteel.’ | |
[pagina 129]
| |
En even daarna, toen het water in de ketel begon te ronken: ‘Gek dat je soms plots familie kunt ontdekken. Nu Tom gestorven is ontdekken alle mogelijke lui in Holland ineens, dat zij nog familie van hem zijn... Begrijp je? De farm.., het bezit.’ ‘Neven en nichten zeker?’ vroeg Tom. ‘O, waarvan ik de namen nooit hoorde. Er is er zelfs een onder, die naar Canada wil komen.’ ‘Zo.’’ ‘Ja, hij achtte het zelfs nodig er bij te schrijven, dat hij ongetrouwd was. Snap je?’ Zij lachte en schonk de kopjes vol. Reikte Peer het zijne aan en toen: ‘Waar de mannen al op speculeren, Peer. Ik dacht direct: kijk, dat zou Peer nu nooit doen. Dat is nu juist waarom ik je zo graag mag lijden, begrijp je. Zeg eens Peer, hoe gaat het in de stal? Eerlijk gezegd, ik kom er niet graag in, als ik dat vee zie, dan zie ik in mijn gedachten mijn broer die beesten kopen, taxeren, en er zijn hoop op vestigen. Maar hoe gaat het met hen?’ ‘Best. Joe is er gewoon weg van. Die komt iedere dag kijken.’ Hij nam zijn pijp en het flitste door zijn kop: ongetrouwde neef... jij bent zo niet... hum... en die brief... een week geleden... Peer... een gekke toestand eigenlijk... ‘Wat is het toch een dwaze wereld,’ lachte Marie op. ‘Ik dacht daar net aan: hier zitten we nu, twee jonge mensen, alleen op de farm, ongetrouwd, ver van de bewoonde wereld, met storm buiten op het land en ieder met een storm in zijn hart. Waar of niet?’ ‘Dat laatste is zeker!’ viel Peer uit. Nu zou het moment komen... 't moest er toch ééns van komen. ‘Je zit met Anneke, dat weet ik. Maar dat is nog al snel op te lossen. Maar ik, ik zit met heel wat anders.’ | |
[pagina 130]
| |
Zij bukte zich om haar breiwerk op te rapen en Peer zag haar wangen blozen. ‘Ik zit nu met deze farm,’ vervolgde zij. Er viel een diepe stilte in de kamer. De storm was ook in hevigheid afgenomen, af en toe rukte enkel nog een vlaag aan de deuren en ramen. ‘Daar behoef je anders niet mee te zitten,’ gromde Peer, ‘ik ben hier toch ook nog. En Joe is er!’ liet hij er snel op volgen. ‘Ja, dat is heerlijk, dat je nog hier bent. Maar Peer, ik heb in mijn hart steeds zo'n intens verlangen gehad, zo'n liefde voor iets. En dat kunnen mensen niet altoos begrijpen. Tom begreep het niet. Tom was heel goed voor me, maar hij begreep me niet, in dat intens verlangen. Nu is Tom heen... nu zou ik er gevolg aan kunnen geven. Ja, ik denk ook, dat ik het doe......’ Peer voelde zijn hart kloppen tot in het kuilke van zijn keel toe. Zijn bloed jakkerde door zijn lijf. Hij gevoelde het, hij had maar één woord te zeggen... hij had maar één enkele keer op te staan en zijn arm te leggen om haar schouders heen... De brief was toch weg... de lege envelop was er enkel nog maar en wat doet een jonk mens met een lege envelop... niets. Hij stond op, nog eenmaal flitste voor zijn ogen dat beeld van Schoon Anneke... haar lachende ogen... die lippen... dat krulleke op haar voorhoofde... Hij veegde met zijn arm over zijn ogen om het weg te kuisen, om enkel maar te kunnen zien, Marie...... ‘Ja, ik denk dat ik het doe,’ herhaalde Marie, terwijl Peer een stap naar voren waagde. ‘Ik denk dat ik zendelinge word.’ Peer waagde geen tweede pas meer, geen laatste pas. Hij had nog enkel zijn arm uit te steken, maar hij deed het niet. Hij keerde zich om, zette zich en zei enkel: ‘Zendelinge. Moorkes bekeren......’ | |
[pagina 131]
| |
‘Neen, geen Moorkes, maar blank volk. Drink je koffie uit, je ziet er zo vermoeid uit, dat zal je goed doen.’
Peer stond boven op zijn kamer en mompelde steeds opnieuw voor zich heen: ‘Met permissie gezeid, die is zot... finaal zot. Dat is nu een stukske velours van schoonheid, dat heeft alles wat een vent gelukkig zou kunnen maken, en dat klapt over zendelinge worden. En de farm? Wat moet er met de farm? Moet daar een of ander neef of vremde mee gaan strijken? Ik kan die affaire niet kopen... ik heb geen centiem, enfin geen geld genoeg, want die luizige negen honderd dollar van me, dat is niet genoeg. Peer, ik ben stom. Ik had niet zo lang moeten wachten. Maar Anneke...... Hij liet zich op een stoel neervallen en stutte zijn hoofd op de handen. Daar was hij nu naar Canada gegaan om van veel miseere verlost te worden: geen uitzicht op een eigen hofstee, komende werkloosheid en slapte, een oorlog misschien, een betere toekomst in ieder geval voor hem en... ja... eerlijk is eerlijk: ook voor Anneke. En nu zat hij in andere miseeres, die nog groter en feller waren dan die hij had achtergelaten. Dat waren nog maar te verwachten miseeres geweest, maar hier waren zij voelbaar. Ge zat er middenin. Ze zaten u direct op de kop. En dan klapte men nog in de kerken over besluiten nemen, die volgens Gods raad waren. Maar als zo'n besluitnemen ook een tweede aanging, die niet wilde... wat dan? Hij moest eigenlijk maar weg gaan. Naar Larsen. Naar het Westen. Zeggen tegen Marie: ik ga dood van liefde voor u, en ik wil ook Anneke niet alleen laten staan... het is beter dat ik onder | |
[pagina 132]
| |
uw ogen vandaan ga. Dan kon ze hier de zendelinge blijven spelen. Hier waren op Richmond Hill nog blanke heidenen genoeg. En nu was het uit. Hij ging Anneke schrijven. Vannacht nog. Op deze moment nog. Hij zou schrijven, dat hij hier beslist geen lief had zitten. Maar dat hij nu naar het Westen trok, om meer te gaan verdienen voor de passage. Hij liet zich op zijn bed neervallen en trachtte de slaap te vatten. Maar in zijn gedachten was hij aan het schrijven. Ieder moment begon hij opnieuw met zijn: ‘Lief Anneke... ik heb je lang laten wachten, lieve meid...’ Maar toen de klok twee uur sloeg, stond hij op, greep papier en pen en schreef hij de brief. En hij sloot er een cheque in, op de Bank of Canada, groot drie honderd dollar. ‘Als eerste gedeelte voor de passage, Anneke, de rest komt binnenkort, als ik meer verdien.’ Ziezo, die brief ging nog hedenmorgen op de bus.
‘Peer, ik ga naar Richmond Hill, ik breng de post wel mee, dan behoef je zelf niet te gaan.’ Peer keek op en zette de melkemmer opzij. Zo, hij behoefde niet te gaan. En die brief aan Anneke dan... ‘Trouwens, ik zal voortaan zelf gaan, dan kan ik meteen de boodschappen meebrengen.’ ‘Mij goed,’ grijnsde Peer, ‘voor mijn part doede voortaan alles!’ Hij zette het krukje weer neer om te gaan melken. ‘Kan ik wat voor je meebrengen, Peer?’ ‘Neen.’ ‘Heb je iets mee te geven?’ Peer aarzelde. Die brief... ja... die moest nu maar de deur uit. Dat talmen steeds, dat lag toch eigenlijk niet in zijn karakter. Dat verknoeide op dit moment heel zijn levensgeluk. | |
[pagina 133]
| |
Hij rees weer op, wreef zijn handen aan zijn overall af en tastte in zijn borstzak en terwijl hij de brief aanreikte zei hij: ‘Wil je deze brief voor me posten. Ja, aantekenen, dat is beter.’ Zij nam de brief aan, keek op het adres. Peer zag een kleur over haar wangen trekken, zag haar ogen tintelen... en toen: ‘Hier, Peer, die breng ik niet weg. Tot ziens.’ Zij keerde zich om en liet de totaal verblufte Peer bij zijn koeien in de stal achter. Met de brief in de hand. Als aan de grond genageld stond hij daar en pas toen hij de motor hoorde ronken en de wielen over het grintslag van het pad knarsen, kreeg hij zijn positieven terug en raasde hij het uit: ‘Als die niet zot is, dan laat ik me hangen!’ ‘Hangen is ongezond!’ riep een stem achter hem. Hij keerde zich om en zag Joe staan, lachend uit zijn spleetoogskes en met een vraag in zijn blikken. ‘Ga zitten!’ zei Peer en wees op een blok hout, ging zelf op een omgekeerde melkemmer zitten. ‘Joe, vertel eens, kan men hier in Canada rap zot worden?’ ‘Dat hangt er van af, Peer. Maar je raakt hier je zotheid ook sneller weer kwijt. Och, een beetje zotheid heeft men in dit land nodig. Een arme sukkel, die met vijftig dollar op zak een stuk woeste grond koopt, in de hoop daar over vijf jaar een farm op te kunnen zetten en een koestal met vee, is eigenlijk een beetje zot in de kop. Maar daardoor riskeert hij het... en wint het soms. Een man met tien kinderen, die bij jullie zijn hebben-en-houden verkoopt en hier in een oud huis kruipt, met een kist als tafel om opnieuw aan zijn leven te beginnen is eigenlijk een beetje zot. Waar of niet? Maar... hij kan het winnen. Gevaarlijker zotheid is eigenlijk die van de hovaardigheid. Die zotheid, die zich te hoog acht om hier mest te gaan rijden, omdat hij vroeger in een stad, met | |
[pagina 134]
| |
vergulde armoe, in een auto heeft gereden. Maar, Peer, heb je soms last van zotheid, dat je er zo over begint?’ ‘Ja, en heel veel. Zotheid in het hart.’ Kijk, het was er nu uit. Zotheid moet je uitpraten, net als je ook je verdriet moet kunnen uitpraten, je zonde, je problemen. Je moet een vriend hebben, die je biechten kunt. Als je, als man, dat niet kunt doen, dan bezwijk je onder je gepeins. Vooral in een groot en nieuw land, waar je zo alleen komt te staan. Waar alles groter is dan bij je thuis: de horizont, het land, de mogelijkheden, de kans op slagen, maar ook de kans op niet-slagen, het verdriet, de zotheid... Joe knoopte zijn jas los en keek Peer aan, en toen: ‘Zij?’ ‘Ja. Ik ben stapel op haar. Maar... ik ben het ook op Anneke.’ ‘Ziet men meer. Mijn moeder was stapel op haar man en tevens op mij. Ja, ik weet, dat is wat anders... maar laat me uitspreken...... Wij houden heel veel van God, waar of niet? Maar wij zijn ook stapel verliefd op alles wat de duvel ons geven wil... Waar of niet? Het hangt er nu maar van af: wie is van God en wie is van de duivel: Marie of Anneke?’ Peer zweeg. Joe was al even dwaas in zijn geklap... wie haalt er nu God en de duvel bij... Zat hij nu overal tussen de zotten in? ‘Mag ik wat zeggen, Peer? Ja, maar niet kwaad worden? Je handen zijn hier, maar je hart is daar over de zee. Je ogen zien Marie, maar je hart leeft bij Anneke... Neen, zwijg eens: daarom heb ik vroeger al gezegd: haal je hart hierheen. Daar op de weg, heb ik dat gezegd. En laat Marie, die is niet zot... maar zij heeft ook haar ogen en handen hier en haar ziel ergens anders. Hoe gaat het met de melkgeverij? Wat zeg je? Formidabel! 'k Ga toch nog geloven, dat Tom gelijk had.’
Peer stond hout te kloven en op tassen te zetten, toen hij in | |
[pagina 135]
| |
de verte de auto zag terugkomen. Marie zat aan het stuur. Hij zette zijn bijl neer en keek naar de naderende wagen, hoe die zwenkte, het pad op, over de kuilen hobbelde, het erf op reed. Hij zag Marie uitstappen. Zij wenkte hem naderbij te komen. ‘Peer,’ zei ze, ‘ik ga me nu verkleden en moet direct weer weg. Jij moet me even naar Toronto brengen, dan kun je daarna met de auto terugkeren. Neen, ik blijf daar... dat wil zeggen... ik moet nog verder reizen. Ja, ik blijf een paar dagen weg. Ik kom zo terug... over een kwartiertje.’ ‘Daar is nog al haast bij!’ dacht Peer, ‘en dat zo op ene keer! Wat mag dat nu weer zijn. Ieder moment is er wat anders. Nooit is men zeker van hetgeen er komen kan. Alzo, naar Toronto. Goed, 'k zal mijn windbreker maar aantrekken, want er is slecht weer op komst, dat zie ik.’ Nog geen half uur daarna reden zij beiden op Toronto aan. Peer was niet erg spraakzaam en Marie deed ook geen pogingen een gesprek gaande te houden. De weg lag vol sneeuw en toen men halverwege was stak een sneeuwstorm op, die het rijden zeer moeilijk en gevaarlijk maakte. Peer had van dit moment af al zijn aandacht nodig bij de weg. Toen zij City Limit voorbijschoven, over het besneeuwde wegdek, waaronder verraderlijk talrijke wissels lagen, sloeg Peer de weg in naar het station. Het rijden werd nu veel makkelijker omdat de straten sneeuwvrij werden gemaakt door de aanrukkende ploegen. Men reed het kerkhof van Mount Plesant voorbij. In de verte zag men reeds de eerste wolkenkrabbers van Down TownGa naar voetnoot1) uit de grijze winterlucht oprijzen. Bij Kingstreet legde Marie plots haar hand op Peer zijn schouder en zei: | |
[pagina 136]
| |
‘Niet rechtsaf, maar links...’ ‘Maar...’ ‘Links. Ik ga niet naar het station, ik ga naar de vlieghaven.’ Van pure verbazing vergat Peer te vragen, wat zij van plan was. Ja, hij reed zelfs, onder de ogen van een verkeerscop, door het gele seinlicht heen...... Bij Birkenhead stopte de wagen voor de grote ingangspoort van het vliegveld. Marie stapte uit en greep haar citybag, zij reikte Peer de hand en zei: ‘Nu, wel thuis. O, ik red me wel. Neen, ik ga vandaag nog door naar Montreal. Overmorgen ben ik wel terug. O ja, voor ik het vergeet, ik heb een paar blanco cheques op tafel neergelegd, als er soms een dringende betaling te doen is, dan weet je wat je te doen staat. Nu, Peer, beste kerel, tot ziens maar weer.’ Peer trilde op zijn benen. Opeens kwam hem een vallend vliegtuig voor de ogen staan. Hij deed een pas naar voren alsof hij haar wilde tegenhouden, haar grijpen, maar zij was reeds door de poort verdwenen en door het glas van de deur heen zag hij haar voortstappen op de loketten toe. Langzaam stapte hij in. Bedachtzaam draaide hij de switch om, en als in een droom draaide hij zijn wagen om het plein heen en nam hij weer de richting van de stad. Juist toen hij de fabriek van Percy passeerde hoorde hij het geronk van motoren in de lucht. Dat kon het vliegtuig naar Montreal zijn. Onzichtbaar door de sneeuwval, die donzig wit over de stad neerviel. Over de voortsnellende wagen tevens van onze Peer. Sneeuw pakte zich dik tegen de ruit op. Op het vlakke land legde zij zelfs de ruitenwisser stil, zodat Peer verplicht was de ruit van het zijportier neer te draaien, en zo, met het hoofd half buiten boord, zijn pad te zoeken door het witte veld. Zijn | |
[pagina 137]
| |
vingers verkleumden in de handschoen, zijn schouder versteende van de kou. Hij bereikte evenwel Concord. Toen hij eindelijk in de warme keuken zat, gaf zijn weerstand het op, en met het hoofd op tafel, schreeuwde hij het schier uit: ‘Heer, helpt haar er doorheen..,’
Toen hij enkele uren later het brood uit de kast haalde, de tafel gereed maakte voor zijn avondboterham, dacht hij opeens aan zijn brief. ‘Stom van me, ik had die nu zelf in Toronto kunnen posten! Niets aan te doen, maar laten rusten tot morgen. Maar dat Marie dat kon weigeren, dat was natuurlijk uit regelrechte jaloezie... Van Marie had hij alles verwacht, maar zo'n jaloezie, neen... Enfin, het toonde in ieder geval, dat zij van hem hield... Wie weet... Maar waar was zij naar toe? Montreal? Eens zien... daar was geen enkele zaak waarmede Tom affaires om 't hand had. Dwaas, daar... Hij vond wat geopende brieven op tafel liggen. Niets bijzonders, zakenbrieven. Een envelop van de belastingen. Wel verdulmen nog toe... daar stak de brief van Anneke in... Hoe kwam die brief van Anneke nu bij Marie, in een envelop van de belasting terecht? Onbegrijpelijk, daar. |
|