Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
6Dominee Swetson zat in zorgen. Niet over zijn familie, maar over zijn kerk. Het aantal leden liep maand aan maand wel in de hoogte, dank zij de grote immigratie, de collectes stegen aanmerkelijk, de clubs werden goed bezocht en toch...... ‘Frank,’ zei hij tegen zijn ouderling, ‘er deugt iets niet. De vreugde gaat de kerk uit. Is je dat nog niet opgevallen?’ Frank krabde eens achter zijn oor, streek over zijn kin en dacht na. ‘Mogelijk,’ gromde hij, ‘mogelijk.’ ‘Het is zeker, Frank. Je merkt het bijvoorbeeld aan de zang, er zit geen pit meer in, het jubelt niet meer, dat is het juiste woord: het jubelt niet meer. Je hoort dat misschien niet zo als ik, Frank, want je bent een beetje doof, maar ik merk het wel terdege.’ ‘En wat wil je daarmee zeggen, Swetson?’ vroeg Frank. ‘Ik zie zorg op de gezichten en hoor een soort deceptie in de stemmen. Kijk, dat kenden wij hier vroeger niet. Het was toen ook niet zo best, toen de mensen nog drie dollar per dag verdienden, teen de mannen ieder winter maanden lang de bossen introkken om de eindjes aan elkander te kunnen binden, maar je zag toch geen zorg op de gezichten. Ze bleven monter, ook in hun Christendom.’ Dominee keerde zich om naar zijn boekenkast en greep er een boek uit. Dat was zo zijn gewoonte, als hij iets op het hart had en daar over sprak met zijn ouderling. ‘Het wordt vuil weer!’ zei Frank en keek het raam uit en daarna: | |
[pagina 78]
| |
‘Swetson, dat ligt bij die immigranten.’ Dominee legde het boek op tafel en keek zijn ouderling aan. ‘Ga verder, Frank,’ zei hij. ‘Dominee, die Europeanen hebben hun problemen mee gebracht. Zij lieten hun werk achter, hun familie, hun meubels, maar brachten hun ontevredenheid mee en hun verkeerde theologie. Ja, kijk maar. Ik ben maar een ouwe schaapherder, maar ik snap de zaak beslist nog al goed. Kijk, die immigranten hebben allemaal dat geloof dat Christus er is om hen te redden. Maar zij vergeten dat wij met Hem moeten ondergaan. Het is met Christus ondergaan. En als je dat weet, dan blijf je optimistisch onder alle ellende, dan blijf je jubelen onder de kruiswet, omdat Hij je niet verlaten zal.’ Dominee Swetson glimlachte even, hij kende zijn ouderling veel te goed om niet zijn taal te kunnen begrijpen. ‘Ik geloof, dat er nog meer achter zit,’ zei hij, ‘daar heb je nu die Vlaming, die Peer, die is geheel anders. Die jubelt nog. Zijn geloof is blijmoedig. Frank, mijn grootvader kwam uit Schotland en wil je wel geloven, dat die vrome ziel pas goed zijn psalm meende te kunnen zingen als hij onder het gehoor zat van een Schot? Ik geloof dit, Frank, ons geloof is hier in Canada gegroeid op en uit het wijde en breed-liggende land. Het is omringd door wijde en hoge verten en opgewassen in een grootse schepping. Na de preek moet je soms drie uren rijden door een stille wildernis om thuis te komen. Weet je wat dat zeggen wil, als je preek drie uur tijd krijgt om te bezinken in je ziel? Onder de stralen van Gods sterkende winter? Ons geloof leerde de eenzaamheid wegzingen, leerde de stilte overwinnen. Leerde de wildernis levend maken. Maar daarginds in Europa? Daar groeide het geloof op onder de schaduw van de overbevolkte steden. Na de kerkgang was er geen mogelijkheid tot “preekbezinking”, want de preek werd weggedrukt door een lawaaierige be- | |
[pagina 79]
| |
schaving. Onder het getjingel van trams en getoeter van radio's door open ramen. Het werd een weggedrukt christendom, levende aan de rand van een god-vervreemde beschaving. Kijk die lui maar aan... zij lieten alles achter, maar dat bedrukte en gereserveerde christendom brachten ze mee. En dat drukt nu in onze kerk het gejubel weg, de breedheid... de hoogte. Frank, je kunt geen krachtige Canadees worden met enkel Canadese grond onder je voeten en Canadese dollars op zak. En met een bedrukt en eng Europees christendom in de ziel. Maar hoe krijgen we dat er uit, Frank, hoe krijgen we dat er uit?’ ‘Je zei immers, dat die Peer...!’ ‘Peer, ja, die zijn Christendom komt uit de strijd van Vlaanderen, en dat is heel iets anders. Dat zie je direct. Ik zal je wat van die jonge kerel vertellen. Je weet, hij redde die kinderen van Johnny uit de vlammen. Nu regelde ik een party voor hem op Zaterdag a.s. De vrouwenbond zou voor cake zorgen en broodjes, de meisjesvereniging voor thee en de bediening. De mannenclub zou de zaal wat versieren en nog het een en ander doen om de feestvreugde te verhogen. Ik ga naar hem toe om hem uit te nodigen. Weet je wat hij tegen me zegt? Let op, hij zegt tegen me: ik zou me doodschamen dominee... want weet u wel dat ik daar boven op het dak zo bang was als een wezel in nood, dat ik van louter angst omlaag sprong, en dat kan toch niet gevierd worden, is wel? Ja, dat zei hij. Wat nu? Ja, wat nu... zie je er een gat in...?’
Inmiddels zat Peer zelf ook in de zorgen. Die brief van Schoon Anneke lag zwaar op zijn maag. Het is erg als men hoort dat het ‘uit’ is, maar het is niet minder erg als je een paar maanden later hoort, dat er ‘eigenlijk niets gebeurd is’, dat het ‘een soort misverstand was’, enfin, nog veel meer. Dan krijg je het gevoel in je dat er zo'n beetje met | |
[pagina 80]
| |
je gespeeld wordt en dat is heel erg, als je zelf de zaak hoogst ernstig hebt genomen. En nu zat daar Marie tussen... Het leven was toch eigenlijk gecompliceerder dan men wel peinsde. Ook hier in Canada, waar een mens alles van begin af moest gaan opbouwen. De grond was anders, het zaad was verschillend, de wijze van ploegen en eggen was different, de tijden van het bestellen van de grond liepen geheel anders, ge stond als een goeie boer hier eigenlijk toch maar met de mond vol tanden. Zelfs het Christendom was anders, de kerk. Daar hedde nu menier de dominee. Dat is hier een sortiment nonkelGa naar voetnoot1). Geloof me: dat is hier een sortiment nonkel van de parochie. Nonkel zegt op een Bijbelavond zo langs zijn neuze weg: vrienden, onze Arthur zijn huis wordt een beetje te klein nu het achtste kind er bij is gekomen, we moeten onze vriend node een kamer erbij gaan bouwen. En geloof me, op een Zaterdagnoen gaan vijftien of meer manvolk met planken en hamers naar Arthur zijn huis en timmeren er onder toezicht van nonkel een kamer bij. Achter of neffens het huis of er bovenop, naar gelang het wenselijk is. Of nonkel dominee zegt op een avond tegen de Vrouwenbond: dames, onze zendeling Botson in China heeft gebrek aan kalorieën, wij moesten hem maar twee duizend flessen met fruit zenden.’ En prompt gaan op een noen vijftig wijvekes twee duizend flaskes wecken voor China. Als het moet op een fornuis, dat in de sacristije staat en ze dansen er misschien na afloop nog eens walske bij van contentement dat zij God weer van dienste zijn geweest, door een paar honderd gele sloebers te eten te geven. Kijk, in Vlaanderen zijn de geuzen ook een en ander gewend, maar zoiets... Hij had dominee ook die affaire over Schoon Anneke verteld | |
[pagina 81]
| |
en wat had de diene gezeid? Och Peer, had hij gezeid, een mens kan zich wel eens vergissen, dat hebben de apostels ook gedaan en toch bleef Jezus hen liefhebben. Voilà, dat zei de dominee. Maar over Marieke, dat kost hij hem toch niet vertellen. En dat woog toch eigenlijk zwaar op zijn herte. Terwijl hij daar zo stond te peinzen, de tractor kuiste, van olie voorzag en van benzine, riep Tom hem toe ne keer in de koeienstal te komen. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Peer toen hij binnenstapte. Hij zag Tom aan het einde van de stal op een kist zitten en een straal licht viel door het venster op zijn ruige kop. Die zit daar precies als een sortiment Petrus, dacht Peer en toen: ‘Alzo, zeg op, baas, moet heel die affaire hier tegen de vlakte, het is maar een oud en vervallen kot, zulle. Wilde geloven, dat de koeien er nog ne keer ne longontsteking in zullen krijgen van de trek!’ Tom reageerde niet op dat gekal, maar zocht naar zijn pijp, en toen hij die gevonden had, zei hij enkel: ‘We moeten eens ernstig met elkander praten, Peer. Ik wil die twaalf Jersy koeien en die vier Shorthorns verkopen en in de plaats een stuk of wat zwart-bonten zien te krijgen. Ja, uit Holland. Ik wil hier een gemengd bedrijf van zien te maken, versta je. Tarwe alleen is me te riskant. Peer, je weet dat zo niet, beste kerel, maar je moet hier in Canada rekenen, dat van de vijf oogsten er twee helemaal goed zijn, er een verbrandt bij gebrek aan regen, en er twee letterlijk verzuipen in regenbuien. 't Vorig jaar was er heel de zomer geen druppel water te zien, dat scheelde zeker 40 procent in de opbrengst. Maar dit jaar geloof ik, dat de recordoogst te verwachten is. Peer, je bent ook een boer, wat denk je er van?’ ‘Doen, Tom, doen... ge weet er meer van dan ik, die nog geen jaar hier geboerd heeft.’ | |
[pagina 82]
| |
Maar terwijl hij dat zei, dacht hij zo in stilte: waarom vraagt Tom dat aan mij en zou hij dat Marie ook gevraagd hebben...? ‘Ik ben meer veeboer dan bouwboer,’ gromde Tom, ‘ik voel voor tarwe en rogge en aardappelen geen snars. Vee, dat is je ware. Eigenlijk had ik meer Noordelijker moeten gaan, daar in de grote Kleigordel, de Clay Belt zoals ze dat hier noemen. Daar is de grond patent voor grasland. Maar hier zou het ook wel gaan, dat lager gedeelte van het land is er prima voor geschikt. Nu had ik gedacht, ik ga in het najaar, na de oogst, eens naar Holland kijken...’ Hij zweeg en sloot even de ogen als wilde hij reeds in de verte alles zien. En Peer dacht: jonk nog toe, naar Holland... en hier dan... ‘Alleen, gade alleen?’ vroeg Peer plots. ‘Natuurlijk, je wil toch zeker niet mee gaan!’ lachte Tom. ‘Neen, ik peinsde aan Marie,’ liet Peer zich ontvallen. ‘Juist en daarover wilde ik je spreken. Peer, je blijft hier dan achter met Marie. Zij weet nog niets van mijn plannen, en dat behoeft ook niet. Daar is altoos nog tijd genoeg voor als het zo ver is. Maar ik wil eerst weten wat je plannen zijn.’ ‘Met Marie?’ vroeg Peer verbaasd. ‘Met je werk hier. Ben je van plan hier te blijven, of heb je het plan in de wintermaanden weg te trekken, zoals de meesten hier doen, de bossen in?’ ‘Springmatrassen zoeken?’ lachte Peer. ‘Springmatrassen zoeken? Peer, wees nu eindelijk eens ernstig kerel, blijf je hier of ga je weg. Als je weg gaat, kijk, dan kan ik niet naar Holland gaan...’ Tom sprong van de kist en rekte zich, keek zijn knecht aan en vervolgde: ‘Alzo, wat zal het zijn?’ ‘Ik blijf. Ja, ik blijf,’ zei Peer en stak zijn hand uit. ‘Goed, dan is het voorlopig nog zwijgen geblazen hoor, en | |
[pagina 83]
| |
bepraten wij de rest later wel. Ik ga even naar Richmond met de wagen. Tot straks!’ Peer zag zijn baas in de auto springen en de stoffige landweg oprijden. Hij wreef zich een paar maal over kin en wangen en mompelde: ‘Naar Holland... koeien kopen... Zo, en ik blijf hier en Marie ook... Dan zitten we in de wintermaanden weken lang tegenover elkander in de keuken te koekeloeren... zonder werk op de farm... enkel maar elkander te bezien... Peer, dat loopt nooit goed af mijn jonk... dat hadde niet mogen doen... Daar moede toch nog onderuit zien te komen...’ Hij gromde nog wat en liep weer op zijn machine toe. Daar stond Marie. En neffens haar stond dominee Swetson. ‘Zo,’ zei de laatste, ‘daar hebben we ons feestvarken! Hoe gaat het er mee, Peer. Heb je de zaak al eens overdacht?’ ‘Overdacht? Wat moet ik overdenken, dominee?’ ‘Nu, of je Zaterdag op je huldiging komt? Wat zeg je, doe je dat niet? Kerel, je moet komen, die kinderen komen ook en hun vader en moeder... Peer, laat ons niet alleen staan!’ ‘Laten we naar binnen gaan,’ opperde Marie, ‘dan kan alles beter besproken worden.’ ‘Ja, laten we naar binnen gaan; Peer, kom mee!’ Peer schoof achter dominee en Marie aan, de gang door, de grote kamer in. Zij zaten nu om de tafel en dominee kruiste zijn armen over de borst en vroeg, met een lach: ‘En?’ Peer legde zijn handen op tafel en toen: ‘Ik blijf er bij: ik doe het niet. Ik vind dat allemaal heel schone van u, dat gedacht, heel schone, geloof mij. Maar ik zou mezelf verachten als ik er toe kwam daar tussen te gaan zitten, dominee, dat moede nu ne keer verstaan. Luister.’ Dominee knikte. | |
[pagina 84]
| |
‘Alzo,’ vervolgde Peer, ‘luister. Toen ik een klein manneke was van zo'n jaar of tien, heb ik ne keer een kameraadske van me uit het water gehaald. Ik stond drijfnat met hem op de berm van het kanaal toen zijn moeder aankwam en mij een pak voor mijn broek gaf. 't Arme wijveke had zich op haar zenuws gewerkt en de verkeerde te pakken... Nu ja, amusant was dat niet, maar het is te verstaan. Maar toen ik later thuis kwam kreeg ik van vader er nog een pak slaag overheen! Omdat ik dat jonk zelf in gevaar had gebracht door hem mee te nemen, de spoelboot op, zei vader. Toen moeder zei: maar hij heeft Thuurke toch gered, zei vader weerom: Thuurke gered, moeder, zegde Thuurke gered? Nadat hij hem eerst in gevaar heeft gebracht. Moeder, dat was zijn duvelse plicht en meer niet!’ ‘Maar dat was heel wat anders...’ interrumpeerde dominee Swetson. ‘Een momentje, dominee... dat was wat anders, daar hedde gelijk aan. Maar nu komt het. In de grote oorlog, toen ik zo'n jaar of twintig was, sloeg een vliegmachine over de kop en de piloot tuimelde er uit en viel pardoes op mijn kerre met hooi... en dat was zijn geluk, ja, dat was zijn geluk. Maar nu moede de zotheid van de mensen horen. Zo'n stuk journalist schreef in een gazet, dat ik op het laatste moment justement mijn kerre onder de vallende mens had geschoven... Verstade zo'n flauwe kul? Nu, later op de avond, zijn wel twintig mensen me komen proficiat wensen voor wat ze noemden mijn tegenwoordigheid van geest... Dominee, ik ben toen kwaad geworden en heb al dat volk buiten de deure gezet en gezeid tegen mijn moeder: ik doe aan geen enkele zotheid meer mee. Wat zegde? Is dit wat anders. Neen, want enkel door goed geluk stond ik plots voor de enige deure waar geen vlammen waren te bekennen en zag ik de trap naar boven. Alzo, dominee, ik kom niet. Maar weet ge wat? Ge wilt toch een feeste | |
[pagina 85]
| |
hebben? Goed, dan vieren we het feest voor die twee schapen van kinders, die zoveel courage hadden, dat zij zich naar beneden lieten smijten. Maar mijn naam laat ge er buiten. Moede ne sigaret, dominee?’ Dominee keek Peer recht in de ogen en dacht: een rare kerel, maar toch een van de goede soort. Toen, luidop: ‘Peer, dat is afgesproken. We zullen de twee kinderen in de bloemen zetten. En hun ouders. Alles verder goed met je?’ ‘Ja. Ik wen al een beetje aan hier. O, ik heb goeie berichten van thuis. Er zijn nog een paar jonge gasten de parochie uitgetrokken, maar die zijn naar Australië gegaan. Tussen de kangeroes...!’ Peer lachte mee en daarna: ‘Van mij denken ze, dat ik tussen de wolven zit!’
Toen Peer op de avond van die dag op zijn kamer zat en zich gered maakte om naar bed te gaan, zette hij zich nog even aan zijn tafel neer en keek naar de brieven, die hij in de loop der maanden van zijn Anneke had gekregen. Beneden hoorde hij de stem van Marie die een vooiske zong, een vooiske, dat hij jaren geleen ook had gezongen op Zondagsschool en later op de evangelisatie en op de toogdagen naar Maria Hoorebeke, dat lied van: ga niet alleen door 't leven, die last is u te zwaar...... Dat had Schoon Anneke ook nog gezongen, op de avond voor zijn vertrek naar de boot. Hij legde de brieven weerom in zijn koffer en ging op de rand van het bedde zitten om te luisteren naar de zang...... De zang, die zo naar zijn herte trok. |
|