Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
5Concord behoorde eigenlijk tot het grondgebied van de gemeente Richmond Hill. Het was een soort ‘kolonie’ van het oude Richmond, dat reeds als eenvoudige nederzetting een halve eeuw oud was. Wanneer men in Richmond Hill over ‘Concord’ sprak, dan meende men daarmee dat grote landbouwgebied waarop de vele farms lagen verspreid. Die waren alle oorspronkelijk het eigendom geweest van de Canadian Pacific Railway, maar in de loop der jaren door deze maatschappij aan de vele immigranten verkocht. Deze laatsten waren hoofdzakelijk van Schotse en Scandinavische origine, zodat in Richmond Hill een bloeiende Presbyteriaanse gemeenschap was ontstaan naast een Lutherse Kerk en een Methodisten Hall. Na de grote fusie tussen Presbyterianen en Methodisten bleef het overgrote gedeelte van beide kerkgenootschappen de oude instellingen trouw, maar enkelen traden toe tot de United Church of Canada, waardoor er een nieuw kerkgebouw ontstond, dat machtig was van bouw. Richmond Hill was dus alleszins christelijk, temeer daar er nog een Leger des Heils werkte, een Christian Science vergaderde en er nog een paar andere geloofsgemeenschappen evangelisatie bedreven. Heel het sociale leven van de plaats liep parallel met het kerkelijke. Mannen en vrouwen en jeugdverenigingen vergaderden in de nevengebouwen van hun kerk. Sportbonden, turnverbanden, kegelclubs en wat niet al hadden hun lokaliteiten in of nabij de kerkgebouwen. De predikant was op een of andere wijze in dit sociaal leven ingeschakeld. Hij was voorzitter of | |
[pagina 66]
| |
erelid, adviseur of arbiter, maar in ieder geval de beste propagandist. Iedere nieuwe bewoner van de plaats kon er van verzekerd zijn, dat hij, na het eerste huisbezoek van zijn predikant, adspirant lid was geworden van een half dozijn verenigingen. Onze Peer wist er van mee te praten. Hij zat als jonge kerel in de Jongemannenvereniging, in de kegeklub, in het voetbalteam, in het kerkkoor, in de bond tegen het vloeken en in de Bijbelclub. Maar dat was alles nog maar kinderspel bij hetgeen Marie na te lopen had met haar vrouwenbonden. Die hadden naast dat alles nog hun social dinners,Ga naar voetnoot1) hun kerkteas,Ga naar voetnoot2) cake-partiesGa naar voetnoot3) en bezoeken aan zieken en gezonden. Tom was eigenlijk er nog het beste van af. Die had al in de aanvang tegen Ds Swetson gezegd: ‘Er moet er een op de farm blijven... alzo...’ Nu was Tom helemaal geen ongelovige, verre van daar, maar hij was een vrijgevochten gast, die zelfs van de kerk geen band kon verdragen...... Hij had Europa verlaten omdat heel zijn familie in de oorlogsjaren volkomen was te gronde gegaan. Op zijn zuster Marie na, was heel het geslacht of uitgemoord of van ellende gestorven, terwijl er hier of daar nog wel een paar vermisten rondzwierven, maar waar, dat wist geen mens, evenmin waarom zij geen poging deden de anderen terug te vinden. In een opwelling van wanhoop had hij het schamele restant van de familiebezittingen verkocht en was hij met Marie naar Canada getrokken. Hij had in de ertsmijnen van Sudbury gezwoegd en was later, met zijn gespaarde dollars, in Concord verzeild geraakt. | |
[pagina 67]
| |
Hier was Marie van kind uitgegroeid tot jonge vrouw, maar in haar jong hart was blijven leven het verlangen naar warmte, naar aanhankelijkheid, dat zij maar al te vroeg had moeten missen. En diep in haar hart was tevens gegroeid, dat geloof in God, dat Hij vooral in deze dagen meer dan ooit werkzaam is aan de voltooiing van het Koninkrijk Gods, en zij leefde als het ware in de verwachting, dat het plots midden tussen ons zou komen te staan.
Op een Zondag kreeg zij het eerste contact met Peer. Zij waren met hun drietjes naar de kerk gegaan. Dominee Swetson had gesproken over de Boze uit het verhaal in Marcus. De mens was door deze Boze bezeten en de medemensen hadden de Boze trachten te binden met boeien en ketenen, maar die waren als pluis en glas gebroken of uiteengerafeld. Satan laat zich nu eenmaal niet binden door een mens noch door staal. Maar nu komt daar Jezus aan. Ook een Mens, maar Een die geen boeien kent, noch gebruikt. Iedereen kijkt met spanning toe naar die ontmoeting. Wat zal dat worden? Jezus ontmoet hier Satan voor het oog der wereld... De Boze vlucht niet, neen, hij komt direct op Jezus toe. De satan is niet laf, zelfs niet voor Jezus, zelfs niet voor God. Maar Jezus is het evenmin voor hem. En wat lezen we nu? Dat de Boze naar Jezus toegaat en Hem aanbidt. Dat Hij zich als het ware aan Hem onderwerpt...... De Boze bestaat heden nog en leeft in het hart van mensen. De Boze herinnert er ons aan, dat er geen Hof van Eden meer bestaat, noch hier in Canada noch ginds in Europa. Nergens. Overal trachten mensen de Boze te boeien. Doktoren trachten het met operaties en injecties en sera. Staatslieden trachten het met verbonden en pacten en legers. Vrouwen proberen het met liefde en offers. Dominees met preken en zendelingen met getuigen. Ouder- | |
[pagina 68]
| |
lingen met bidden en huisbezoek, en vele vrouwen met goed-doen aan derden. Maar het helpt niet veel... de Boze verbreekt al deze liefdes-boeien en christelijke ketenen. Waarom? Omdat wij te gewoon leven, en de Boze leeft buitengewoon. Wij leven Christelijk maar niet met Christus-in-ons. Als wij voor de Boze gaan staan, dan staat Christus niet in ons. Ons volgen van Christus is meer een onvolkomen na-doen van Hem...... Ja, ril er maar gerust onder......
‘Ik vond het prachtig!’ zei Tom. ‘Gezeur!’ zei Marie hoofdschuddend en stapte in de wagen. ‘Daar praten we nog eens over, Marie,’ zei Peer en greep het stuur vast. En die avond, toen de zon over de verre velden viel en men de nacht als het ware hoorde aankomen door de stilte heen, zei Peer opeens: ‘En te denken, dat ze nu op mijn parochie al midden in de nacht zitten! Wat is de eerde toch groot, Tom!’ ‘En 't is toch maar een knikker in heel dat heelal!’ gromde Tom. ‘En daarvoor lopen wij mensen zo warm... vechten er voor een plekje... worden weggeduwd of lopen weg... en liet God Zijn Zoon sterven...’ Tom schudde zijn harige kop en greep zijn pijp. En toen: ‘Marie denkt er anders over, dat weet ik, maar ik kan nooit goed geloven, dat heel die aarde zo in Gods gratie staat... Kijk maar om je heen... Als dat Gods werk is, dan laat ik me hangen. Heus, ik meen het!’ Peer keek op. Hij schoof zijn been onder de stoel vandaan, | |
[pagina 69]
| |
keek naar buiten en zei: ‘Tom, ik heb daar een ander gedacht over. Kijk, ge moet niet letten op wat ge ziet, maar op hétgeen ge niet ziet, dat heeft mijn dominee op de Veste aldoor gezegd. God zwijgt omdat Hij doende is de wereld te redden. Wij zijn gelijk een trein die met grote vitesse op de afgrond rijdt, maar daar onder is God doende de wissel om te leggen, zodat wij met heel de santeboetiek toch nog op een goed spoorke zullen komen. Geheel buiten onze wil, enkel omdat God Liefde is. Voor mij ligt deze wissel misschien wel hier......’ Hij keek op, naar Tom en zag plots Marie in de kamer staan met de pot thee in haar hand. Zij keek hem aan, zette alles op tafel neer en lachte: ‘Zo, Peer is al dominee ook...!’ Maar plots verkilde haar lach en vroeg zij: ‘Waarom kwam je eigenlijk hierheen, Peer?’ ‘Om twee redenen, Marie,’ zei hij, ‘in de eerste plaats omdat vader het beter vond en in de twee omdat... ik een stommerik was!’ Tom gierde het uit van de lach en Marie keek verbaasd. ‘Ja, lach maar... omdat ik een stommerik was,’ vervolgde Peer, ‘want luister. Ik meende dat Canada zo'n beetje het fotoke was van het negatief van Europa. Verstade dat? Alzo, in Europa armoede, in Canada rijkdom. In Europa geen toekomst meer voor ons. In Canada enkel maar toekomst zonder zorgen. Europa angst voor oorlog. Canada een paradijs van vrede. Wat in Europa zwart was op het negatief zou hier op het fotoke wit zijn en schone. Maar het is niet waar zulle... Het is hier niet beter dan ginder. Alleen, nu ja, het werk is ruimer en het geld is zwaarder, maar verder is alles eender, zoals gezegd, de vorm is wel ne keer wat anders.’ ‘En de vrouwen zijn het ook!’ gromde Tom. ‘Misschien...’ zei Peer en keek Marie aan. ‘Misschien, maar | |
[pagina 70]
| |
dat weet ik nog niet.’ ‘Was je verloofd?’ vroeg Marie. ‘Dat vertelde ik je toch,’ viel Tom haar in de rede... ‘Nu ja...’ ‘Ja,’ zei Peer, ‘en het raakte uit... Waarom? Omdat zij ook geloofde in het fotoke. Ik zond niet rap genoeg geld over voor de passage en kocht niet rap genoeg een farm. Ze denken daarginds dat men hier met beide handen dollars kan opgraven, zo uit de grond of uit het water. Zij vergeten, dat er hard voor gewerkt moet worden. Daarbij, Anneke had het aldoor nog al hoog in haar kop...’ ‘En daarvoor raakte het uit?’ vroeg Marie zacht. ‘Ja, dat schreef zij tenminste... Als ik lieg, dan lieg ik in commissie. Maar spijtig is het. Het heeft mij veel verdriet gedaan, geloof mij. Wat zegde? Moet ik schrijven, dat ik nu hier ben? Dat heb ik al gedaan.’ Tom stond op en liep het erf op. Dieper werden de schaduwen die in de kamer vielen. Plots hoorde hij Marie van de donkerte uit zeggen: ‘Anneke zou hier goed passen in Canada. Zij zou je aanzetten tot werken en geld verdienen. Dat is hier nodig. Ik pas hier helemaal niet...’ Zij zweeg en liep de kamer uit. En liet Peer alleen achter, met zijn gepeins en het klopte in zijn herte......
Nog geen uur later, op het moment dat men aanstalten maakte naar bed te gaan, zag men een felle gloed in het Noorden. Het was Marie, die het eerst op de gedachte kwam, dat het vuur was, dat er ergens brand uitgebroken was. ‘Dat is in de contrije van Richmond Hill!’ riep Peer, die op de schuur was geklommen om beter te kunnen zien. ‘Dan moeten wij er heen! Gauw!’ riep Tom en greep zijn hoed. | |
[pagina 71]
| |
De twee mannen sprongen in het fordje en lieten Marie alleen achter in de donkerte van de avond. Het ouwe vehikel hobbelde en danste over de vele kuilen en putten in de landweg. Het stoof later over de betere macadamweg, die naar Richmond Hill liep. Hoe dichter men bij het dorp kwam, hoe feller de gloed werd en hoe meer auto's en motoren men uit de zijwegen zag naderen, allen met de koplampen naar eenzelfde doel gericht... die rode gloed waarboven een zwarte rookwolk slierde. Toen men het dorp binnenreed, zag men dat de grote graansilo van de Canadian Pacific in laaiende vlam stond en dat het vuur reeds een aantal woningen had aangetast waaronder ook het huis van de bankdirecteur. ‘Blusmateriaal genoeg, maar geen druppel water!’ riep een brandweerman. Tom greep de helm, die men hem aanreikte en zette de motor van zijn wagen af. Op dit moment hoorde men een rauwe kreet over de koppen van het saamgestroomde volk gaan. Het rumoer verstilde direct, zodat men enkel nog het geloei van de vlammen hoorde en het gestamp van de motoren van de brandweerwagen, die lens sloegen omdat het water stokte in de pompen en slangen. Boven dat geloei van de vlammen uit, boven de stilte uit van het volk, hoorde men opnieuw het hulpgeroep. ‘Dat zijn de kinderen van Johnny, de portier!’ riep de commandant van de brandweer. ‘Die moeten gered worden!’ riepen stemmen. ‘Die moeten gered worden! Hierheen!’ Mannen drongen in de richting van het vuur, maar de vlammen dreven hen telkens opnieuw terug en sneller dan ooit laaide het vuur over op de woningen ernaast. Vlammen lekten overal aan hout en steen, aan zink en lood, dat in kleuren smolt en neerdrupte. | |
[pagina 72]
| |
‘Er moet water komen!’ gilde men alom. Tom drukte zijn helm op het hoofd, greep een straalpijp, zocht naar een kraan... Plots hoorde hij boven het geloei van de vuurzee uit, boven het gewirwar van stemmen, weer dat klagend hulpgeroep van een kind. Hij keek op, hij keek de richting uit van de brand en toen zag hij iets, dat de stem in zijn keel brak, dat zijn hart schier deed stilstaan in verbazing en schrik. Op de rand van het reeds brandende dak, omgeven door slierten rook en wit gedamp van stoom, stond Peer, rechtop, met op iedere arm een kind. Hij stond daar als een beeld uit ijzer en steen gehouwen, zodat ieder voor een moment de spraak vergat, uit stille bewondering voor zoveel grootheid en kracht. ‘'t Springzeill Breng het springzeil!’ riep de brandmeester. Vele handen grepen naar het zeil, naar de touwen en lussen. ‘Spring!’ riep men. ‘Spring!’ Men zag Peer de handen loswoelen van een kind, dat om zijn nek hing. Hij greep het meisje in de kleren en wierp het omlaag, slingerde het in een boog neer. 't Draaide finaal een slag om in de val, plofte neer en zwiepte weer omhoog uit het zeil. Meteen pakte Peer de jongen vast. 't Kleine lichaam tolde door de lucht, plofte neer met een smak. Vrouwen hielden de handen voor de ogen, mannen trokken de klep van de pet of helm dieper over het gelaat heen. Tom durfde haast niet meer te kijken, het leek hem toe of het vuur al aan Peer zijn broek lekte. ‘Spring ook!’ gilde men allerwegen. Peer rekte zijn armen boven zijn hoofd, zonk door de knie, helde voorover en plofte in de laagte. ‘Hij valt... gestikt!’ gilde een vrouw. ‘Neen... kijk... hij sprong... hij ligt in het zeil...!’ riep een man en wees in de verte. | |
[pagina 73]
| |
't Kleine lichaam tolde door de lucht...
| |
[pagina 74]
| |
Tom drong naar voren, duwde iedereen opzij, gromde en siste tussen zijn tanden van ongeduld... riep dat hij er doorheen moest, dat het zijn knecht was...... Eindelijk gelukte het hem en stond hij voor Peer. Die waggelde nog wat op zijn benen en wreef de brandende rook uit zijn ogen, het vuil van zijn wangen. ‘Peer, man, hoe kwam je zo snel daarboven?’ vroeg Tom. Peer glimlachte, schudde zijn kop en zei: ‘Breng me naar huis, Tom, dat been van me... verstade het... dat been... bij de val...’
Marie zag de wagen komen, met felle koplichten en liep naar de deur. Zij hoorde de motor afslaan en Tom roepen: ‘Marie, help eens... voorzichtig... pak hem hier maar vast. Ja... in de brand... hij redde twee kinderen...’ Haar bevende armen grepen Peer onder de holten van zijn knie en droegen hem de trap op, naar de grote ligstoel in de kamer. Peer glimlachte flauw en zei: ‘Niet erg hoor... even lastig... Ja graag, een tasse koffie zal me deugd doen, en, Marie, geloof niet alles wat Tom daar klapt, het was niet zo erg zulle... 't ging vanzelf, geloof me, 't ging vanzelf...’ Maar Marie liet hem het verhaal wel drie keer vertellen en telkens zei ze: ‘Ik had niet anders van je verwacht... ik had heus niet anders van je verwacht, want ik voel, dat je in staat bent om, nu ja... om alles te doen... wat moed vraagt en zottigheid. Ja, lach maar... ook zottigheid... Enfin, 't zijn je eigen woorden, herinner je je dat nog...?’ Peer zweeg. Eigenlijk had ze gelijk: het was zottigheid, maar een mens | |
[pagina 75]
| |
kon nu eenmaal niet anders. Uit zottigheid zat een groot gedeelte van het leven tesamen, en het waren niet de slechtste gedeelten die door de zottigheid werden aaneengebonden. Kijk, als Anneke dat nu gezien had, dan zou zij subiet gevraagd hebben: wat krijgde nu daarvoor? Uw broek is toch kapot en uw hemde is verbrand... en diene poot van u weer mankementig. Maar Marie zei enkel: ik had niet anders van je verwacht. En lachte hem toe, zacht en schoon, zo met een stil traanke in haar ogen, zo'n traanke dat van alles kon zijn... Ge kost er als een vent zelfs gelukkig bij gaan slapen. En er bij gaan dromen. Marie... daar kon ne vent van gaan dromen. Maar Anneke, daar bleefde klaar wakker bij, klaar wakker. Zelfs nu nog. Nu het uit was.
't Liep nog goed af met zijn been. Na een nacht slapen en rusten was alles als tevoren. De volgende morgen zat hij al weer op zijn tractor en ploegde hij het laatste stukje land om. Maar in Richmond Hill was het geklap over hem en over de brand niet van de lucht. Daar stond de gazet er vol over. Daar zamelde de vrouwenbond geld in voor een cadeau; daar organiseerde de dominee met de besturen van de bonden al een teaparty voor de volgende Zaterdagmiddag, ter ere van onze held. Maar op deze Maandagmorgen gebeurde er iets, dat Peer finaal uit het lood sloeg, nog meer dan de sensatie van de brand. Hij draaide juist zijn tractor weer om op het land, toen hij in de verte Marie gewaar werd, die hem tegemoet kwam, zwaar lopende over de kluiten eerde. ‘Wat mag dat zijn,’ dacht Peer, ‘dat die zo ver komt gelopen?’ | |
[pagina 76]
| |
Eindelijk stond zij naast hem en reikte zij hem een brief toe en zei: ‘Ik dacht, ik zal je maar niet lang laten wachten......’ Hij greep de envelop, las het adres... ‘Uit de parochie,’ zei hij, ‘...van Anneke ook nog erbij!’ Hij scheurde de envelop open en las. Hij zag niet de vraag in Marie haar ogen, zag niet het hijgen van haar borst, de hand die moe op het staal van de tractor lag. Hij las. Sloot de brief en keek op. Het leek hem toe of heel dat land plots glansde in zonlicht, of er stralen dansten voor zijn ogen. Een glimlach gleed om zijn lippen. ‘Goed nieuws?’ vroeg Marie opeens. Haar stem wekte hem uit zijn gepeins en hij boog het hoofd en keek op haar neer en toen: ‘Ja, het is weer goed tussen haar en mij... nu ik op een farm ben, schrijft ze, zal alles wel beter worden... Haar tante is ook inmiddels overleden en zij erfde nog al een schoon sommeke, ziede... Enfin, het is weer goed!’ Marie zweeg en keerde zich om, liep zwijgend en met moeilijke tred terug over het land. Met het hoofd omlaag gebogen, als in diep gepeins verzonken. |
|