Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
4Peer kwam uit een sterk geslacht. Toen de eerste boer Ottergem een geus werd op de parochie van Vinderhouten, in de tijden van Karei de Vijfde, bekocht hij zijn daad met de dood in het vuur. Maar zijn zoon ging door en vocht met zeis en sikkel tegen de benden van Alva en later zelfs tegen de Fransen, die de goeie stad van Antwerpen in brand hadden gezet. Het was ook een Sboer Ottergem geweest, die in de tijden van de sansculotten Franse soldaten uit zijn hofstee had gesmeten met een brandend stuk hout achter hulder aan... En toen Napoleon vluchtte voor de soldaten van Waterloo, toen stak dezelfde boer het rietdak van zijn boerderij in vuur, om te verhinderen, dat de Keizer op het bed van zijn geslacht zou gaan slapen...... Zo had iedere generatie gevochten voor het bezit van goed en grond. Ook Peer zijn vader had, in de dagen van de eerste wereldoorlog, iedere Duitser weten te weren van zijn hofstee... en toen de oorlog afgelopen was, was hij de enige boer geweest, die geen Duits geld had in te leveren op de bank, omdat hij 't nooit ontvangen had... Maar toen een jaarke later het klooster van St Josef zijn bouw wilde vergroten en daarvoor de grond van boer Ottergem meende nodig te hebben, toen vocht Peer zijn vader het gevecht van zijn leven. Vijf jaarkes lang stond hij met beide benen en beide vuisten in de strijd tegen notarissen en burgemeesters, tegen boeren-banken en priesters, tegen de wet op de onteigening en tegen de procureur van de Koning zelfs. En boer Ottergem won de affaire. Ja, hij won de affaire en uit dank voor de victorie | |
[pagina 51]
| |
gaf hij het geuzenkapelleke in Gent een nieuwe Bijbel op de kansel cadeau. Ja, geloof me, Peer kwam uit een kloek geslacht. Hoe feller men het op zijn kop zat, hoe kloeker het werd. Toen de tweede oorlog afgelopen was en boer Ottergem zijn hofstee door de miseere van vijf jaarkes bezetting had weten heen te koersen, toen zag hij subiet, dat er voor Peer, zijn zoon, geen plaats meer zou zijn in Vlaanderen... want Peer was een totaal andere gast dan de gewone Ottergem's. Peer moest de wijdte zien. Peer droomde van grote velden, van motoren en draaiende schijven in de kleiaarde. Toen nam boer Ottergem het besluit van zijn leven: ‘Ga naar Canada,’ zei hij, ‘ik zal hier blijven.’ En toen Peer afscheid nam, hield zijn vader zich kloek en gaf geen traanke weg, alhoewel diep in zijn hart het bloed aan het afvriezen was. En nu zat Peer zelvers in de miseere. Daar lag hij, heel alleen, ver van huis en familie, met gebroken been op zijn bedde en onder zijn kopkussen lag de brief van Schoon Anneke...... Zijn tanden klemden opeen, als hij er aan peinsde. Wat schreef ze ook weer? O ja, zij had geen vent met tien ambachten en elf ongelukken vandoen. Hij was voor boer naar Canada gegaan en niet om daar houtkapper en rolbaas en machinist te gaan spelen. Drie maanden zat hij er nu, en nog geen dollar had ze van hem ontvangen voor haar passage... Maar hij slenterde daar maar rond, door de bossen, met een stuk avonturier bij hem... En waarom hij op zoek was naar springmatrassen......? Even moest hij glimlachen - die springmatrassen zaten haar dwars, dat kon hij merken. Och... maar nee. Gemeen was het, hem juist nu de dolk in de rug te steken. Hij was toch een | |
[pagina 52]
| |
Ottergem, waar of niet. Een Ottergem brak nooit zijn woord. Die kon ne keer langs een slinks wegelke gaan wandelen, maar met het doel om op de rechte weg uit te komen zulle... Alzo. Hij trachtte zich op te richten, maar viel terug in het kussen. En plots, met gesloten ogen, zag hij duidelijk de weg, die hij te gaan had. Hij wenkte de zuster en zei: ‘Kan ik papier en envelop krijgen? Ja, graag... en ook een paar zegels...’ Anneke zou ne keer zien, waartoe een Ottergem in staat was.
Er liep sinds een paar dagen een raar sinjeur door Sudbury rond. Hij logeerde in het Hotel van Mac Pussy en stond aldaar in het gastenboek ingeschreven als Tom Heter, farmer, Concord. Ont. Wat hij eigenlijk in Sudbury kwam doen, dat wist niemand. Hij sprak met geen mens, negeerde iedereen, bezocht bioscoop noch kerk, zat nooit in een saloonGa naar voetnoot1) of zocht relatie met een firma uit de stad. Af en toe stapte hij de winkel van Bill Bruce eens binnen, kocht er een pak Ogden's Tabak of een pakje Wrigley en verdween weer zonder een overbodig woord te zeggen. In de morgenuren zat hij voor het grote raam van Pussy's bar-room en las er zijn kranten of weekly. In de middaguren slenterde hij langs de kronkelige oevers van de rivier en wierp keitjes in het water of mikte naar een boomstam, net als een kwajongen. De een beweerde dat hij een farmer was, die zijn aandelen in de kopermijn van Sawyer Ltd wilde overdoen aan de directie. Maar Hughes, de apotheker, wist te vertellen, dat hij als getuige was opgeroepen in de moordzaak tegen Richard | |
[pagina 53]
| |
Angle, die voor de jury zou terechtstaan. ‘Onzin,’ lachte Mary, de werkster op het politiebureau, ‘onzin, hij is hier om een vrouw te zoeken...’ Nu ja, ieder begreep, dat Mary er ook maar naar raadde... Men noemde hem algemeen Ruwe Tom, omdat hij zo ruig was, met zijn baard en nekharen, met zijn harige wenkbrauwen, die als borstels boven zijn ogen lagen. Deze Ruwe Tom drukte op een morgen zijn ruig gezicht tegen de ruit van Peer zijn ziekenkamer aan. ‘Aardig apparaatje!’ riep hij door de ruit heen, met de hand voor zijn ogen, terwijl hij naar de touwtjes en haken wees, waarmede Peer zijn voet zat vastgemaakt aan een paar zand-zakjes. Peer knikte enkel terug. Waar bemoeide die man zich eigenlijk mee. ‘Ligt niet prettig, wel?’ vroeg hij en tikte tegen de ruit. Op dit moment verscheen zuster Kathe op de kamer en schoof het gordijntje voor de ramen dicht. Men hoorde buiten nog wat gegrom, gevolgd door een getik op de ruiten. Maar plots, enkele momenten later, stond, als uit de grond verrezen, Ruwe Tom midden in de zaal en zei: ‘Niet netjes hoor, zo de zaak te sluiten voor iemands ogen.’ De zuster liet van verbazing haar stofdoek vallen... Peer trok zijn mond open... de andere patiënten hieven de hoofden op. Negen uur in de morgen... en dan bezoek... ‘Wat komt u hier doen? Hoe komt u hier binnen?’ vroeg de zuster, bekomen van haar verbazing. ‘Wat een stortvloed van vragen, zusje, en dat op de vroege morgen!’ lachte Tom en streek zich door de verwarde haren. ‘Ik kom royaal door de deur, zoals u had kunnen zien, als u niet dat gordijn zo lelijk had gesloten. Wat ik kom doen? Wel, dat apparaat eens bekijken, waar je lieve handjes een | |
[pagina 54]
| |
stevige kerel aan vast hebben gebonden. De dokter roepen? Kind, ik ben toch niet ziek! De portier? Geen gezien. Op erewoord, geen gezien. Verlof? Nooit van gehoord. Of ik die man ken? Neen. Net zo min als ik u ken... Wat zegt u? Moet ik heen gaan? En nog gauw ook? Zusjelief, luister eens, sinds wanneer moet een vrij burger zich haasten om een ziekenhuis te verlaten. Ik blijf hier zo lang als ik dat wil, begrepen ...ga gerust met uw werk door, ik zal u niet storen, integendeel, kan ik u een handje helpen?’ Hij trad resoluut op Peer toe en vroeg: ‘Been gebroken? Zo, gevallen... van de trein gevallen...’ ‘Wat zegt u?’ vroeg Peer, die het niet goed verstond. ‘O, ik zal maar even op de rand van uw bed gaan zitten. O, laat dat zusje maar razen. Je moest eens weten hoe dikwijls ik in de laatste tien jaar, dat ik in Canada leef, al uitgeraasd ben. Daar is het einde van weg, geloof me. Ik kom uit Holland. U uit Vlaanderen? Zo!’ Peer keek op. De vent ging hem bevallen. Daar zat iets openhartigs in die ogen. ‘Je zult zien, dat het zusje de dokter is gaan halen en dat ik er uitgegooid word. Maar dat mag niet hinderen. Hoe heet je? Peer. Nu, luister, Peer, je snuit bevalt me. Die doet me sterk denken aan een vriend van me, die sneuvelde in Normandie. Als je genezen bent, en je zoekt werk, kom dan naar me toe. Ik woon in Concord. Voorbij Toronto. Tom Heter is mijn naam. Ik geef je op de farm tachtig dollar per maand en de kost. En af en toe een standje om gezond te blijven. Begrepen? Concord en tachtig dollar plus de kost.’ Op dit moment kwam de zuster weer terug met de dokter en de portier achter zich aan... ‘Wat moet u hier?’ vroeg de dokter. Tom zweeg, stond rustig op en gaf Peer een hand en gromde: ‘Zie je het wel, had ik geen gelijk? Ik wist dat ze de vent | |
[pagina 55]
| |
zou gaan halen. Dus je weet het: tachtig en de kost. Concord.’ En toen tegen de dokter: ‘Maak je niet zo dik, sir, ik ga al. Zorg nu maar, dat die aap van een jongen weer gauw zijn been kan verroeren. Dag zuster. Dag heren. De groeten hoor!’ Hij lichtte even zijn hoed op en trok de deur achter zich dicht. ‘Sterk stukje van brutaliteit!’ gromde de dokter. ‘Ik zal maar eens kijken of hij wel heen gaat!’ zei de portier en verdween de gang op. ‘Net een aap, met al die haren!’ lispte de zuster. Maar Peer zweeg, sloot zijn ogen en dacht: ‘Tachtig en de kost... een farm... hij mocht zijn snuit wel... Concord... Anneke je zult er spijt van hebben... Anneke, ik voel het... je zult er spijt van hebben.’
Het was of de gedachte aan het werk op de farm zijn genezing bevorderde. In zijn bloed was het intense verlangen ontwaakt de greep op zijn leven te leggen. Aan de ene kant klonk het steeds door zijn oren heen: tachtig en de kost... en aan de andere zijde klonk dat woord van zijn hart: Anneke, ge zult er spijt van hebben. Tussen die twee polen door koerste zijn beterschap heen. Zes weken later verliet hij, volkomen genezen, het hospitaal. ‘Zeker terug naar de fabriek?’ vroeg de portier. ‘Neen,’ lachte Peer... ‘verderop... naar de farm!’ Na een kort afscheid van de Kapitein van het Leger, reed Peer met de avondtrein naar Toronto. In de vroege morgen van de volgende dag nam hij in Toronto de tram naar City Limit en stapte hij daar over in de autobus naar Concord. Tegen een uur of tien zag hij, in de vroege voorjaarsmist, de farm opdoemen uit de eenzame vlakte. Het was een flink maar verveloos huis, dat daar midden in de | |
[pagina 56]
| |
barre en eenzame vlakte stond, omringd door stallen en schelven, door watermolen en betonnen grassilo. Je zag geen boom om je heen, geen greppel noch stukje water. Enkel heel in de verte, aan de horizont, scheen zich een bos af te tekenen tegen de grauwe lucht.
Midden in de barre vlakte stond het huis
Peer bukte zich en keek naar de grond. Goeie klei, mompelde hij. Net als op de parochie...... Van een soort garage uit ronkte hem het geluid van een draaiende motor toe. Peer liep er heen en daar stond hij plots voor Tom, die met | |
[pagina 57]
| |
besmeurde handen en met een vetveeg op zijn wang door de grijsblauwe knalpotwalm hem aankeek alsof hij het hoorde donderen en zag bliksemen tegelijk...... ‘Daar ben ik!’ zei Peer en smeet zijn rugzak neer. ‘Peer!’ riep Tom terug en kneep zijn ogen dicht om door een paar kiertjes heen hem beter te kunnen zien. ‘Dus je bent toch gekomen, nu, dat doet me plezier. Leg je zak even uit de weg, zo... Zet even de motor af, wil je en zie eens hier: onder aan het carter moet je die twee moeren aandraaien. Hier links. Onderwijl jij dat doet ga ik benzine halen.’ Peer keek Tom eens na...... Eigenlijk een zot land, dat Canada en een zot volk erbij. Geen geklets, geen gemier... je doet maar direct of je thuis bent al sta je nog zo vreemd te kijken. Je doet of je nooit verbaasd bent over iets, al knijpen je ogen van het flikkerlicht der onzekerheid. Enfin, je draait maar mee en je komt toch altoos terecht. ‘Hoe gaat het daar?’ riep Tom, die met een benzineblik in de hand achter hem stond. ‘Alles zit! Maar heb je soms een contra-moer, want die ene hier is niet te vertrouwen, die draait zich weer los op de duur.’ ‘Laten zitten!’ gromde Tom. Goed, laten zitten, dacht Peer en richtte zich op. Tom goot de tank vol met benzine en daarna: ‘Zo, dat is dan je wagen. Eerst gaan we een stukje eten en daarna ga je met dat ding de post halen in Richmond Hill. Begrepen? Maar pas op het hele geval, want het vehikel is nog al mankementig. Gisteren liep een wiel los, dat was even een raar gevoel in mijn lijf. Maar... enfin je bent mans genoeg om dat ding in bedwang te houden. Met een paard had je ook wel eens rare dingen, is niet? Die waren ook niet | |
[pagina 58]
| |
altoos te vertrouwen!’ Hij lachte en veegde zijn handen af aan de zijkanten van zijn broek, liep op het huis aan en terwijl sprak hij, zo over zijn schouder heen, tegen Peer: ‘Dat hele gedoe hier om je heen kocht ik negen jaar geleden uit een failliete boel. Duizend dollar kas en de rest op afbetaling. De kopzorgen werden niet berekend, die kreeg ik op de koop toe. Maar dat mag niet hinderen, de zaak gaat best.’ Bij de deur aangekomen keerde Tom zich om, greep Peer zijn arm vast en zei: ‘Mijn huishouden wordt verzorgd door een ouwe zus van me. Een kat van een meid, maar met een hart van goud. Dus, je weet er nu alles van.’ Peer knikte begrijpend. Zij stonden nu in de keuken, een grote ruimte met enkel een tafel en een paar stoelen bij het venster en een groot fornuis in de hoek. Daar bij het fornuis stond een vrouw, en zij goot het water in de koffieketel. ‘Marie!’ riep Tom, ‘zet er nog een kommetje bij... voor de nieuwe knecht!’ De vrouw keerde zich om en toen verschoot Peer danig... toen hij haar zo recht in haar wezen zag, want daar stond heel te gaar geen ‘ouwe’ zus... maar een jong deernke, dat er enkel nog een beetje schoner uitzag dan Schoon Anneke uit Vinderhouten...... Hij wilde wat zeggen, maar Marie stak hem haar hand toe en lachte: ‘De nieuwe knecht... Nu, ik geloof dat je de honderdste bent in de tien jaar, dat ik nu hier bij je bent, Tom, is dat niet zo? Maar dat hindert niet hoor... Ga maar zitten en schuif bij!’ Peer krabte achter zijn oren en hij peinsde, zo diep in zijn kop en in zijn herte erbij: ‘Jonk nog toe... dat geeft trammelant... dat geeft trammelant!’ | |
[pagina 59]
| |
Met het ouwe vehikel van een Ford reed hij na de maaltijd naar Richmond Hill om de post te halen en nog wat boodschappen mede te brengen, die Marie nodig had. ‘Altijd op het Noorden aanhouden!’ had Tom gezegd. ‘Tien mijl ver, dan kom je er vanzelf, het kan nooit missen...’ Nu, hij hield op het Noorden aan... Wat rammelde dat ding onder hem, naast hem, achter hem en voor hem...... Overal rammelde het. Geen wonder, het zat met ijzerdraad en blik aan elkaar. En toch maar rijden. ‘De motor is prima!’ had Tom gezegd. Nu, daar had hij gelijk in, die was prima, maar je moest maar niet vragen wat dat alles aan benzine en olie kostte. De honderdste knecht, had Marie gezegd. Dus honderd hadden voor hem op dat grapje gereden, naar Richmond Hill heen, om de post te gaan halen. Waarom waren die negen en negentig weg gegaan? Kijk, dat was nu de vraag...... Om Tom...... Of wegens Marie...... Hij reed nu de straat in waaromheen de huizen van Richmond Hill lagen. Daar had je een winkel van Eaton... daar een bank... van... even kijken, o ja de Bank van Canada. Daar stond de kerk... nog een kerk... en hier... ja... dat was het postkantoor. Af sloeg de motor, met een plof. Peer stapte uit en liep het kantoor binnen. Hij zocht nummer 76 van de boxen...... Ja hier...... Er zat niets in. Geen brief noch krant. Voor alle zekerheid nog maar even vragen. ‘Juffrouw! Is er nog post voor Tom Heter?’ ‘In de box!’ zei het jonge ding, dat achter het ruitje zat. ‘Daar zat niets in!’ ‘Nu, dan is er ook niets!’ Klets, het ruitje vloog dicht. Maar het ergste was, dat het | |
[pagina 60]
| |
meisje hem aankeek met ogen die zeggen wilden: vraag niet naar de bekende weg! Peer liep op zijn wagen aan, stapte in, draaide de switch om. Gaf gas. Niets. Nog eens proberen. Even choken. Niets. Wat drommel nog toe, hij was er toch mee hierheen gekomen. ‘Jongeman, niet teveel gas geven. Ik ken die wagen, die is van Tom,’ zei plots een stem achter hem. Daar stond een breedgeschouderde man naast hem, die glimlachend naar het vehikel wees en nog eens zei: ‘Ik ken dat ding van Tom. Weinig gas geven. Wacht, ik kom naast je zitten en rijd even mee naar Tom. Ik had al lang het plan hem eens te bezoeken. Ik ben de dominee, zie je. Ja, Swetson...... Weinig gas en nu even ophalen...... zie je wel...... daar gaan we. Zeker de nieuwe knecht, is niet? Hoe bevalt je Canada, want je bent een nieuweling, dat zie ik direct. Canada is een best land, maar je moet er goed uit je doppen kijken. Nu ja, dat hebben jullie in Europa wel geleerd. Weet je wat ik tegen Europa heb? Die angst. Dat vluchten voor de angst en dat denken, dat, als er maar een plas water tussen die angst en hun nieuw leven ligt, dan de zaak in orde is. Maar, hier is ook angst... ze komen van de ene angst in de andere. Enfin, laten we over iets anders praten. Ben je lid van de kerk?’ ‘Ja, al acht jaar lang. Ik kom uit Vinderhouten.’ ‘Dan hoop ik dat je ook hier lid van de kerk zult blijven. Dat ik je Zondag zien zal in de kerk. Ik preek dan over de macht van de Boze. Kijk, hier in Canada zeggen wij vooraf waarover we gaan preken, dan kunnen de mensen er hun gedachten over laten gaan. Neen... niet rechtuit, nu even rechtsaf, langs die heuvel... Ja, daar is de goeie weg naar de farm. Ik | |
[pagina 61]
| |
zei, dat we vooraf het onderwerp bekend maken. Als je soms iets op het hart hebt, waarover je wilt dat ik eens preken zal, dan mag je dat gerust zeggen. Jonge mensen lopen met veel vragen rond. Daar heb je nu Marie... ja... de zuster van Tom... Een best kind, maar ze krijgt met iedere knecht herrie... Kijk uit, je rijdt verkeerd... Hierheen... zo... en nu maar dit pad volgen. Ik zei, Marie krijgt met iedere knecht moeite. En dat geheel buiten haar schuld. Man, wat heb je...? Je moet rechtuit blijven rijden... Ja... O, daar zie ik Tom lopen, stop maar, dan ga ik met hem verder op huis aan! Hé, Tom!’
Peer zat op de zware Fordson en ploegde het land. Zestien messen tegelijk dreven de scherpte van hulder staal door de kleigrond en haalden de kluiten naar boven en smeten die om. Mijl na mijl reed hij door, heen en weer, van de vroege morgen tot de late avond toe. En achter hem kwam Tom met de tractor met zaad en eg, en egaliseerde de grond, gelijk een tafelke zo vlak. ‘Alles machine!’ gromde Peer tussen zijn tanden en stuurde voort. In zijn gedachten zag hij zijn vader achter de ploeg lopen, met zware stap, vanwege de klonters klei aan zijn leerzen, en tjakkendGa naar voetnoot1) op zijn twee peerden. Twee honderd meter op, keren en twee honderd meter weerom... Stukskes land van tweehonderd bij tweehonderd... En hier... En geen verlies bij de wegelkes en bij de greppelkes. Altoos maar rechtdoor... tot ge geen huis meer zag. Kijk, dat was boeren zulle. Zaaien met de machine. En oogsten met de machine. En met de auto's de zakken vol graan wegbrengen naar de silo's van de Canadian Pacific. En dan kwam het geld op de bank. Hoe | |
[pagina 62]
| |
was dat ook weer? Wat had Tom gezeid? Vijftien procent bij het ploegen van uw grond. Bij de uitzaai vijf en twintig. En later nog ne keer twintig voorschot op het groeiende graan. De restant bij de aflevering. Dat was nog wat anders dan bij de boerenbond... En toch... 't Was alles zo schone, zo fors en rijk... zo wijd en ruim... en toch... wat mankeerde ne mens eigenlijk hier? Wat was er hier niet, dat er wel daar ginds was, in het vaderland? Ge ploegde hier met forse handen en ermen, met een koelrekenende kop... maar uw herte... waar was dat...? Kijk, als ge achter die peerden liep, achter de ploeg, achter de damp van uw peerden, dan schokte er iets mee door uw ermen die de ploeg omklemden. Dat herte, dat... Hoe moet ne mens dat nu zeggen... Zou het toch de ouderdom van de grond geweest zijn... diene reuk van eeuwen... Hier dampte de eerde niet... Hier woei de wind subiet alles de wijdte in...... Peer ademde diep en keerde zijn machine, voor de weg weerom... Hij zag Tom met zijn egge het land afkomen... Tom. De boer. De jonge boer, die in negen jaarkes tijd met ijver en kopzorgen, dat stuk land had vrijgekocht tot eigen bezit. Negen jaarkes. Dan was hij. Peer, vier en dertig. Dan kon hij ook een boer zijn op vier honderd acres grond. Negen jaarkes. 't Was een hele tijd nog. Hoe kwam een mens er over heen. Tom had zijn zuster nog, Marie. Maar hij... Waarom had Schoon Anneke het ook uit gemaakt. Peins ne keer, Schoon Anneke hier als ne boerin op de hofstee. Jonk nog toe, wat een rijkdom zou dat gegeven hebben. Niet meer aan peinzen Peer. Gas geven en doorgaan met | |
[pagina 63]
| |
ploegen. Tom zwaaide met zijn hand. Peer begreep het. Het was twaalf uur en men zou gaan eten. Hij stuurde nog wat verder door, op de buurt van Tom aan. Zette zijn motor af en greep onder het af stijgen zijn broodtrommel en drinkfles. Moeizaam liep hij door de klei op Tom aan, die al in de schaduw van zijn machine zat. ‘'t Gaat goed. Alles werkt mee, dit jaar!’ riep Tom hem toe. ‘Het vorige jaar hadden wij gedurig regen en wind.’ Peer zette zich. At en dronk. En luisterde: ‘Toen men nog met paarden werkte, trokken soms veertig paarden de ploeg. Ja, dat was boven in Saskatchewan. Op de bok achter veertig paarden. Denk je eens in, wat een vuisten zo'n koetsier moest hebben, want dat noem ik geen boer meer, maar een koetsier. En wat een eten er nodig was voor dat vee. Nu heb je enkel benzine nodig en een kan olie. Over een paar jaar is dat er ook uit, en doen we het met atoomenergie. Ja, lach maar! Dan krijgen we regen als we dat wensen en zon als het nodig is. Peer, dat zal dan heel verkeerd gaan, geloof me... Denk je eens in, dat iedere boer meent het maar voor het zeggen te hebben. Wat een ruzie zal daar van komen, man! De een zal regen bestellen, als zijn buurman juist naar een straaltje zon zit uit te kijken. Allemaal niks gedaan. Peer! De mensen hebben in al die eeuwen niets geleerd. Een heilstaat zullen we op aarde niet bereiken. Maar een stukkie gemakkelijker zullen we het toch wel krijgen, denk je niet?’ Er kwam geen weerwoord. Tom keek hem wat verwonderd aan. Z'n muts stond zeker niet goed... Hij wenkte af met zijn hand en sprak heel het uurtje geen woord meer, lag enkel, met zijn hand onder het hoofd, wat te dromen. Peer kon niet slapen noch dromen, die zat maar te peinzen, aldoor te peinzen, aan die negen jaarkes, die hij vandoen zou | |
[pagina 64]
| |
hebben en aan Anneke... Ja, en ook aan Marie. Waarvoor zo veel mans waren heen gegaan...... Waarom eigenlijk? Hij, Peer, zou nooit om een wijveke heen gaan! Nooit. |
|