Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
3‘Peer,’ zei Larsen op een dag, ‘Peer, ik ga weg. Ik blijf niet langer hier.’ ‘Ik ga niet mee!’ weerde Peer af. ‘Ik zit hier goed.’ ‘Dat was ook mijn bedoeling, dat je ditmaal niet met me mee ging. Ik ga alleen,’ vervolgde Larsen. Kijk, dat viel Peer nu toch tegen. Hij moest er niet aan peinzen hier alleen achter te blijven. Nu ja, Larsen was een zot, en hij was eigenlijk stom geweest met deze springbakkenzoeker mee te gaan, maar hij was toch een goed kameraad gebleken. En nu...... ‘Ik heb een farm gekocht, boven in Manitoba en ga trouwen!’ Peer stond juist met een dot poetskatoen in zijn handen, maar van verbazing legde hij die dot op zijn boterham neer. Hij was heel wat gewend van Larsen, veel wijsheid en veel zotheid tegelijk, maar dit... dat liep finaal het zothuis in en uit... een farm gekocht en gaan trouwen...... ‘Ja, sta niet zo te kijken. Hier, lees het zelf maar.’ Hij duwde Peer een brief onder de neus. ‘Die kan ik niet lezen,’ zei Peer, ‘dat is Latijn voor me.’ Larsen greep aan zijn hoofd en zei: ‘Daar kan je aan zien, hoe zwaar ik van streek ben, dat ik je Fins onder de neus stop. Luister dan: dit is een brief van Ingrid, mijn meisje. Die klaagt, dat zij er nu genoeg van heeft, van dat twee jaar wachten op me. Dat ik ook nog geen farm heb en schijnbaar maar aan de zwerf ben. Nu, gelijk heeft ze, laten we eerlijk zijn. Maar nu komt het: ik heb er genoeg van, schrijft ze. Peer, ze heeft er genoeg van. Snap je wat een | |
[pagina 39]
| |
vrouw doet, die er genoeg van heeft? Wat doet die, Peer?’ ‘Die maakt er een einde aan.’ ‘Juist. Die komt nu hierheen. Wat zeg ik? Die is al onder weg.’ ‘Wat een toestand!’ gromde Peer. ‘En je hebt geen huis... geen land...’ ‘En daarom ga ik weg. Ik heb de Canadian Pacific getelegrafeerd. Ik krijg een farm met honderd acresGa naar voetnoot1) land boven Saskatoon. Honderd dollar “down”Ga naar voetnoot2) en de rest moet ik neertellen binnen de tien jaar.’ ‘Goeie grond?’ vroeg Peer. ‘Afwachten maar. Och, anders ga ik weer weg...... Nu ga ik eerst naar Halifax.’ ‘Halifax... ik dacht Saskatoon?’ ‘Ja, ik ga Ingrid afhalen aan de boot, anders mag dat kind niet landen. Ik trouw haar direct bij aankomst, snap je. En daarna: naar Saskatoon!’ Peer nam zijn dot poetskatoen op, maar wierp haar weer terug. Hij had er geen zin meer in... Larsen weg... En plots peinsde hij weer aan zijn Anneke. Als die ook eens zo onverwachts voor hem kwam te staan... Het zweet brak hem uit, bij de gedachte alleen. Hij had ook geen huis en zelfs geen honderd dollar voor de farm.
In de vroegte van de volgende dag reed Larsen op Toronto aan, om vandaar naar Halifax te gaan. Peer had niet de moed kunnen opbrengen afscheid van hem te nemen aan het station. Hij had hem enkel tot aan de deur van het logement gebracht en toen gezegd: ‘Tot ziens zulle... Goeie voyage...’ | |
[pagina 40]
| |
Meer niet. Geloof me, hij had niet gekund. Nu stond hij daar op zijn machine met neffens hem een neger, die als stoker dienst moest doen. Hoe de vent heette wist hij beslist niet, want hij noemde zich Joe, maar de baas noemde hem Jim en de kameraden riepen steeds: Feller! En op alle drie de namen reageerde hij subiet. Alzo, wordt er maar wijs uit. Joe dreigde iedereen aan het mes te zullen steken, die hem wat te na kwam, maar hij nam steeds de vlucht als zijn tegenstander voet bij stuk hield en zei: kom maar op, ik lust je. Joe had alle ondeugden: hij dronk en vocht, hij schold en raasde, hij liep ieder wijveke achterna, kortom, hij had een ziel, die zo zwart was als zijn vel. Maar Joe had één grote deugd: hij kon alles missen. Toen een rasgenoot van hem bij een valpartij zijn broek was kwijt geraakt, had Joe de zijne uitgetrokken en hem aan het slachtoffer gegeven...... Daarvoor had Joe nog een proces-verbaal opgelopen, vanwege overtreding van de eerbaarheid omdat hij in zijn onderbroek naar huis was gegaan... De vrouwen spraken er schande van, maar het manvolk zei, dat het prachtig was geweest. Zo ziede...... Diene Joe stond nu op de plaats van Larsen. ‘Peer komen vreemd land?’ vroeg hij. ‘Ja.’ ‘Old country?’ informeerde Joe. ‘Vlaanderen... België...’ zei Peer. Joe lachte en toen: ‘Ken ik... ken Vlaanderen...’ ‘Wel verdraaid, is er in dit land wel één te vinden, die het nu eens niét kent!’ viel Peer uit. ‘Waar was je, Joe?’ ‘Ik Antwerpen was... schip weggelopen... ik gezien Brussel ...en gepakt... gevang... later op boot terug... wil weer terug... goed bier... plenty bier...’ | |
[pagina 41]
| |
En de trein raasde voort......
| |
[pagina 42]
| |
Joe smakte met de lippen. Peer lachte, wierp de rem los en rolde de helling weer af. Op dit moment gleed Joe uit op een olievlek, hij tuimelde achterover, de machine af... Peer liet los, greep Joe aan zijn broek vast, maar die scheurde af en beiden rolden de diepte in... vijf meter... tien meter... vijftien... En de trein raasde voort, met de denderende lorries achter zich aan...... ‘Die zijn dood!’ zei de ingenieur tegen de baas. ‘Blokkeer de trein, bij post vier... snel... Ik ga beneden kijken of wij de stukken nog kunnen vinden.’ Zij vonden Joe, met een kop vol bulten en schrammen en een paar gekneusde ribben, maar levend en verder gezond. Peer lag er ook. Maar die was er slechter aan toe, want zijn linkerbeen was op drie plaatsen gebroken. Terwijl Larsen nog in zijn trein zat naar Halifax, lag Peer al tussen de witte lakens van het Hospitaal in Sudbury, met gespalkt been en een paar pleisters op kop en handen. ‘Gefeliciteerd!’ zei de dokter, ‘je komt er nog goed af.’
‘Je moet nooit een neger aan zijn broek pakken, die scheurt altijd,’ zei zijn buurman, die het verhaal van zijn val had horen vertellen, ‘de broek is de zwakste plek in een neger zijn kleding. Je moet een neger, die dreigt te vallen, aan zijn haardot grijpen, die geeft nooit mee... die zit zo vast als een ijzerwerk in beton. 't Is de enige plek waaraan men een neger kan optrekken.’ Peer zei niets terug, hij had teveel pijn en zijn hart klopte onstuimig. Het was of hij telkens opnieuw de val weer herleefde, of hij dan Anneke zag, die met de hand op het hart naar hem stond te kijken, met grote angst in haar verbaasde ogen. Dan wilde hij haar naam roepen, maar hij kon niet... | |
[pagina 43]
| |
dan wilde hij grijpen naar haar, maar zijn vingers grepen mis en slierden een zwart lichaam achterna, dat schreeuwde en trok. Af en toe hoorde hij iemand klappen, zag hij als in een floers voor zijn ogen een zuster... een mens... iets dat veel wits aan had... dat gedurig naar hem keek. Maar daarna droomde hij weer. Van de parochie, van de boot... het kamp... van Larsen... en van een wolf, die in zijn been beet... diep in het vlees... heel diep... Hij wist niet dat iedere dag de kapitein van het Leger naast zijn bed zat. Naar hem keek en zijn hand betastte, terwijl zijn ogen naar de koortslijst keken, die boven het bed hing. Maar op de derde dag na het ongeluk sloeg hij de ogen op en herkende hij het blauwe uniform, met de rooie biezen... het gebronsde wapen... het vaal-bleke gezicht onder het grauwe haar. ‘Kapitein...’ fluisterde hij...... ‘Ja, die ben ik. Peer, blijf rustig, hoe gaat het? Je was er heel slecht aan toe, door de schok, maar nu is het voorbij, nu wordt het allemaal weer beter.’ De man lachte hem toe. Hij voelde zijn klamme hand in de stevige van de kapitein liggen en dat deed hem goed. Dat gaf courage. Plots was het alsof hij gevoelde, aan die hand, dat het leven hem weer had te pakken, dat hij Anneke weer zou zien... de parochie... Larsen... ja, Larsen ook. ‘Je moet je niet te druk maken, Peer, ik kom morgen terug en dan praten we wel eens. Ga nu slapen...’ Hij zag de man vertrekken en keek hem na, totdat de deur achter hem dicht viel. Toen sloot hij de ogen in een zalig verlangen naar rust en slaap. De kapitein liep de straat op en voelde in de binnenzak van zijn jas. Daar stak de brief in, uit Vlaanderen... van Anneke. Hij zou hem morgen geven... morgen. Eerst moest hij | |
[pagina 44]
| |
slapen... goed slapen. Dat was niet de eerste immigrant die hij in het hospitaal bezocht en het zou de laatste ook wel niet zijn. Er kwamen er zoveel gezond in het land aan, die enige maanden later, gebroken of verminkt in de zalen lagen. Canada is goed...... Canada is niet slecht, maar het kost bloed om het groot te krijgen, bewoonbaar en machtig. De machinerie, de techniek, vermaalt af en toe een leven, de strijd verminkt een hand of een been... ja soms ook een hart. Want Canada is niet beter dan de rest van de wereld, het ligt ook onder de vloek van de zonde... En dat vraagt bloed en tranen. De kapitein dacht aan zichzelf: aan zijn vrouw, die stierf in Azië; aan zijn zoon, die viel in de oorlog, als vlieger boven de oceaan; aan zijn dochter, die midden tussen de melaatsen zat ergens in Indië...; aan zijn andere dochter, die in het spoorwegongeluk bij Winnipeg omkwam... Niets was hem gespaard geworden, als emigrant naar de Eeuwigheid, dan enkel de genade van God, en dat was ook genoeg. De volgende dag stond hij voor Peer zijn bed. ‘Je ziet er weer goed uit,’ lachte hij en schoof een stoel naderbij, ‘heb je al zin in lezen?’ ‘Niet veel... 't draait nog wat voor mijn ogen. Zo af en toe een blaadje, dat zou misschien gaan.’ ‘Nu, dan heb ik wat voor je. Kijk...’ Hij haalde de brief uit zijn zak en zei toen: ‘Van Anneke. Hij kwam juist op de dag aan, dat je dat ongeluk kreeg. Ik heb hem dus al een dag of vier op zak. Open maken voor je? Wacht even, mijn mesje... zo... jongen, wat een lange brief. Nu, lees zelf maar... Ik kijk zo lang wel het raam uit, want wat een prachtig uitzicht heeft men hier...’ Hij liep naar het raam toe. Peer voelde zijn hand beven toen hij het schrift van Anneke | |
[pagina 45]
| |
zag, die steile letterkes, onregelmatig van vorm, met hier en daar zo'n steertje met een krulleke aan de hoofdletters. Hij las... En terwijl dacht de kapitein: dat zal de jongen goed doen. Als men ziek is en men krijgt een brief van zijn liefste, dan knapt men op. Het is er mee, als met de zieke ziel, die een brief van God krijgt door middel van Zijn Evangelie. Dan klopt het leven weer in je hart. Hij keerde zich om en keek naar Peer. Die lag met gesloten ogen en een paar dikke tranen liepen hem langs de bleke wangen......
‘Gedaan...’ fluisterde Peer... ‘voorbij... alles voorbij... ik ga er dood aan...’ De kapitein zweeg, greep naar de brief, keek naar de letters, maar hij verstond geen Vlaams... ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Gedaan......’ fluisterde Peer, en smeet zijn kop van links naar rechts van van rechts weer terug naar links. En bleker en bleker werden zijn wangen. ‘Ziek?’ vroeg de kapitein. Peer sloeg de ogen op en toen: ‘Het is uit.’ De kapitein bukte zich om zijn pet op te rapen, legde die terug op het bed en dacht na. Wat zegt men eigenlijk tot iemand, als het ‘uit’ is... wat zegt men als twee mensen uit elkander gaan? ‘Wat staat er nog meer in?’ vroeg hij. Peer keek de brief in en toen: ‘Och, d'r staat zoveel in... Schone woorden genoeg om een vuile affaire goed te klappen. Ze betrekt er God ook nog in...’ ‘Doet zij,’ fluisterde de kapitein, ‘doet ze... en terwijl God | |
[pagina 46]
| |
de hoogste liefde is en zichzelf te grabbelen gooide als het ware in Zijn heiligheid, door zich te geven aan de vuile mensheid... Enfin, Peer, laat alles rusten. Laten we over wat anders klappen.’ Hij zette zich op de rand van het bed en zei: ‘Peer, de grootste zonde van de mens is, dat hij zoveel kleine zonden heeft. Een grote zonde kan een mens nog wel eens ergens achterlaten, omdat die op de duur zo zwaar gaat wegen, dat de mens er naar verlangt haar kwijt te raken. Maar die kleine zonden, die in de plooien en puttekes van het leven zitten, die doen het hem. Die sluipen met u mee, het nieuwe huis in, het nieuwe werk, het nieuwe land zelfs. Daar heeft geen douane of politie vat op. Kijk, die kleinigheden maken de mens kapot. Ik heb heel goeie mensen gekend, die tot God niet konden komen omdat zij zo'n klein glazeke whisky niet konden loslaten. Vrouwen, die in het leven volkomen stuk gingen, omdat de danskriebel van de ene schoen in de andere meeging. Huwelijken, die kapot gingen voor de mensen en voor God omdat zo'n klein glimlachske van een derde niet kwijt te raken was. Peer, ik heb dikwijls, in de laatste jaren, aan Europa gedacht. Aan de mens, die daar woont, begrijp je. Waarom die zich zo ongelukkig is gaan voelen, zo onzeker, zo ongedurig van angst. Waarom die tracht weg te vluchten naar ons, met een breed water tussen zich en het ouwe...... 't Zit in dat kleine, Peer, naar ik geloof...... die kleine zonde... van zichzelf te willen redden. Die voor God de grootste is, die er bestaat.’ Peer keek de man aan. Even zakte dat verdriet over Anneke haar afval en trouweloosheid van hem af. Die stem klonk zo innemend, zo overtuigend, en toch was die zo krachtig. Je kon merken, dat het een stem was, in staat door een brekende mijnschacht te roepen: Vlucht! Er onder uit... Hierheen!’ ‘Peer, al die immigranten willen in de fond zich zelf in veilig- | |
[pagina 47]
| |
heid stellen, zichzelf redden. Ik laat in het midden, waarom... Maar ik weet wel, dat er heel wat stille zonden mee komen hierheen. Peer, ik zou ieder immigrant wel willen zeggen: als ge voet aan wal zet, leg dan alle hoop in Gods handen. Leg uw redding er ook in. En nu ben ik, waar ik heen wilde met u, Peer.’ Hij verschikte zijn pet, zocht naar woorden. Hij streek door zijn haar en dacht: God, help me toch de goeie woorden te vinden... Daarna zei hij: ‘Peer, God laat je nooit iets verliezen zonder oogmerk. Je zult wat anders in de plaats krijgen, geloof me. Iets dat beter is.’ Hij glimlachte en stond op, reikte Peer de hand en vervolgde: ‘Tot morgen, en voor ik het vergeet, geef mij die zegels van de brief, ik krijg er altoos nog wel een of twee centen voor, en vele kleintjes maken een grote. Dank je hoor!’ In de gang liep de kapitein een jong zustertje tegen het lijf, dat hij heel goed kende. Hij lachte haar toe, hield haar staande en zei: ‘Die Vlaming moet je wat helpen, Kathe, die heeft het zwaar. Och, een lach en een glimlach is voldoende...... Ben je ook al wat over de moeilijkheden heengekomen, Kathe? 't Viel niet mee, is 't niet? Nu, gelukkig maar. Je weet, ik sta altoos voor je klaar......’
Op de avond van die dag, lag Peer met open en verstarde ogen te kijken. Zwaar was het, alles te verwerken, te geloven. Nonkel Marcel had dus gelijk gehad, en menier de dominee ongelijk. Anneke ...hoe konde dat doen, meiske... verstade dan niet, dat het een schot in mijn rugge is. Wat had de kapitein ook weer gezegd? Als God u wat verliezen laat... Alzo, God geeft niet aldoor... God neemt ook ne keer wel iets... God neemt soms schone zaken af... heel schone zaken. Singulier is dat. Soms moede het ook zelf aan | |
[pagina 48]
| |
Hem geven. Hoe staat dat ook in de Bijbel... ge moet uw oog uitrukken... uw arm afhakken... dat is eigenlijk nog meer weggeven, dan Anneke van de kuiper... want dat oog en die arm is iets van u zelvers... iets dat ge dagelijks vandoen hebt... Hij had veel achter moeten laten in Vinderhoute, op de parochie: zijn ouders en zijn hofstee, zijn plezierkes, en met een simpele koffer was hij hierheen gekomen. En met in het hart, het beeld van Anneke en haar woordeke van trouw...... Dat was nu ook voors...... Nu had hij enkel nog zijn rugzak. En God. En zijn leven met die puttekes en die groeven in, zei diene kapitein van het Leger. En een kapot been...... Jonk nog toe, Canada had niet veel gekregen van de immigrant Peer Ottergem. En ja, wat had God nu eigenlijk van hem gekregen? ‘Pap en melk, en een ei!’ zei een stem naast hem. ‘Wat zegt u?’ vroeg hij verbaasd... ‘pap en melk......’ Plots herkende hij de zuster, glimlachte en zei: ‘O, ik dacht juist aan iets anders... dank u... ja, ik voel me iets beter. Maar erg moe, dat ben ik wel. Wat zegt u? Neen, ik pieker niet, waarom zou ik piekeren, zuster? Goeie verpleging... goed eten en drinken en dan... u erbij!’ Hij glimlachte, geforceerd, dat zag zij direct... het ging niet van harte. ‘Laat ik je kussen wat opschudden,’ zei zij en trok zijn hoofd op met haar arm, legde de twee kussens terecht en liet hem weer terug zakken op het witte gedoe. En toen: ‘Straks kom ik wat met je praten, hoor. Ik heb toch de lange avonddienst. Vertel me dan wat over je land......’ Zij liep de deur uit. Vlug en vlot, en Peer meende een blos op haar wangen te zien. | |
[pagina 49]
| |
Wat had die kapitein ook weer gezegd...? Je zult iets krijgen, dat beter is...? Goed, maar wat kan beter zijn dan Anneke? Anneke... Schoon Anneke van de kuiper! |
|