Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
2Veertig mijl is ver. Veertig mijl is nog verder, als men de weg moet zoeken, door onbekend bos, langs smalle wegelkes, naar een onbekend doel... Veertig mijl is schier onbereikbaar als men natte voeten gaat krijgen, een hongerige maag en binnen in het hart zo'n gevoel van: zou die affaire nu wel goed aflpoen? Vooral als men gaat bemerken, dat uw maat een sortiment grootspreker blijkt te zijn, een lufticus,Ga naar voetnoot1) dan wordt het ver zulle... Met heel die vracht gepeins op zijn ziel en als een droom in zijn kop, strompelde Peer zijn vriend Larsen achterna. ‘Zijn we d'r nog niet? Jonk nog toe, het wordt pekkedonker, hedde de goeie weg wel?’ vroeg Peer. ‘De weg is de goeie, maar ik geloof, dat ze het kamp verleden zomer verlegd hebben,’ gromde Larsen en trok zijn schouderriem wat op. ‘Het kamp verlegd? Alzo, dat wil eigenlijk zeggen, dat er geen kamp meer te vinden zal zijn... geen springmatrassen?’ kolderde Peer er uit. ‘Ja, zoiets zal het wel zijn,’ zei Larsen en wandelde voort. Jonk, wat een stommerik ben ik geweest, peinsde Peer opnieuw, ik zat zo schoon in dat kamp, en zo warm en 't was zo puik van eten en drinken... en dan zeggen ze nog, dat Finnen zulk goed volk is... ‘Waar slapen we dan?’ vroeg hij luider. | |
[pagina 20]
| |
‘In 't bos!’ kwam er kort en krachtig uit. ‘Wat zegde, in deze vuiligheid en nattigheid? Zonder dak boven onze hoofden!’ ‘Ja. Wij stoken een vuur en slapen zomaar buiten. Morgen zoeken we verder. Alzo, af de zakken! Zoek hout op! Vlug!’ Peer kreeg het gevoel of hij alles wilde omsmijten, tot de bomen toe. Maar de Fin had al een arm vol hout te pakken, stak er het vuur in en smeet zichzelf languit op de grond erbij. Alsof het zo hoorde, stak hij een pijpske op, lachte ne keer naar Peer en zei: ‘Zo, dat gaat. Wat prachtige sterren staan daar!’ ‘Sterrekes?’ viel Peer uit, ‘sterrekes? Dat klapt over de sterrekes op deze moment van de dag? Zot zeide, finaal zot en ik ben het niet minder. Om met zo'n zot mee te gaan. Maar ge zult me in een kamp afleveren, of ik draag niet meer de naam van Peer. Dat is een mens beliegen, bedriegen... voor de zot houden.’ ‘Zwijg... daar blijft een coyot!’ ‘Een... wat?’ ‘Een coyot, een wolf.’ ‘Een wolf?’ Peer voelde op enen keer zijn koleere zakken en plaats maken voor een grote angste. ‘Ja, maar die doen je niets,’ weerde Larsen af. ‘Zij hebben nu nog genoeg te eten, maar over een maand of vier, als het straf wintert, ja, dan knagen ze je de botten blank... Steek een pijp op. Wat zeg je, heb je honger? Dan moet je roken. Ik heb mezelf eens vier dagen in 't leven gehouden, enkel op roken. Gooi nog wat hout op het vuur. Goed zo. Wat is het leven toch mooi, Peer, maar je moet het van-onder-uit bekijken, zal ik maar zeggen. Zo vanuit het liggende... Kijk eens, wat kaarsrechte bomen en die schone lucht daarboven... Dan te moeten denken, dat wij haast onder een berookte | |
[pagina 21]
| |
zolder hadden liggen koekeloeren en we dat schone schilderijtje van God niet hadden gezien. Wat een geluk hebben we gehad... wat een geluk...’ ‘Geef mij maar je springmatras!’ gromde Peer. Larsen lachte hardop en toen: ‘Dus je geloofde dat verhaal over de springmatrassen? Daar tippelt nu iedere groene in! Strijk en zet hoor!’ Peer verbleekte. ‘Alzo, dat was gelogen... dat was niet waar...?’ ‘Peer, luister,’ zei Larsen en schoof zijn voeten wat dichter bij het vuur, ‘dat was gelogen. Gelijk het ook gelogen was over die atoomenergie om bomen te kappen. Kijk, ik mag je wel. Ik mocht je direct, toen ik je hoorde liegen tegen de baas. Ik dacht: daar zit wat in, die moet je het leven leren... Wat zeg je, is dat niet nodig? Je meent het te kennen, maar je kent er geen biet van. Je emigreerde, net als ik. Ik deed het twee jaar geleden nog stommer dan jij, want ik kwam uit een stad, Helsingfors, en trok hier weer een stad binnen: Toronto. Jij ging tenminste direct het land op... Wat is emigreren, Peer?’ ‘...Stom een Fin achterna trekken!’ zei Peer. ‘Niks. Emigreren is niet enkel van land veranderen. Het is veranderen van leven. Het is niet enkel veranderen van coulissen, maar een nieuwe rol gaan spelen. Maar dat is niet genoeg. Je moet die leren spelen met een nieuw... hart, met een nieuwe geest... als Canadees. Om dat te leren, moet je... een Canadees worden en dat kan men alleen als men in zijn natuur begint te leven. Van de natuur uit kan men enkel het nieuwe land leren verstaan en het nieuwe volk leren begrijpen. Daarom trek ik rond... Natuurlijk ook om de grond te leren kennen, maar ook... enfin, ik heb het je gezegd.’ Hij zweeg en wierp zich achterover op de grond neer. En Peer dacht: ligt daar nu een zot... of een leugenaar... of een avonturier... of een dóódsimpel mens... wat ligt daar nu? | |
[pagina 22]
| |
Hij hoorde Larsen zeggen: ‘Leg nog wat hout op het vuur en ga liggen... dat andere komt morgen wel in orde... dat is bijzaak.’ Plots keerde de Fin zich om en zei: ‘Ik weet wat je denkt: dat ik gek ben. Maar dat heb je dan toch mis. Peer, wij moeten als immigranten, die ouwe rommel in ons kwijt, begrijp je dat? Die bagage van vijf duizend jaar en van honderd geslachten. Dat comfort, die luxe, die verkalkte cultuur, die vooropgezette meningen over alles. Duizenden doen de fout, dat mee te nemen, de nieuwe stad in, hun farm in. Zij hebben in de praktijk enkel hun land achtergelaten, meer niet. En... dat is niet genoeg. Men moet hier opnieuw beginnen, niet enkel met land en met armen, maar ook... met een nieuw hart. Met een nieuwe kop. Een nieuwe geest. En dat kan men enkel krijgen met een jaar of twee hier te gaan reizen en trekken... ‘Springmatrassen te zoeken!’ spotte Peer. ‘Juist... springmatrassen te zoeken. In Europa staan we bijvoorbeeld rechtop door de steun van anderen. Maar hier moet men rechtop leren staan door zichzelf alleen. Europa sterft door gebrek aan zelfvertrouwen en Canada leeft enkel uit zijn zelfvertrouwen. Versta je dat? Wat zeg je? Leert men dat uit de natuur? Natuurlijk niet... maar in de stilte van de natuur krijgt men dat alles terug.’ Het was nu heel te gaar donker geworden. ‘Slaap maar,’ zei Larsen, ‘ik waak wel...’ Die nacht sliep Peer als een duvelke, dat uit de hel was gesmeten, zo ongedurig was hij van geest en dromen. Hij viel van de ene droom in de andere, en telkens was hij op zoek naar springmatrassen en Anneke zocht mee. Zij was kwaad dat zij niet te vinden waren, terwijl er thuis, op Vinderhouten, wel tien in de bedden lagen. De ouwe dominee van het kapelleke op de Vest zocht ook al mee, al zei hij gedurig, dat het | |
[pagina 23]
| |
een luxe was en dat heel Europa door de springmatras naar de knoppen ging. Maar Peerke vond zelfs geen strozak meer in zijn dromen, hij lag op de duur op een bedde van sterrekes en een brok maan, en dat gloeide heel zijn rugge rood... Van de hitte schoot Peer wakker. Hij keek op. In het licht van de rijzende dag, zag hij Larsen zitten. Die trok het velleke van een konijn af, lachte hem toe en zei: ‘Nog een kwartier geduld, dan eten we geroosterd konijnenvlees. Pas op, smijt het theewater niet om, en ga je eerst wassen, met een paar handen sneeuw.’
Tegen de avond van de tweede dag bereikten zij een kamp. Men had er evenwel geen houtkappers meer nodig. Men kon wél nog een paar rollers gebruiken. ‘Negen dollar en de kost’, zei de nieuwe baas. ‘Goed. Ik ben wel tien gewend, maar als je mijn vriend erbij neemt doe ik het voor negen,’ zei Larsen. ‘Wat is een “roller” eigenlijk?’ vroeg Peer na een momentje aan zijn maat. ‘Weet ik ook niet. Dat zullen we later wel zien. Maar goed is het, anders geeft de vent geen negen dollar. Kijk, we gaan direct ook nog eten. Dat noem ik geluk hebben. Alleen... lang blijven doe ik hier niet. Voel eens... stro... stro... geen springmatras.’ Larsen lachte en Peer lachte ook want hij rook al de goeie koffie... Een uur of wat daarna, op bed, vroeg Peer nog eens: ‘Wat is een roller eigenlijk?’ ‘Een rouleur, zei een Frans Canadees, die ik het vroeg. Maar ik kan geen Frans verstaan. Maak je geen kopzorgen daarover, dat lossen we morgen wel op. Peer, luister, weet je waar ik daar net onder het eten over nadacht? Dat het evangelie toch gelijk heeft als het zegt, dat de mens een pelgrim | |
[pagina 24]
| |
op aarde is. Een voortdurende emigrant en immigrant.’ Op dit moment riep een forse stem: ‘Lampen uit! Stilte!’ ‘Wat heb ik nu aan mijn oren hangen?’ zei Larsen, ‘dat lijkt hier wel een pensionaat voor jonge dames. Niks voor mij... hier blijf ik niet lang... Peer, wat ligt dat stro hard...’ ‘Lampen uit! Stilte!’ Toen zakte de stilte werkelijk over de barak neer.
‘Zo, hier staan de twee nieuwe rollers. Mac, neem hen maar mee en zet hen aan 't werk!’ riep de baas zijn voorman toe. Peer en Larsen stapten achter de voorman aan. Op een open plek in het bos zei de voorman: ‘Daar ligt jullie berg. Er moeten nog tien rijen stammen bovenop. Pas op de ketting, er zit een rotte schakel in.’ ‘Wat moet dat?’ vroeg Peer en keek Larsen aan. ‘Gek ben ik, als ik het weet... we gaan eerst maar eens kijken. Zo... een ketting... een paar stijlen... een paar haken... O ik snap het al. Al de stammen moeten op elkaar liggen, ja, dat wordt zeker twintig meter hoog. Hieronder ligt ijs, zie je, als dat gaat smelten, dan sleept de rivier het hout mee... dat is hout voor de meubelmakerij...’ Peer klom Larsen achterna, de berg hout op. ‘Hoe komen die bomen hier bovenop?’ vroeg Peer, toen zij op de berg hout stonden en naar beneden keken. ‘Als de bomen door die ketting naar boven worden gerold, dan moeten wij met deze haken de stam grijpen. Wij gooien de ketting los en zorgen nu dat de stam niet naar beneden rolt, maar vast op de andere komt te liggen.’ ‘En hoe komen die stammen naar boven?’ vroeg Peer, die er nog geen klap van snapte. ‘Doordat de paarden achteruit lopen... kijk... dan rolt de boom naar boven.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Krachtwerk,’ zei Peet, die er lust in kreeg
Zij hadden weinig tijd tot verder praten, want de eerste teamsGa naar voetnoot1) paarden kwamen reeds uit het bos gestapt. De voorman wierp de ketting om de stam. ‘Halen!’ ‘Grijpen!’ riep Larsen. Peer legde de haak om de boom, Larsen wierp de ketting los... nu kwam het duvelse karwei: de boom op zijn plaats leggen. Dat viel niet mee. Als die stam losschoot en naar beneden ging rollen...... ‘Een hondenbaan!’ gromde Larsen. ‘Krachtwerk!’ zei Peer, die er lust in kreeg. | |
[pagina 26]
| |
‘'k Blijf hier voor geen honderd dollar,’ knarste Larsen tussen de tanden, ‘'k Heb het al gezien: te veel zand en kiezel in de grond. Wij moeten naar het Zuiden heen, daar is betere grond. Pas op! Daar komt er weer een... Vast... Los! Haken!’ ‘Zijn er in 't zuiden ook strozakken?’ spotte Peer...... En toen gebeurde het. Men zal het altoos zien, dat een ongeluk in een klein hoekske ligt en rap losscheurt...... Peer zette de haak om de boom klem, Larsen wierp de ketting los, toen de baas, onder aan de berg staande, riep: ‘Doen jullie niet goed... Wacht ik kom!’ Met een wip sprong hij op een stam, nam hij de ene boom na de andere, stond haast aan de top, toen Peerke het niet langer houden kon en de haak losschoot... De stam begon te rollen, de baas sprong om zijn leven, sprong precies een centimeter of drie te kort, viel en zat klem met zijn been tussen, nu ja... tussen een paar klossen hout. Een kreet... en daar lag hij met gebroken schenkel. Twee uren later stonden Peer en Larsen op het bospad hun drie dollars te tellen... ‘Meer schoot er niet over, de rest is voor de docteur,’ lachte Peer. ‘Wij hebben geluk. Een goeie reden om heen te gaan...’ ‘Heen te gaan? Ze smeten me er uit! Maar waarom gingde mee?’ vroeg Peer. ‘Ik laat je niet alleen gaan. Daarbij: ik had het al gezien... de bodem deugde toch niet. Wij gaan een nieuw karwei zoeken.’ ‘Waar?’ ‘Waar de goeje God ons brengen zal. Wij hebben toch veel geluk gehad, Peer, in welk land leert men je wat een “roller” is en geeft je nog drie dollar toe? Kom, wij stappen op!’ Peer voelde zich helemaal niet gelukkig. Hij peinsde over | |
[pagina 27]
| |
zijn stommiteit na, om met zo'n kerel op stap te gaan. En dan die baas... Enfin, er bleef hem niet veel anders over dan met Larsen mee te gaan... De laatste schuifeldeGa naar voetnoot1) een lied. 't Klonk helder in de ijle lucht en men liep er makkelijk op. Plots lachte Peer en dacht: ‘De twee vagebonden... Als vader dat ne keer zag, en moeder! Het goeie mens zou er niet van kunnen slapen, alleen al bij het gedacht, dat haar zoon onder de sterrekes moet slapen. En Anneke. Die denkt misschien, dat ik al op een farm zit, met goed eens op zak voor haar passage... De ouwe dominee, ja... dat is zo'n chapiterGa naar voetnoot2) op zichzelf. Die had gezegd: werken en op God betrouwen. Op God... en nu had hij op Larsen betrouwd...... Zijn hart schoot vol bij dat gedacht alleen, en heel de morgen liep hij zwijgend voort, zodat Larsen al ging peinzen, dat de stilte van het land, de eenzaamheid, zijn maat de kolder in de kop bezorgde. Zo tegen de noen stonden zij bij een seinpaal van de spoorlijn. Larsen trok het sein omlaag, smeet zijn rugzak op de grond en strekte zijn leden uit en zei: ‘Met een dollar of tien kunnen wij tot Sudbury komen. Rijden is altoos nog makkelijker dan een mijl of zestig lopen. Wat jij?’ ‘En wat gaan we daar doen?’ ‘Jij altijd met je gevraag: wat gaan we doen. Daar denkt men pas aan als het zover is. Peer, kijk nog eens om je heen, dat zie je voorlopig niet meer, dat mooie landschap. Dat is prachtig. Zijn we eigenlijk geen uilskuikens om naar de stad te gaan...?’ Peer had meer oog voor de spoorbaan, voor het sein... | |
[pagina 28]
| |
‘Moeten we niet naar een station lopen?’ vroeg hij. ‘Het dichtstbijzijnde is Sudbury,’ zei Larsen kalm. ‘Als je dus wilt gaan.’ ‘Sudbury?’ ‘Ja, dat is het eerste station. Hoe we dan op de trein moeten stappen? Heel eenvoudig: dat sein staat nu omlaag. Als de machinist dat ziet, dan mindert hij vaart, gaat langzaam rijden. Dan moeten wij op de treeplank springen... och, de conducteur grijpt ons wel aan de arm vast. Daarna gaat de trein weer harder rijden. Om de twee mijl staan er van die seinpalen in de wildernis.’ Peer keek heel ongelovig zijn maat aan, maar zweeg. Het wachten was nu op de trein. Geen van beiden had enig benul hoeveel er per dag heen en weer reden tussen Cochrane en Sudbury. Eindelijk, na ruim twee uren wachten, daar hoorde men in de verte een aanzwellend geluid... daar zag men spoedig een rookwolk... de trein in aantocht. Larsen sprong op, hij stelde zich bij de paal en zwaaide met zijn halsdoek. De trein daverde nader, plots een scherp gefluit, een snerpend geluid in de wielen, en langzamerhand minderde men vaart... men zag reeds een paar hoofden uit de portieren hangen, handen uitsteken...... ‘Grijpen! Springen!’ riep Larsen en zette af. Peer zag het duizelen voor zijn ogen. Dat haal ik nooit, flitste 't door zijn kop, toen hij de hoogte van de treeplank zag... maar hij sprong en voelde de stevige greep van de conducteur om zijn arm. Die grijnslachte breed, die conducteur, trok even daarna aan een koord, de locomotief floot, blies haar stoom en rook uit en daar trok de machine weer de vaart aan. ‘Safe!’ riep Larsen, ‘dat ging prima!’ Hij liet zich neervallen op de bank, naast een paar andere passagiers. | |
[pagina 29]
| |
‘'t Was anders een hele hoogte!’ zei Peer en bette het zweet van zijn voorhoofd. Zijn herte klopte er nog van in de keel. ‘Ja, het kan nu eenmaal niet anders in de wildernis,’ zei de man, die tegenover hem zat en er op het oog uitzag als een sortiment mijnwerker, met donkere strepen onder de ogen en een goor-bleek gezicht. ‘Zodra hier meer mensen wonen komt er een halte. Ik heb Sudbury nog gekend als een “jumping-place”,Ga naar voetnoot1) net als hier. Dat was zo'n goeie veertig jaar geleden. Gaan de heren naar Sudbury? Goed van verdienst, maar slechte lucht. Veel dampen van de industrie. Alles gaat er dood aan de gassen. Koper... lood... Maar veel geld te verdienen. Vreemdelingen?’ ‘Ik ben uit Finland en hij daar uit Vlaanderen!’ ‘Zo, Vlaanderen. Ken ik. Daar was ik ook in '14.’ Weer al een die Vlaanderen kent, gromde Peer in zichzelf, ik geloof dat half Canada er vocht. ‘Staat dat cafeetje er nog langs de weg van Menin naar Ieperen... zo half onder de bomen... er zat een dikke madame in met haar twee dochters... goed volk... Wat zeg je? Was je daar nooit? Was je nooit in Menin? Ken je dat niet? Dan kom je ook niet uit Vlaanderen. Menin is Vlaanderen.’ De spreker wond zich nog al op, zodat Peer maar zweeg. De man keerde zich evenwel tot Larsen en zei: ‘Meneer, zeg nu zelf eens: die meneer zegt uit Vlaanderen te komen. Ik vraag hem of hij Menin kent, en hij kent het niet. Dan permitteer ik me te beweren, dat hij niet uit dat land komt, maar een leugenaar is. Zeg nu zelf, Als ik u zeg, dat ik uit Sudbury kom en ik weet niet, dat daar de Saloon van Mac Pussy is, dan lieg ik en heb ik Sudbury nooit gezien, want iedereen kent Mac Pussy. Waar of niet?’ | |
[pagina 30]
| |
‘Maar Vlaanderen is een land en Sudbury een stad......’ waagde Peer te zeggen. ‘Appelsaus! Vlaanderen is zo groot als een handvlek, daar kent iedereen de ander. Luister, jongeman, ken je daar dat cafeetje, dat langs de weg van Veurne stond... hoe heet dat volgende gat ook weer... maar enfin... het was groen geschilderd en er stond een rode bank voor het raam... Ken je dat? Ook al niet?’ Toen keerde hij zich tot Larsen en gromde: ‘Dat kent hij ook niet. Meneer... dat kent hij ook niet... Zie je nu dat de zaak niet klopt, die heeft Vlaanderen enkel in zijn dromen gezien.’ Hij keek triomfantelijk zijn omgeving aan, klopte zich op de knie en sloot de ogen. Peer haalde zijn schouders op en keek het raam uit. Maar plots opende de man weer zijn ogen, greep Peer aan de arm en zei: ‘Nog een vraag... ken je...’ ‘......dat wijveke in Sudbury,’ viel Peer ruw in, ‘dat tegenover die kopermijn woont op de weg naar de kerk... dat wijveke met rood haar en een wezen vol sproeten, met dat mank been... kende die?’ De man zette grote ogen op en toen: ‘......dat wijveke... kopermijn... kerk... rood haar... mank been... neen... die ken ik niet...’ ‘Nu dan ben je nooit in Sudbury geweest!’ lachte Peer, ‘dan ben je een aartsleugenaar. Alzo een leugenaar en nog een leugenaar, dan zijn wij twee leugenaars tegaren. Geef mij een hand collega!’ ‘Lef heeft hij!’ lachte de man tegen Larsen. ‘Je kunt bij mij op de mijn komen. Als machinist, twaalf dollar per dag zonder de kost. Ben je machinist?’ ‘Altijd geweest!’ viel Larsen in, die zag dat Peer aarzelde, | |
[pagina 31]
| |
‘en ik ben stoker. Alzo de bemanning is compleet. Aangenomen?’ ‘Top!’ zei de man. ‘Alle twee. Maar een stoker heeft twee dollar minder per dag.’ ‘Dat spreekt vanzelf,’ zei Peer, en hij knipoogde Larsen aan. En omdat ieder tevreden was met de affaire, staken zij een sigaret op en dronken zij een tas koffie uit de restauratiewagen. Op Peer zijn kosten. Want Peer wilde niet anders.
Sudbury. Vuil. Goor. Volop rook. Volop stinkende gassen, die iedere bloem voor het raam of in de tuin doen sterven, die de omtrek van de plaats herscheppen tot kale en barre rotsen. Maar waar geld verdiend wordt als water, zodat er veel mensen wonen. In een vrijgezellentehuis van het Leger des Heils lagen Peer en Larsen in de kost. De kapitein-huisvader was een man uit Wales. In zijn jeugd had hij in de kolenputten gewerkt. Daar onder in de mijn, had hij op een dag God gevonden, toen om hem heen twintig doden lagen, verpletterd onder het vallend gesteente en gruis, en een reddingsgroep hem aan benen en armen uit het gat had weten te trekken. Gered uit de ravage. Als officier had hij de naam van God en Zijn reddende genade rondgedragen door Engeland en Frankrijk, over Azië naar Australië om hier te belanden in Sudbury, in een somber huis, met afgevreten verflaag, maar dat van binnen toch zonnig was omdat er de warmte en vrolijkheid van het Evangelie in leefde. Op de avond van de eerste dag zaten Peer en Larsen in de eetkamer van het tehuis en de ouwe officier vertelde hen uit zijn reizend en trekkend leven. Hij was eigenlijk zijn leven | |
[pagina 32]
| |
lang emigrant en immigrant geweest. Om beurten... Steeds op mars. Hij had ook van alles moeten aanpakken. In Frankrijk had hij in de achterbuurten van Parijs zwervers in het bad gestoken en hun kleren ontluisd. In Azië had hij tussen pestlijders gezeten en soms dagen lang niet anders gedaan dan hun vodden in het vuur gegooid. Zodat zijn ogen ontstoken werden van de bijtende en tergende rook. In Sydney? In Melbourne? Daar had hij langs de dokken dronken zeelui onder de arm genomen en gezorgd, dat zij hun roes konden uitslapen zonder beroofd te worden van hun laatste geld. In New York? Ja, dat grote en rijke New York... daar was hij korpskapitein geweest in een heel bijzonder slechte buurt. In de buurt van de millionnairs. Kijk, dat is de slechtste wijk van de stad. Daar loopt de duivel goed gekleed, zodat men hem niet herkennen kan op het eerste oog. Daar zit hij in de kast vol zilver als een gouden mannetje, zodat niemand er van schrikt maar hem heel fatsoenlijk gaat vinden. In tegenstelling met Jezus, die daar ook moet rondlopen met een doornenkroon op het Hoofd en een bloedig kruis op de schouder. Dat slaat rijke mensen soms op de tere zenuwen, dat bloedig beeld, dat sterven tussen twee moordenaars. Enfin, naderhand was hij naar Sudbury overgeplaatst. Hier probeerde hij werklui een goed tehuis te geven. Moest hij zorgen voor brood en melk, voor lakens op de bedden en wat al meer. En dat alles voor God.’ Maar hier beklemden de slechte dampen hem de borst...... Neen, daar sprak men niet over. Industrie was ook nodig in de wereld. Techniek. Maar de techniek verstond Jezus niet. Jezus sprak de taal van de landbouw, van de veeboer, van de visser. In Zijn tijd waren er geen loodwitwerkers, geen zink- smelters, geen ijzergieters. Maar het schone van het Evangelie was, dat er één ding is, dat alle mensen uit alle tijden en van alle ambachten konden blijven verstaan: dat was de | |
[pagina 33]
| |
emigratie uit de ellende en de misère naar de vrede van God.
‘Alzo,’ zei de baas van de mijn, de volgende morgen. ‘Daar staat de trein. Veertig lorries moeten door het dal heen naar de overkant om aldaar geladen te worden. En daarna kom je terug met de vracht. Ieder uur een rit. Alzo acht per dag. Pas op de machine, het is een ouwe tante vol nukken. Boven de tien mijl mag beslist niet gereden worden.’ Peer knikte. Larsen knikte. Beiden keken de machine na van onder tot boven. De baas stak een pruim achter zijn kiezen en wandelde weg. ‘Waar zit de rem?’ vroeg Peer. ‘Weet ik niet, laten we de zaak nog eens bekijken. Die handle... dat wieltje... dit zal het wel zijn.’ Larsen frommelde eens wat aan het ding. ‘Op slot van rekening is dat jouw werk,’ zei hij, ,ik ben voor de vuren. Hij schepte kolen en wierp die op het rooster onder de ketel. ‘Nu, geluk er mee, Peer!’ lachte hij. ‘Ik heb mijn werk gedaan, er is vuur; er is stoom... Ga je gang.’ Peer zette het ding op gang en zowaar het marcheerde goed... achter hem hoorde hij de lorries op de rails bonken en beuken. Een geratel van belang. Plots werd de helling zeer steil naar beneden en nu kon Peer de affaire niet meer houden, en als een steigerend paard holde de machine er van door. Peer zocht met verschrikte ogen de rem, maar in zijn consternatie kon hij die niet vinden, gaf hij nog wat meer stoom... Hij zag een paar werklui opzij springen en met open ogen hem aanstaren terwijl hij in vliegende vaart de helling aftolde. Larsen, op de stookplaat, hield zich vast aan een koperen stang en had lol voor vier...... ‘Geef hem van katoen, Peer!’ brulde hij door het lawaai heen. Eindelijk, beneden aan de helling, toen de rails weer be- | |
[pagina 34]
| |
gonnen te klimmen, de hoogte op, kreeg Peer zijn positieven terug, en vond hij de rem. Statig en plechtig als een koninklijke expresse reed de trein met de sukkelende vracht lorries achter zich aan, langs het perron van de mijn, de laadplaats op...... Daar liep een ingenieur op hen toe, die reeds uit de verte riep: ‘Zijn jullie gek geworden, stapelgek? In zo'n tempo te rijden! Hebben jullie genoeg van het leven?’ Peer wilde wat zeggen, maar Larsen drukte hem opzij en riep terug: ‘Hard rijden? Man, dat was een slakkengangetje, maar je zult straks wat zien, als ik de machine een beetje heb leren kennen en weet wat ik er uithalen kan!’ ‘Luister,’ zei de ingenieur, terwijl hij op de treeplank sprong, ‘als jullie harder rijden dan acht mijl, dan ontsla ik jullie op staande voet. Begrepen!’ ‘Goed, meester! Begrepen! Wij zullen het doen, maar het is een schande voor de goeie reputatie van de mijn en van de machine. Alzo, Peer, acht mijl en geen streep meer!’ De ingenieur gromde nog iets, keek nog wat rond aan de loc, sprong er af en riep een collega aan, wandelde voort, heftig gesticulerend...... ‘Dat liep goed af,’ zuchtte Peer, ‘man, ik zag sterren en maantjes voorbij vliegen. Ik kon de rem niet vinden... die handle...’ ‘We redden het wel, Peer. Wij moeten het zien te redden, want ik wil nog wat hier blijven. Niet vanwege de grond, want die is puur slecht, maar vanwege de springbakken in ons kosthuis. Eindelijk, na negen maanden zoeken, springbakken! Dat mogen we niet laten gaan.’ Peer lachte wat. Zij gingen met acht mijl terug. Tergend langzaam. En zij bleven voorlopig in Sudbury. | |
[pagina 35]
| |
Ons hart is geen museum. De levende geest van het heden en vooral die van de toekomst kunnen er nog in wonen. De immigrant loopt met de beelden uit het verleden rond, maar zijn ogen laten het nieuwe verzinken, diep in 't hart, diep in de ziel. Peer dronk als het ware het nieuwe in, dat zich dag aan dag aan zijn ogen ontrolde. Maar in het licht van het nieuwe zag hij ook feller dan ooit tevoren het verleden opdoemen, zag hij er allerhande nieuwe dingen uit tevoorschijn komen. Daar was om te beginnen zijn werk. Hij had gewerkt, natuurlijk had hij gewerkt bij vader op de hofstee. En toch... Dat werk had zo weinig kleur gehad. Men werkte ten hoogste om te behouden wat men alreeds in bezit had, men verdedigde fel het reeds verworvene, maar als boer wist men: kans op uitbreiding, op vergroting van de grond is er niet. Als er eens een brokske hier of daar te kopen viel, door versterf, jonk nog toe, dan stonden er honderd om de notaris heen. Men las in de gazetten, dat er weer eens een schone machine was uitgevonden, maar uw stukske land was te klein voor het gebruik ervan. Geld was er wel... goeie wil ook... inzicht op het nieuwe mankeerde niet, maar ge kost het toch niet aannemen omdat de grenzen te eng waren, die beslotenheid om u heen lag. Neen, dat werken was niet plezantGa naar voetnoot1) geweest. Dan hier... Overal wijdheid, overal mogelijkheden om met een zwaai van uw armen een lijn te trekken door de omtrek en te zeggen: dat is van vandaag-af van mij... hier is het geld. Iedere dollar was er een. Was een meter of tien grond meer, was een stukske toekomst meer. | |
[pagina 36]
| |
En dan was daar dat geloof van hem. Kijk, dat had hij nooit gevoeld, dat het pieredood was geweest. Al liep hij ook iedere Zondag naar het kapelleke op de Veste, al liep hij ieder jaar mee met de knapen naar de ToogdagGa naar voetnoot1) op Maria Hoorebeke. Al vocht hij soms een partijke met een of andere tjeefGa naar voetnoot2), die hem had uitgescholden voor vuile Geus. Pieredood was het geweest. Dat had hij nu ervaren, hier bij die kapitein van het Heilsleger. 't Was vorige Zaterdagnoen geweest. Hij had zijn kostgeld neergeteld op de toogGa naar voetnoot3) en de kapitein had het geld opgestreken en in het schoofke laten vallen. Toen had hij gevraagd: ‘Je gaat zeker vandaag ook mee om een paar uurtjes te helpen bij de bouw van de nieuwe zaal?’ ‘Ik ben geen metselaar en ook geen timmerman!’ had hij weerom gezegd. ‘Dat hindert niet,’ zei de kapitein, ‘Onze Heiland was ook geen doktor maar een timmerman, en toch heeft Hij zieken genezen. Het ambacht doet er niet toe, enkel de wil, het geloof en de daad.’ Hij was meegegaan. Met zwaarheid in zijn botten en een beetje gram in zijn herte. Als ge ook een hele week op de machine hebt gestaan, in weer en wind... Enfin, hij was gegaan. Zo een goeie veertig man hadden daar gebouwd en getimmerd op die avond, bij het licht van lantaarnen en in de sneeuw. Die ingenieur van de mijn had balken gedragen en de baas had met de kurtewagenGa naar voetnoot4) gereden. Op het einde hadden ze allemaal een lied gezongen en de kapitein had gebeden. In de sneeuw...... | |
[pagina 37]
| |
Toen had hij gezegd, op de terugweg, tegen Peer: ‘Ik geef geen cent voor het geloof van een man, die niet bereid is voor God zijn armen uit te steken. Jezus liet Zijn discipelen preken maar ook vissen. Na de storm op zee, zullen ze ook wel hun schip hebben moeten repareren. Daar ben ik zeker van. Kijk, Peer, ze kijken wel eens laag neer op ons Christendom in Amerika, omdat wij niet zo diep-vroom klappen, zo in de Bijbel gaan graven. Maar wij werken het Evangelie uit. Ja, met spaanders en brokken, want we zijn maar mensen, maar het is toch altoos beter dan thuis te blijven zitten met allerhande geleerde redenaties. Wat heb je in je leven voor Jezus gedaan, Peer?’ Toen had hij het moeten zeggen, met de kop omlaag: ‘Niets......’ Hij had er heel de nacht over liggen peinzen. Niet van kunnen slapen. Nog peinsde hij er over na, staande op de machine. Niets. En Anneke had ook niets gedaan, dat wist hij. Een mens peinsde er zijn kop zot op, wilde dat geloven? |
|