Peer erft een farm in Canada
(1951)–Wim Laatsman– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
1Peer Ottergem stak zijn verhit hoofd buiten het raam van de blokhut en keek naar de besneeuwde bossen van Midden Ontario, honderd mijl noordelijk van Sudbury. Daar zat hij nu. Meer dan zesduizend kilometer van huis was hij en koekeloerde naar de wildernis, die bestemd was om gekapt te worden omdat de beschaafde Amerikaanse wereld gazetpapier vandoen had voor haar klapske politiek, haar artikelke prietpraat of een of ander feuilleton van liefde. Aan dat omkappen van 't geboomte kon hij zeven dollar per dag verdienen, een vrije strozak onder een blikken dak, een goeie kost en de bijl nog gratis-om-niet erbij. Niet slecht voor zo'n simpele Vlaming. Bij hem op de parochie van Vinderhouten had nonkel Marcel, als gemeentekapper, niet meer dan een paar luizige frankskes eraan kunnen verdienen. En dat hout ging niet naar de fabrieken voor gazetpapier, maar naar de meubelmakerijen van Cieske Klaroen, die voor de rijkdom werkte. Kijk, daar zat nu het verschil tussen Canada en zijn ouwe vaderland, dat had hij al rap begrepen. D'r zullen er natuurlijk meer zijn, maar die zal hij later wel tegenkomen en hij is van plan die allemaal heel goed in zijn kop te noteren, want als hij later naar huis schrijft, dan wil hij daarin de gebuurte verklaren waarom Europa naar de knoppen moet gaan, terwijl juist Canada in deze tijd de hoogte in gaat. 't Is natuurlijk een vraag of die stommeriken dat zullen begrijpen, maar enfin, dat moeten ze dan maar zelvers weten. | |
[pagina 6]
| |
Terwijl hij daar zo zat te peinzen en te kijken, naar de wijde verte, kwam er nog een ander tafereelke voor zijn ogen hangen, en wel, dat van zijn lief. Peer had zes weken geleden alles verlaten, wat gedurende vijf en twintig jaren hem had omringd en gedragen: zijn ouders, zijn vaderlijke hofstee, zijn famielje en kameraden, de voetbalclub en het boldercafeetje van achter de parochiekerk en niet te vergeten zijn liefde, dat rond en gezellig deernke van Cies de kuiper, dat uren in het rond bekend stond als ‘Schoon Anneke’. ‘Dat ge uw ouders verlaat en de parochie, dat is nog tot daar-en-toe,’ had nonkel Marcel gezegd, ‘maar dat ge dat schoon deernke alleen kunt achterlaten, dat is bar-jammer. Dat is dat meiske regelrecht in de bekoringe brengen.’ Maar ja, trouwen, zo op stel en sprong, dat ging ook al niet. D'r waren natuurlijk eigenwijze gasten genoeg, die dat zouden gedaan hebben. Maar dat moesten die dan zelvers maar weten. Een fatsoenlijke gast kon zo'n meiske van melk en bloed toch niet in zo'n blokhut laten leven en slapen. Neen, hij had goed gedaan met Anneke bij haar ouders te laten. Daarbij, meniere de domino van het kapelleke van de Veste uit Gent, die had gezegd: ‘Peer, ga maar gerust, maak u maar geen kopzorgen over Anneke zulle. Die is binnen het jaarke bij u in Canada, als ge maar dapper werken wilt en op God blijft betrouwen.’ Nu, dat was in orde. Maar dat nam niet weg, dat het een wreed gedacht blijft hier alleen te moeten leven, binst dat uw lief zo wijd weg staat in de bekoring van haar eenzaamheid. Waarom was hij ook hierheen gegaan? Hij had een ferme hofstee te erven in 't verschiet. Hij had een dikke spaarpot op de bank staan, een schoon meiske, dat ook een paar eens op de bank had liggen en nog een paar | |
[pagina 7]
| |
duzend ballen in 't verschiet van een tante, die al over de tachtig liep. Peerke, wat wilde nog meer, mijn jonk! En toch. Kijk, ouwe mensen konden dat nu eenmaal niet verstaan. Ge wilt met uw jonge knuisten ook ne keer in jonge eerde wroeten en ploegen. Niet aldoor in die ouwe en afgebeulde kleigrond van uw vaderland staan groeven en graven. Als ge die ouwe bodem opensmijt, dan slaat finaal de muffigheid van twintig eeuwen u de asem af. Op ieder meterke ligt of lag als het ware een dooie. Al die ziekten in het graan, in de patatten, in het groensel, dat komt allemaal zo omdat uw land eigenlijk een sortiment van kerkhof is. Rottigheid en versterf zitten er in. 't Stof van vergane botten en van zweet, heel veel zweet... Maar hier in Canada, daar riekt de grond finaal naar een frisse geboorte, is gezond en fors, daar dampt het verse leven uit op. En er zit nog avontuur in het zand. De catastrofe van het onbekende ligt er op de loer. Een gevaar dat ge nog niet kent. Ge voelt u boer en soldaat tegaren. Ge moet van alles proberen, ge moet uw handen maar ook uw kop gebruiken. Op de hofstee van vader, daar voelde een mens zich een sortiment vagebond, die aldaar beloerd werd door de inspecteur van de taxes,Ga naar voetnoot1) de kassier van de boerenbank of een employé van de kunstmestfabriek. Om nog te zwijgen van de gendarmes, die op de steenweg stonden met een boekske vol reglementen...... Kijk, hij had de vrijheid gezocht. De nieuwheid en de wijdheid van het land. Daardoor waren zijn handen hierheen getrokken. Nu ja, zijn hart lag nog bij Anneke...... ‘Nice country!’Ga naar voetnoot2) gromde een stem naast hem. Peer keek op en zag Jimmy, de halfbloed, naast zich staan. | |
[pagina 8]
| |
‘Yes,’ gromde hij terug. Hij had op de bootreis en later op de vierdaagse treinreis hierheen al zo'n beetje graanengels geleerd...... ‘Niet zo “rotten” als je “godvergeten land” daarginds’ zei Jimmy en wees met zijn duim naar het Oosten. Kijk, dat nam Peer niet. ‘Kom eens hier, sloeber!’ riep hij en greep Jimmy aan zijn schouder, ‘laten wij vrienden blijven, maat. Kijk: je kent mijn land niet. Het is arm, natuurlijk, na twee oorlogen is er niemand meer rijk. Maar daarom is het nog niet “rotten” en godvergeten is het evenmin, want toen jullie nog niet wisten dat er een hemel was en een hel, bemoeide God zich al met ons. Alzo, daarover kallenGa naar voetnoot1) we niet meer......’ Jimmy glimlachte. Jimmy lachte altoos, ook als hij pijn had of angstig was. ‘Goed. Nu ja, “rotten” moet het toch zijn, anders kwam je niet hierheen. Kijk, ik kom ook uit een “rotten” landstreek, uit Yukon, helemaal in het Noorden. Dat noemt men het land, dat God aan Kaïn schonk na de moord op zijn broer Abel. Dat zegt genoeg, is niet? Maar daar heb je Blind River liggen. Een streek om te zoenen, met volop goud onder het water, je graait het zó maar op met je tien geboden. En dan kom je hierheen, uit armoe, en wat zie je? Niks geen goud maar enkel hout en nog slecht hout erbij, enkel geschikt voor papier. Nu ja, dierenvuil is hier ook: beren, wolven, wilde katten en zwarte arenden, die naar rottend aas stinken. Waarom maakte God destijds niet alle landen eender? Canada? Je hebt er prima streken in, maar ook stukken waai; de hel nog heilig bij is. En zo zal het bij jullie ook wel zijn. Het komt er maar op aan, op welk stukje land je terecht bent gekomen.’ | |
[pagina 9]
| |
Jimmy krabde zijn kroeskop en toen: ‘In ieder geval ben je niet hierheen gekomen omdat het bij je thuis zo goed was.’ Peer zweeg. Hij zag een kans het de man aan het verstand te brengen waarom hij hierheen was gekomen. ‘Getrouwd?’ vroeg hij aan Jimmy. ‘Ja, en ik heb al drie kinderen,’ lachte hij. ‘Die zitten boven in Yukon. Ik kom iedere winter hierheen om hout te kappen. Tegen het voorjaar ga ik dan met een dikke spaarpot terug naar huis en ga ik vissen in de rivieren. In de zomermaanden is God goed voor Yukon, dan is er plenty vis.’ Peer luisterde. Die knaap beviel hem van het eerste moment af. Toen Jimmy uitverteld was vroeg hij: ‘Hoe ziet jouw land er uit?’ Peer zette zich weer schrap op de vensterbank en terwijl zijn ogen over de witte bossen bleven turen, vertelde hij. ‘Het is maar klein zulle, maar het is het Paradijske van Europa. En ge weet het: het Paradijs lag in het Heilige Land. Maar ja, door de twee grote oorlogen is dat paradijske tamelijk verloren gegaan. En dat Heilige Land is maar zó-zó meer. Verstade dat? Nu tracht men dat allemaal te repareren met cens, veel cens. Daaruit vloeit dan weer handel en vertier voort. Maar tja, dat lijkt nu wel allemaal heel schone, dat geeft patatten op tafel en een goeie kroeteGa naar voetnoot1) brood, maar meer ook niet. En we hebben meer van doen. Wat helpen u cens en werk als ge de cens weerom moet geven en het werk niet genoeg opbrengt om te leven nadat de taxesGa naar voetnoot2) zijn betaald? Daarom trekken er zoveel weg, naar Canada...... En dan...... Jimmy, 't is daar alles zo oud en versleten. Zo op afsterven-na dood. En dat bloed wil niet dood, verstade het, dat bloed wil niet dood...... dat avontuurt nog geerne......’ | |
[pagina 10]
| |
‘Daar slaat de bel. Peer, we moeten gaan werken!’ Zij stonden op, sloten het raam en grepen de bijlen. Peer zijn hart begon te bonzen tot in het kuilke van zijn keel toe. Nu zou het komen...... het eerste werk in Canada. Buiten, voor de barak, stonden reeds de andere hakkers opgesteld. Weggedoken in zijn vacht, het hoofd bedekt door een harige muts, stond de baas en monsterde de groepen. ‘Wat moet jij daar, Jimmy, met die “groene”?’ riep hij bits. ‘Kan ik in mijn team gebruiken,’ gromde Jim. ‘Dat zal ik uitmaken, en niet jij!’ riep de baas terug. ‘Hij blijft bij mij!’ gromde Jimmy weerom en liep door. ‘Goed, zet hem aan slag!’ riep de baas en liep aan het hoofd van de colonne het bospad op. Men liep achter elkander, als Indianen, met de bijl onder de arm, het scherpe blad naar voren gekeerd. Niemand sprak een woord en af en toe zonken de voeten weg in een kuil of gleden zij uit over een modderige vlek. Het sneeuwde nog steeds, en de vlokken belemmerden het uitzicht op het kronkelige pad. Er scheen geen einde te komen aan de rit. ‘Hoe ver nog lopen?’ vroeg Peer aan zijn voorman. ‘Een kwartier, zeker. Hoor...... daar blaft een wolf.’ Peer luisterde. Voor de eerste maal in zijn leven hoorde hij het geblaf van een wolf. Het gaf hem minder sensatie dan hij wel had verwacht. 't Kon net zo goed het hondengeblaf op de hofstee zijn. Het bos werd nu dichter van onderbouw, de grond werd oneffener, men hoorde nu regelmatig het gegrom van een struikelende kapper, het vallen van een bijl op de harde stronk van een boom. In de verte klonken reeds hele salvo's van bijlslagen door de ijle lucht. ‘De kop van de colonne is al aan het werk!’ zei Jimmy. Zij stonden plots voor een schier ondoordringbaar woud en | |
[pagina 11]
| |
hidden stil. Peer telde nog een man of tien om zich heen, de anderen waren allemaal rechts of links afgebogen het bos in, of drongen nog dieper erin door. ‘Begin maar!’ zei de baas en wees Peer een boom aan. Meteen verdween hij het bos in en toen bemerkte Peer, dat ook Jimmy niet meer bij hem stond. Hij keek eens rond, zag hoe de mannen de bijlen ophieven. Dikke spaanders en brokken hout vlogen de lucht in, bomen trilden onder het gehak en gebeuk... daar viel er al een om. 't Kraakte en bonkte overal om hem heen. ‘Er onder-uit!’ riep een schorre stem. Het gevaarte plofte neer, nog geen meter van Peer zijn voeten af. De grond dreunde er van. Sneeuwvlokken vlogen op. Peer gromde: ‘Jonk nog toe, hier weet men er weg mee, zulle!’ Hij bekeek de boom waarvoor hij stond en die de baas had aangewezen. Het was een kanjer van een boom. Peer hief zijn bijl op, sloeg toe... Hard was het hout en hard was de schors, want de bijl ketste er op af als op ijzer. Weer hief Peer zijn bijl op. Zijn spieren spanden zich, zijn vuisten omknelden de steel... Pats! Enkel een paar spaanders hout vielen in de sneeuw... stekskes-dik,Ga naar voetnoot1) meer niet. Peer werd woedend. Slag op slag ratelde nu op de boom neer. Het regende gewoonweg bijlslagen en de schors zat bezaaid met diepe littekens, maar, er kwam geen avanceGa naar voetnoot2) in het werk. Peer zette zijn bijl neer en keek eens rond naar zijn geburen. Die sloegen raak... kalm en fors... en de bijl groef zich een weg in het hout, zonder veel moeite of trammelant. Na een slag of dertig lag ieder boom...... Enfin, nog ne keer proberen. ‘Hé! Wat moet dat? Man, je staat jezelf radicaal te ver- | |
[pagina 12]
| |
moorden. Geef hier die bijl!’ Peer keek op en zag de baas naast zich staan. Die lachte sarcastisch: ‘Vakman... ja... dat zie ik... Je bent een aartsleugenaar, maar die moeten er ook zijn op Gods aardbodem, anders kunnen de kranten niet bestaan. Enfin, ik geef je nog een keer de kans. Kijk, zo moet je doen: de bijlsteel rust los in je hand, je zwaait de bijl boven je hoofd uit, de hand laat je langs de steel glijden... je laat de bijl neerkomen door zijn eigen gewicht, die kromming van de steel doet hem dat, die zit er niet voor de lol in. Je mikt met je oog op de plek waar de bijl moet neerkomen... zó... daar... gaat... ie! Raak. Pas op, daar gaat ie weer... Raak. Zie je dat stuk hout er uit vliegen? Zie je die effen snede? Nu, zo moet je hakken. Zó heeft God de mens geleerd Zijn schepping bewoonbaar te maken en jezelf rijk. Begrepen? En, jonge man, belieg nooit meer een Canadees, want die weet precies wat er gaande is.’ En weg was de baas weer, het bos in, aleer Peer wat zeggen kon. Het beviel Peer heel te gaar niet, dat de baas hem zo betrapt had, alhoewel, dat moest gezegd worden, hij had gelijk gehad, en goed gelijk ook. Proberen, weer ne keer. Pats! 't Ging werkelijk. Pats! 't Ging nog beter. ‘Sufferd! Zo sla je de bijl in brokken, begrijp je dat niet? Ik zal je nog eens laten zien hoe het moet. Geef hier!’ Peer keek verbaasd op. Wel allemensen, daar stond die baas weer voor zijn voeten... als uit de grond opgerezen... ‘Waar komde vandaan?’ vroeg Peer. ‘Dat gaat je geen biet aan. Maar één ding zeg ik je: dat het | |
[pagina 13]
| |
de laatste keer is, dat ik je laat zien hoe men in Canada een boompje hakt. Suffige Europeaan...!’ Dat was teveel. Dat was juist twee woorden teveel gezegd voor Peer. Hij zette zijn benen wijduit, de handen op zijn heupen, trok zijn kop wat naar voren en gromde: ‘Wat suffige Europeaan! Luister: van suffige kerels gesproken, dat zijn jullie. Dat je in deze verlichte eeuw van de electriciteit, nog met een bijl een oerwoud gaat omhakken. Weet je hoe wij dat in dat suffige Europa doen? Met atoomenergie. We zetten er een bal met zaag op. Dan ssst... ssst... de boom valt. Binnen de minuut. Ja, met atoomenergie. Dacht je, dat ik als houtvester, ja meneer, luister: dat ik als houtvester daarginds met een bijl rondliep? Met een doosje atomen in de hand, meneer! Met de bijl werken? Dat deed mijn grootvader nog. Honderd jaar geleden. Maar hier in dit achterlijke land... met je grote mond en kapsones...!’ Hij zweeg, hij kon niet meer. Hij had er alles uitgesmeten wat hij op het herte had, hij had Vlaams geklapt en Frans en graanengels erbij, alles door elkander, maar de baas had hem goed verstaan zulle, want hij smeet de bijl neer en zei: ‘Go ahead!’Ga naar voetnoot1) Dat was alles wat hij zei, alvorens weer het bos in te trekken en heel de verdere dag liet hij zijn totte niet meer zien. De uitgesmeten koleere had Peer goed gedaan. Hij nam de bijl op en sloeg toe... en aleer het tegen de twaalve was, lagen er vier bomen om hem heen. Nu ja, zijn buurman had er negen... maar er is aldoor een keizer boven een keunink. In de vallende schemering van de avond trok de colonne het bos uit, op de barakken aan. Moe en afgebeuld sleepten de | |
[pagina 14]
| |
Peer nam de bijl op en sloeg toe
| |
[pagina 15]
| |
mannen zich voort, nat en bevuild, met grote klodders modder op de rubberlaarzen. Peer verwonderde zich steeds opnieuw, dat men zo goed de weg kon vinden tussen al die slingerpaadjes door, langs die rotsblokken heen, dat omgehakte hout. Nooit een aarzeling... nooit een zichtbaar zoeken. Men naderde het kamp, trad de barak binnen. Op de tafel dampte al het eten. Gebakken aardappelen met vlees of spek, worstjes in dampend nat, brood en koffie, cake, piesGa naar voetnoot1) in verschillende soorten, melk zoveel als men wenste. Een rijkdom aan voedsel, dat zwijgend werd verorberd en zienderogen op de schotels slonk. Naast Peer zat een lange blonde Fin. Plots zei hij: ‘Moe zeker? 'n Vreemde dag is niet? Kan ik begrijpen. Larsen is mijn naam, Larsen met één “s” hoor. Die met twee “s”-en zijn Noren. Weet je wat dit kamp is? Een ballentent. Het deugt niet. Het eten is goed. Het loon ook, maar de ligging deugt niet. Moet je eens zien: strozakken op planken. Daar zit geen vering in. Neen, dan veertig mijl Noord, daar ligt een kamp, om te zoenen gewoonweg. Springmatrassen...’ ‘Springmatrassen?’ vroeg Peer verbaasd. ‘Ja, springmatrassen. En nog een dollar per dag meer. Ik ga er naar toe. Zeg nu zelf eens: je werkt je uit de naad; ik hakte twintig bomen vandaag... Ja, twintig... en jij? Acht? Och, dat wordt wel beter. Nu, ik hakte twintig bomen en nu moet ik op stro gaan liggen. Een schande, daar. Ga mee met me, ik mag je wel. Denk eens in: een dollar meer per dag en een springmatras om op te slapen.’ ‘Ik slaap net zo graag op stro...’ zei Peer, die het vertrek helemaal niet toelachte. Hij wist nu wat hij had...... | |
[pagina 16]
| |
‘Appelsaus! Kijk maat, je moet nooit tevreden zijn met wat je hebt, je moet steeds wat beters zoeken, anders ga je niet vooruit in de wereld. Je kent Canada nog niet. Ik ben hier twee jaar en dit is mijn dertigste baas......’ ‘Dan ben je dus met je dertigste net zo ver als ik met mijn eerste!’ grijnsde Peer. ‘Dan hadde ge twee jaar vandoen om dezelfde weg af te leggen als ik in zes weken... Neen, ik ga niet mee... ik blijf hier.’ De Fin schokte zijn schouder op, greep zijn pijp en zweeg. Maar na een kwartier of zo, klopte hij Peer op de schouder en zei: ‘Een mens moet het land leren kennen, en daarom ga ik van de ene baas naar de andere. Ik kijk naar de grond... begrijp je... ik zoek goeie grond... voor een farm... Ik hak bomen, ik vis soms op zalm, ik was borden in hotels, maar dat doe ik enkel met mijn handen. Mijn ogen zoeken gedurende dat werk naar grond. Goeie grond. Wat ben je? Boer? Dan moet je dat ook doen.’ Peer dacht na... Ja, daar zat wat in, dat was niet stom... maar nu reeds weg gaan... Een mens zat hier goed voor de eerste dagen en weken... en daarbij, mocht dat wel? ‘Maar ik mag toch niet van baas verwisselen, is wel?’ vroeg Peer. De Fin lachte! ‘Jongens nog toe, je mag zoveel niet in het leven! Kijk, gedurende de oorlog mocht het helemaal niet. En nu? Och, herroepen is de zaak direct niet officieel, maar ze handhaven de wet niet, geloof me. Peer, de Canadees zit de vrijheid in het bloed en het is hier al net als bij ons: vingertjes open en... er doorheen kijken.’ Peer knikte. Ja, dat begreep hij heel goed. Dat was gesproken naar zijn Vlaams hart, dat was ook zo vrijbuiterig. ‘Kijk,’ vervolgde de Fin, ‘men moet in de nieuwe wereld | |
[pagina 17]
| |
enkel op zichzelf vertrouwen. Alles eerst bekijken, en dan pas beslissen. Als ik naar dat kamp met springmatrassen wil gaan, dan ga ik natuurlijk om beter te kunnen slapen, maar ook, omdat ik hoorde, dat de grond daar niet slecht is. Het is niet genoeg naar Canada te komen om te werken en te verdienen, men moet hier op zijn Amerikaans leren leven. Ga je mee?’ Peer dacht na. Hij had nu langzamerhand genoeg van reizen. Eerst al dat gereis met het afscheid thuis, toen op de boot, toen weer dagen in een trein en nu weer weg gaan, en dat te voet... veertig mijlen wijd te voet om een springmatras te gaan zoeken en een betere grond... en dat na één dag werken bij een baas... Wat zou die baas er wel van peinzen... ‘Neen,’ zei hij, ‘ik doe het niet.’ ‘Gek ben je,’ gromde de Fin, sprong op zijn krib en trok de dekens om zijn lijf. ‘Gek ben je... stom.’ Maar de volgende dag, onder een tergend langzaam vallende sneeuwbui, stond Peer met de achterkant van zijn bijl de schors weg te slaan van een paar grote eikenstammen, die, voor aparte doeleinden, waren geveld en zonder bast afgeleverd dienden te worden. Het slaan op de schors verdoofde zijn polsen. Hij had geen gevoel meer in zijn armen. Ineens haatte hij heel dat werk, dat bos... die hele streek vol omgekapte bomen, vol sneeuw en modder... Plots stond de Fin naast hem. Die droeg een glimlach om de mond en zei: ‘Zo, ik ga weg. Ik lever de bijl in, en... saluut! Is me dat hier een snertland.’ En kijk, toen kwam Peer zijn Vlaams herte in leven. ‘Ik ga mee,’ zei hij. ‘Ik ga subietGa naar voetnoot1) mee. Ge hebt gelijk, dat is geen land...’ | |
[pagina 18]
| |
En een uur later stonden beiden midden in het bos, met een paar dollar in hulder handen, en zochten zij naar het Noorden, waar dat andere kamp moest liggen... Met de springmatrassen. En de betere grond. En een groot avontuur...... |
|