‘O, o,’ gilde Pinkeltje, en hij wilde heel hard weglopen, maar de man zag hem niet en schepte Pinkeltje mee en... in de vuilniswagen. Daar reed de wagen weg.
‘Help! Knabbeltje, Zwartsnoetje, Langstaartje, Grijshuidje, Kraaloogje!’ riep Pinkeltje, ‘help me, gauw, help me gauw, Snorrebaard.’ Maar niemand hoorde Pinkeltje en Pinkeltje reed in de vuilniswagen al verder en verder van het grote huis vandaan. Pinkeltje zat op vieze papiertjes en lapjes en huilde, huilde héél erg.
‘Zoem-zoem-zoem-zoem!’ hoorde hij.
‘Hoera!’ riep Pinkeltje, ‘dat is Brommertje, de vlieg.’
En ja, gelukkig, het was Brommertje.
‘Brommertje! Brommertje! Wat moet ik doen, we gaan zo ver van het grote huis.’
‘Zoem, zoem, zoem, ik weet niet Pinkeltje, wat we doen moeten, ik kan je niet optillen, Pinkeltje.’
‘Blijf je bij me, Brommertje?’ vroeg Pinkeltje.
‘Ja zeker!’ zei Brommertje.
‘En waar gaan we helemaal naar toe?’ vroeg Pinkeltje weer.
‘Naar de grote vuilnishoop, buiten de stad,’ zei Brommertje.
En de wagen reed maar verder en verder, hélemaal de stad uit.
‘Ho paard,’ hoorde Pinkeltje een der mannen roe-