‘Ka! Ka! Ka! Ka! Wil je dat kettinkje gauw hier geven, Pinkeltje!’ riep Wipstaart boos.
‘Neen,’ riep Pinkeltje, ‘stoute Wipstaart, dat kettinkje is van het meisje.’
Toen werd Wipstaart zo boos, dat hij naar Pinkeltje pikte en toen... toen rolde Pinkeltje om en viel van de tak naar beneden.
‘Help, help! vader Duif!’ riep Pinkeltje.
Dat arme Pinkeltje! Hij viel aldoor maar lager en lager, tussen de takken door en al vlugger en vlugger.
‘Zoem-zoem-zoem!’ riep Brommertje verschrikt, ‘Pinkeltje zal vast zijn beentjes breken, o, o, o!’
Maar ineens, daar bleef Pinkeltje hangen aan zijn buisje, en een klein stemmetje zei:
‘Gelukkig, dat ik je vast heb, Pinkeltje.’ En weten jullie, wie dat was?
Dat was Knaagtandje, het eekhoorntje. Die had gauw Pinkeltje vastgepakt, toen hij naar beneden viel.
‘O, o, wat ben ik geschrokken,’ zei Pinkeltje. ‘Dank je wel, Knaagtandje, ik had anders vast mijn beentjes gebroken.’
‘Roekoe-Roekoe-Roekoe,’ daar kwam vader Duif ook al aanvliegen.
‘Brengt u me weer terug naar het grote huis, vader Duif?’
‘Ja, Pinkeltje, dat zal ik doen,’ zei vader Duif.
‘Dag Knaagtandje, dag, ik ga gauw het kettinkje terug brengen.’