je wel, dat je me geholpen hebt en je mag zoveel honing eten, als je maar wilt hoor.’
‘Dat is lief van je, Honingsnuitje,’ zei Pinkeltje, ‘maar weet je ook soms een huisje voor me?’
‘Neen,’ zei Honingsnuitje, ‘dat weet ik niet. De bijenkorf is wel erg groot, maar daar zijn zoveel broertjes en zusjes van me in, dat jij er niet meer bij kan. Maar weet je wat ik doe? Ik zal aan Knaagtandje, het eekhoorntje, vragen, of hij een huisje weet.’ En weg vloog Honingsnuitje.
‘Ja,’ dacht Pinkeltje, ‘nu moet ik hier wel op Honingsnuitje en Knaagtandje wachten,’ en daarom ging Pinkeltje maar lekker lui in het gras zitten - en toen... toen, viel Pinkeltje in slaap.
‘Frrrt - frrrt - frrrt’ - daar sprong van tak op tak door de bomen Knaagtandje met zijn prachtige, bruine pluimstaart en zijn spitse kopje.
‘Zoem - zoem - zoem’ - vloog Honingsnuitje naast hem.
‘Waar zit Pinkeltje nu?’ vroeg Knaagtandje.
‘Hij moet hier bij deze boom zitten,’ zei Honingsnuitje.
Knaagtandje zat boven in de boom en keek naar beneden.
‘Kijk, kijk, kijk,’ riep Honingsnuitje, ‘daar zie ik een klein blauw mutsje in het gras.’
En nu zag Knaagtandje het ook.
‘Wacht maar,’ zei Knaagtandje, en vlug knabbelde