‘Ik ben Pinkeltje,’ zei Pinkeltje, ‘en ik ben hier in gevallen.’
‘Ik ben Goudlampje,’ zei de glimworm, ‘en ik ben blij, dat ik je helpen kan, ga maar achter me lopen, dan breng ik je wel naar de familie Graafpootje, de mollen. Die wonen een heel eind verder aan het einde van deze gang.’
‘Alsjeblieft, Goudlampje,’ zei Pinkeltje.
Goudlampje verlichtte met het lampje op zijn kopje de lange gang onder de grond, die mijnheer Graafpoot had gemaakt, en zo liep Pinkeltje achter Goudlampje aan.
‘Weet je Pinkeltje,’ zei Goudlampje, ‘de hele familie Graafpootje kan niet zien.’
‘Wat akelig,’ zei Pinkeltje.
‘Dat is zo erg niet,’ antwoordde Goudlampje, ‘want als je altijd onder de grond woont, in donkere gangen, dan behoef je ook niet te zien; maar ze hebben heel goede oren om mee te horen.’
Dat merkte Pinkeltje al gauw, want toen ze een paar minuten gewandeld hadden, klonk er uit de verte van de gang een zware stem, die riep:
‘Wie komt daar door mijn gang aanwandelen?’
‘Dat is Pinkeltje,’ riep Goudlampje, ‘die is in de gang gevallen.’
Even later zag Pinkeltje een groot hol aan het eind van de gang en daar zaten Vader en Moeder Graafpootje met wel acht kleine kindertjes Graafpootje.