| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Graf-schrift.
Dit ‘Graf-schrift’ op R.V. is vervaardigd door Hooft (Ged. I, 166). Vgl ook hiervóór Inl. § I. Regel 5 en 6 bevatten een destijds gewilde toespeling op de narrenkap. Hooft wil zijn ouderen vriend Roemer voorstellen als ‘den Lofder-Zotheid-schrijver bij uitnemendheid’ (Prinsen, in Tschr. XXXV, 295). Vgl. beneden bij Q. I, 54; IV, 58.
| |
Totten leser.
Voor Roemers geringschatting van eigen werk, vgl. Inl. §§ V, VI.
sommighe van mijn Vrunden, enz., toesp. op den druk van 1612, die buiten 's dichters voorkennis verschenen was.
gevoelt, bemerkt.
narren-stock, zotskolf.
wrack = wak? eig.: breuk (Franck-V. Wijk 771, 804).
Momus, verpersoonlijking van den spot. Bij de Grieken had zijn naam een ongunstigen klank. Hij was een Zoon van den Nacht (Hesiod. Theog. 214). Hij barstte van ergernis, daar hij aan Aphrodite niets te berispen vond. R. prijst hem, omdat hij van het wapen der spotternij gebruik maakt ter bevordering der waarheid. Daarom is Momus bij hem met de ‘Waerheyt’ gehuwd (vgl. Inl. § VI en beneden: ‘de clare loutere Waerheyt, die zijn beminde Huys-vrou hem is’).
Zoylus, eig. Zoïlus, Grieksch rhetor uit Amphipolis in Macedonië, waarsch. tijdens Ptolemaeus Philadelphos (285-247 v. Chr.); wegens zijn kleingeestige berisping van Homerus Ὁμηϱομάστιξ; wegens zijn bijtende taal ϰύων ῥητοϱιϰός genoemd. Vgl. een gedicht vóór Breughels Boert. Cl. 1613:
(Rethorica) Die byna scheen verbaest door Momus spottery
En Soylus schumpicheyt, als eeuwich haer party.
en Bredero I, 90, 189.
in meerder sorghe, als ghy ghehoort hebt, voor meer bevreesd, dan gij weet.
maer, wel.
genan, naamgenoot; dus: roemer. Vgl. Raets. 3.
knurf, knobbel, bult. Vgl. Raets. 3.
wrack, breuk (zie boven).
gael, hier: smet, vlek.
| |
| |
door den buylsack jagen, evenals ‘ziften’ hier fig.: kleingeestig uitpluizen en beoordeelen. Dit alles in woordsp. op ‘Roemer’ zelf en zijn dichtwerk, dat, blijkens het Latijnsche spreekwoord, hetwelk hij den drinkebroers in den mond legt, op allerlei manieren door hen zal worden becritiseerd. Immers: gedichten voor wijn drinkers bestemd, zullen aan sommigen behagen en in elk geval blijven leven, doordat er bij den wijn over wordt getwist; slechts ‘die gedichten worden vergeten, die alleen voor “waterdrinkers” (dus voor een matig en ingetogen gezelschap) zijn geschreven.’
laghenoodt, deelgenoot aan een gelag.
de glasen uytsmijten, de ruiten inwerpen? uitsmijten is dan: uit de roeden smijten (zie Ned. Wbk. V, 36). De zin is niet bijzonder duidelijk: waar hij zich met onze drinkgewoonten bemoeit, sticht hij tweedracht? Vgl. misschien de uitdr.: den boel door de glazen gooien, ruzie maken; en: daar heb-je het gegooi in de glazen!
got-wouts, eig.: God woude des; God beschikke er over, God betere het (Ned. Wbk. IV, 225).
de Keyser, vermoedelijk Karel V. Vgl. voor den spot met de Franciscanen overigens Buchanan's ‘Franciscanus’, door Jan van Hout tusschen 1574 en '76 vertaald (Prinsen, De Nederl. Renaiss.-dichter Jan van Hout, 154).
onschamel, onbeschaamd, brutaal. Vgl. Everaert IX, 60.
gabben, eig. spottend lachen, evenals nog de samenstelling: ginnegabben en ginniken zelf.
bl. 7, r. 5, 6: als men zijn hart eens flink luchten moet, kan men dit evengoed al schrijvende doen als onder een dronk.
5 wat leydt daer an, wat geeft het? Vgl. Q. II, 1; VI, 19.
| |
Q. I, 1.
hobbollig of holbollig hier: zinneloos, dwaas.
vercloecken, hier: kloeker maken.
De spelling Muysen ook elders, o.a. Spieghel, Hertsp. (1614) 62; Cats 2, 293b; hier echter tevens in woordsp. met het andere muysen.
ick moetse vloecken ook Everaert V, 80.
suycken, zuigen. Zie Mnl. Wbk. op suken en vgl. Eng. to suck. De berispers worden hier vergeleken bij padden, elders (o.a. R.V., ed. 1612, Ghen. B. III, bl. 143) bij spinnen, waartegenover de rechtgestemde lezer met de bij wordt gelijkgesteld. Vgl. voor de niders in den zin van critici Kalff, Gesch. der Nederl. Lettk. I, Ontw. van het literair leven. Hetzelfde bij Maerlant, K. Cl. 12 en, met betrekking tot leven en levensbeschouwing, R.V., Romm. I, 64 (opschrift).
| |
Q. I, 2.
Dergelijke klachten over de wisselvalligheid der Fortuin (Aventure, (Ge)Luk), zijn uitingen van den Stoïcijnschen geest. Men vindt ze bij Vondel, Hooft,
| |
| |
Bredero e.a.; bij Hooft o.a. Ged. II, 123, 124, 131; bij Bredero I, 35, 107; II, 46; vgl. nog R.V.'s Sinnep. II, lv.
5: eerlijkheid en eenvoud (vgl. Q. I, 34) gaan te gronde door de macht van het geld. Gift hier bepaaldelijk: geschenk, om iemand om te koopen. Vgl. Brabb. (1614) 182; Vondel, Roskam 121.
onnosel, onschuldig. bros, broos.
bedouwen, reeds in 't Mnl. heeft het transit. bedauwen de bet.: vervullen (zoowel van iets goeds als van iets kwaads).
| |
Q. I, 4.
Naar Mart. X, xlvii:
Vitam quae faciant beatiorem,
Iucundissime Martialis, haec sunt:
Res non parta labore, sed relicta;
Non ingratus ager, focus perennis;
Lis nunquam, toga rara, mens quieta;
Vires ingenuae, salubre corpus;
Prudens simplicitas, pares amici:
Convictus facilis, sine arte mensa;
Nox non ebria, sed soluta curis;
Non tristis torus, et tamen pudicus;
Somnus, qui faciat breves tenebras:
Quod sis, esse velis nihilque malis;
Summum nec metuas diem nec optes.
15 vgl. Sinnep. II, xiii: Weest dat ghy zijt.
16 vgl. Romm. I, 64 (laatste regel).
De herhaling der beide aanvangsregels aan 't slot kan navolging zijn van Marot (ed. MDCXV, 428), waar aan 't slot van hetzelfde, naar Mart. vertaalde epigram, de regels herhaald worden:
Voilà, Marot si tu le veux sçavoir,
Qui fait à l'homme heureuse vie avoir.
Deze Quick, hoewel vertaald, is kenschetsend voor Roemer's levensopvatting, vgl. Inl. § VI.
| |
Q. I, 6.
gildebroer, hier (in ruimeren zin): genoot (Ned. Wbk. III, 2357, 2368).
Bacchus, patroon der dronkaards, bedoelt met ‘mijn gildebroer’, broeder van het door mij beschermde gilde.
lanst, verkorting van ‘landsknecht’, soldaat. De landsknechten stonden te slechter naam bekend; zie Inl. §§ III, IV.
Met Capiteyn Linther wordt hoogstwaarsch. een berucht Amsterdamsch hopman bedoeld; het oordeel over hem vindt men eveneens Inl. §§ III, IV.
| |
| |
| |
Q. I, 12.
Eenzelfde gedachte als Sinnep. II, vii; vgl. ook Q. VII, 29; Hooft, Ged. II, 97.
‘Genoeg is meer dan veel’ was ook de spreuk van Roemers dochter Anna. Zie ook Inl. § VI.
Roemers voorbeeld is geweest Ronsard II, 240; Ode XXII, slot (ed. 1592):
‘Mais dequoy sert le desirer
Sinon pour l'homme martirer?
Le desir n'est rien que martire.
Content ne vit le desireux,
Et l'homme mort est bien-heureux.
Heureux qui plus rien ne desire!
| |
Q. I, 13.
Woordspel met: gelubt zijn: van lubben voorzien zijn. Vgl. Q. IV, 23; VII, 42.
| |
Q. I, 17.
verbeten, gedood (Mnl. Wdb. op verbiten, 2: ‘verbeten werden van der haestiger doot’).
toeten, klinken, geluid maken.
9: wijsheid noch rijkdom kunnen den dood keeren. Te vergelijken is: Ronsard II, 240 Ode XXII; ook het Horatiaansche: carpe diem.
| |
Q. I, 19.
Naar Mart. V, xlvii (vgl. ook Marot MDCXV, 434):
Nunquam se cenasse domi Philo iurat, et hoc est:
Non cenat, quotiens nemo vocavit eum.
Vgl. Spieghel achter Visscher (1614) 203:
Dat hy niet uytghenoot zijnde, altijt savonts vast:
Hy eet niet, of men noot hem te gast.
Heyndrick (vocat.) gewone aanspraak tot Roemers vriend Spieghel. Vgl. bijv. Q. II, 22; III, 10, 37, enz.
| |
Q. I, 24.
verbiten, vernietigen, te niet doen.
soeter dan eenigh conserven, rederijkersterm. Vgl. ‘soet boven conserven’ (Ned. Wbk. III, 828).
afkerven, eig. den kerfstok van de kerven ontdoen als bewijs dat de schuld gedelgd is. Vandaar: wegnemen, opheffen. Eenzelfde gedachte als hier Bredero I, 23.
| |
| |
| |
Q. I, 27.
dat, indien (dat), vgl. Mnl. Wbk.
vermeten, vermetelheid.
Naar Mart. IX, xci:
Ad cenam si me diversa vocaret in astra
Hinc invitator Caesaris, inde Iovis,
Astra licet propius, Palatia longius essent,
Responsa ad superos haec referenda darem:
‘Quaerite qui malit fieri conviva Tonantis:
Me meus in terris Iuppiter, ecce, tenet.’
Vgl. Molière, Misanthr. I, ii:
Paris, sa grand' ville, etc.
ook Hooft, Ged. I, 95; Bredero III, 438.
| |
Q. I, 28.
Tiet, Friesche vrouwennaam. Vgl. Inl. § V en Q. I, 38; III, 23; Brabb. (1614) 156.
daer van trecken, heengaan.
in 't beswaren, in den druk.
dubbelt van grondt, dubbelhartig, valsch. Van grond in de bet. karakter, inborst; tevens met bijgedachte aan de letterl. bet. van de uitdr.: een dubbele bodem, n.l. om een geheim te verbergen.
het greyn, de liefste, de uitverkorene. Vgl. Q. I, 30. Eig.: pit, kern, vandaar: het beste, het puik. In gelijke bet.: graan, wat ook hetzelfde woord is: Bredero I, 235.
wesen, aard.
Dergelijke naamspelingen ook: Q. I, 49; II, 19.
| |
Q. I, 29.
rosbaer, draagstoel.
genet, een uit Spanje afkomstig rijpaard. Ook Hooft Ged. II, 220.
spelen rijden, voor plezier uit rijden gaan.
een pret 4: een feest (‘fuif’); in deze bet. toen nog zeldzaam, vgl. bijv. Vondel (ed. v. Lennep) II, 654.
klaverbladt met een staert, hetzelfde als klaverblad met een steeltje (Oudem., Wbk. op Bredero 176), soort van drinkglas. Zie een afbeelding bij Schotel, Maatsch. Leven 17.
den hak hebben op (iem. of iets), haat, vijandschap, afgunst koesteren jegens. Vgl. een pik op iem. hebben (Ned. Wdb. V, 1537).
ghemack, overvloed.
| |
| |
| |
Q. I, 30.
trot = trotsch? Vgl. mnd. trot = het trotseeren. Zie Franck-V. Wijk 689 en Inl. § V.
sinnen, bedenken, begrijpen.
Voor het tegenwoordig zijn bij het toilet eener ‘vrijster’ zie Inl. § IV en de bijbehoorende noot. Vgl. het ‘petit-lever’ aan 't hof v. Lod. XIV.
| |
Q. I, 32.
Malcus, tevens woordsp. met mal. Ook Sp. Br. 1473:
Nu Markolfus, maeck op, Malkus hoe salt hier locken?
Zie Ned. Wdb. IX, 150/1; De Beer-Laur., Woordensch. 685 en vgl. Vondel's Rommelp. 133.
bedeest, in verlegenheid.
Een soortgelijke grap misschien Sp. Br. 333 vlgg.
Naar Mart. I, lxxix:
Semper agis causas et res agis, Attale, semper:
Est, non est quod agas, Attale, semper agis.
Si res et causae desunt, agis, Attale, mulas.
Attale, ne quod agas desit, agas animam.
| |
Q. 1, 34.
oprecht, eerlijk.
slecht, eenvoudig, vgl. Q. I, 2.
6 rack, kapstok. Zie Mnl. Wbk., en vgl. droograk, kleerenrak, lepelrak. De uitdr.: die siel op dat rac vindt men Gest. Rom. C, 144. Vgl. Harreb. Spreekw. I, 126: eerst de ziel over het rak gehangen, dan naer deugd gevraagd. De siel over de tuyn hangen, V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 133, 653.
Dit ‘verclicken’ en ‘verraden’, waarmee R.V. misschien zinspeelt op het bedrijf der ‘glippers’ tijdens den oorlog met Spanje, vindt men ook Q. I, 55 en Brabb. (1614) 185. Zie Inl. § IV.
Overigens is hier veel overeenkomst met Mart. VI, l:
Cum coleret puros pauper Telesinus amicos,
Errabat gelida sordidus in togula:
Obscenos ex quo coepit curare cinaedos,
Argentum, mensas, praedia solus emit.
Vis fieri dives, Bithynice? conscius esto:
Nil tibi vel minimum basia pura dabunt.
| |
| |
| |
Q. I, 35.
3 vlgg. toespeling op ‘schilderen’ in obscoene bet. Vgl. Q. I, 3; II, 46:
....om haer te bet te raken nae 't leven,
Moetmen haer 't pinseel in handen gheven.
want daer was niet....., daar het nl. slechts een geschilderde godin was.
druck verpachten. Zie Mnl. Wbk.: verpachten, 4: Uit de bet. ‘pachten’ is het woord te verklaren als: aanspraak op iets maken, over iets beschikken. Vgl. Nnl.: iets in pacht hebben. Hier dus: ondervindt. Vgl. Breughel, Boert. Cl. 1613, 17: ‘Al drinckende moestmen vreucht verpachten’. De uitdr. druck verpachten ook Veelderh. gen. D. 71.
in alle hoven, overal, vgl. Everaert XXIII, 96; XXVII, 86: in elcken wycke; V. Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 212: in alle foreesten.
Naar Marot MDCXV, 325:
A la fille d'un Peintre d'Orleans, belle entre les autres.
Au temps passé Apelles, peintre sage,
Fit seulement de Venus le visage,
Par fiction, mais pour plus haut atteindre,
Ton pere a fait de Venus sans rien faindre,
Entierement la face & le corsage,
Car il est peintre & tu es son ouvrage,
Mieux ressemblant Venus de forme & d'aage,
Que le tableau qu' Appelles voulut peindre
Vray est, qu' il fit si belle son image
Qu' elle eschauffoit en amour maint courage:
Mais celle-là que ton pere a sçeu teindre,
Y met le feu: & a dequoi l'esteindre:
L'autre n'eut pas un si gros avantage
| |
Q. I, 36.
De Boelens waren een bekende familie te Amsterdam. Elsje Boelen zou kunnen zijn Emmetgen Andriesdr. Boelens, geb. 6 Jan. 1543, dochter van Andries Boelens en Alyd Claesdr. Smit. Zij werd Lijsbeth (Elizabeth, Elsje?) genoemd na den dood van haar tante (Lijsbeth Cornelisdr. Loen) en huwde later met Harman Rodenburgh Bethsz. (Elias, Vroedsch. v. Amst. I, 36, 114).
't Reguliershof. Zie: Amst. in de 17de eeuw I (Groei en bloei der stad 119): 't Reguliershof (gelegen ter plaatse waar thans de Keizersgracht en
| |
| |
Utrechtsche straat elkaar kruisen) was overblijfsel van het St. Jansklooster van Regulierkanunniken der Augustijner-orde en in 1394 gesticht. Evenals de Doelen was het een geliefkoosde plaats van vermaak. Zie Q. III, 29; Romm. I, 58; Inl. § IV. Bredero II, 114:
Verdrietet my in huys, ick wandel buyten stee,
Na 't Regliers Hofjen toe,.....
De Doelen. Zie Amst. in de 17de eeuw (Reg. en Hand. 126 vlg.). Er waren er drie in getal (na 1522): die van de schuttersgilden der Kloveniers, der Voetboogschutters (wier patroon St. Joris was) en der Handboogschutters (onder patronaat van St. Sebastiaan). Na 1580 zijn de schutterijen met de burgercompagnieën vereenigd. De Doelens werden toen tot herbergen ingericht; doch ook vóór dien tijd stonden ze open voor allen, die er hun geld wilden verteren (zie Ter Gouw, Amst. V, 231). Vgl. Warenar, 164; Sp. Br. 689; Moortje 1474, 1503.
haer leven, ooit van haar leven.
blijven aen de eer, de eer aan zich houden.
koot, wervel, bikkel; ook: kleinigheid, hier ook rijmshalve.
| |
Q. I, 38.
Thiet, zie bij Q. I, 28. Misschien laat zij zich Griet noemen, omdat Thiet een boersch-Westfriesche naam was, of, door bijgedachte aan tiet (mamma), een minder fatsoenlijken klank had. Vgl. Brabb. (1614) 156:
Sout ghy de Liefste die met jonst op u siet,
Laten varen om de naem van Nel ofte Tiet?
Vgl. ook Q. II, 32 waar ‘Giccher’, bij wiens naam men misschien aan gicheren = gichelen dacht, naamsverandering wenscht.
Griet, gewone benaming voor een feeks, vgl. Q. II, 35; VI, 15 en de ‘Klucht van de Qua Grieten’. (Zie ook Ned. Wbk. V, 698).
scheel, verschil.
| |
Q. I, 41.
van als, van alles. Ned. Wbk. II, 201/2.
wroeten, zich aftobben.
Naar Mart. XII, x:
Habet Africanus milies, tamen captat,
Fortuna multis dat nimis, satis nulli.
Vgl. Sinnep. II, vii en bij Q. VII, 29.
| |
Q. I, 44.
verfreyen, verheugen.
bout, eig.: bovenbeen van wild of gevogelte, met het daaraan zittende,
| |
| |
bijzonder malsche, vleesch (Ned. Wbk. III, 758). Bout eten, als teeken van overdaad, ook Q. V, 43:
Nu drinckt hy wijntgen la la, en eet altijt bout. Vgl. ook Q. V, 28.
| |
Q. I, 47.
te voren houden, voorhouden.
manierlijck, fatsoenlijk, zooals het behoort.
een reden praten, haar woord doen.
koy, vgl. Fra. se tenir coi?
Voor het aanprijzen van een meisje vgl. bijv. het gesprek tusschen Rijckert en Geertruyd in Hooft's Warenar (213 vlg.) en dat tusschen Teuntje en Symen in Bredero's Symen sonder Soeticheyt.
| |
Q. I, 48.
Loeris, de naam houdt verband met loer, lomperd. Vgl. Tr. m. bl., 61:
Dien loeris, die daer sidt,
Daer sorghe noch eere in en schuylt.
smijten, slaan.
Lurcumdeyntgen, enz. Vgl. Harreb. I, 7b: Het is al van liefde, zei Lillekomdijne (of: Kurkumdijne): toen kuste hij het paard voor den aars, daar de bruid op zat. Ook Tuinm. I, nal. 5 (daar: Lurkumdeintje, als bij V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 83). De bet. van den naam schijnt niet vast te staan. Zie Tschr. XVI, 105 (Muller, Brandemoris en een plaats uit Bredero). Aldaar wordt in een noot vermeld de titel van een melodie in Thysius' Luitboek: ‘Brande Juchtendeyne’, waarbij verwezen wordt naar een ‘stem’ in Van Lummel's Geuzenliedboek en in 't Geuzenl. van 1624, waar voorkomt Lochtomdeyne. Het woord lichtomdeine (vgl. het referein van een liedje in ‘de Overtoomsche Marktschipper’), dat zeker hetzelfde is als lochtomdeyne, beteekent echter: ontuchtig vrouws persoon, zooals aldaar en Noord en Zuid II, 163 wordt aangetoond.
Het spreekwoordelijk karakter der uitdr. blijkt bovendien uit Coster, 32:
En die dat niet looft, is niet waert dat hy een paerdt zou voor syn aers cussen.
Dergelijke liefdesbetuigingen ook Sp. Br. 717; V. Vloten Ned. Kluchtsp. III, 78.
| |
Q. I, 50.
gebieden, hier: aanbieden (Mnl. Wbk.).
decken, steygeren, beide obscoen.
manier, voorwendsel.
verlangen, uitstellen (Mnl. Wbk.).
Priape, vocat. v. Priapus.
stofferen, eig.: voorzien van, hier: versieren.
| |
| |
| |
Q. I, 51.
Hans, vanouds in de bet.: manspersoon, gezel; vandaar: een vreemde hans, rijke, groote hans, enz. Vgl. Ned. Wbk. V, 2111 vlg.; Romm. I, 28.
Met allerlei toevoegsels wordt de naam ‘Hans’ gebruikt ter aanduiding van de Duitschers, voor wie bovendien ‘Poepen’ het gewone scheldwoord was. Vgl. Q. IV, 15; Bredero I, 275; Inl. § IV.
In gelijke bet. Q. V, 5: Hans Mifmaf (= Mofmaf) was gisteren gaer vol gedroncken. Ook V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 282.
2 boer in woordsp. met boert.
| |
Q. I, 52.
spijtig, (vgl. Q. IV, 41): weerbarstig, onhandelbaar.
om sus, om niet, voor niets, gratis.
Naar Mart. XI, lxii (vgl. Marot 434).
| |
Q. I, 54.
nooselijck, nadeelig, jammerlijk. (Boekenoogen, 672).
vriendts kap, woordspel met ‘vriendschap’. Vgl. Q. IV, 58.
Dergelijke aardigheden op het woord ‘kap’ waren destijds niet ongewoon. Men vgl. bijv. Veelderh. gen. D. 16 en uitvoerig Prinsen in Tschr. XXXV, 297, 304, vlgg.; ook de slotregels van Hooft's ‘Grafschrift’ (boven, bl. 1).
Vooral in N.-Holl., waar sch nog als sk gehoord werd, ging een woordspeling als boven op.
| |
Q. I, 56.
ontryen, ontgaan.
dan, maar.
Vgl. Thomas Morus, Epigrammata (ed. 1518) 176, 177.
| |
Q. I, 57.
Canjaert, vgl. V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 281: ‘Docter Canjert’. ‘Meester Canjart’ is ook de naam van den kwakzalver in ‘een Boertighe Clucht ofte Een tafelspel van twee Personagien, te weten, een Quacksalver met zijn knecht’, in 1615 achter Costers Ithys (buiten diens medeweten) gedrukt. Vgl. ook Q. III, 53 en Brabb. (1614) 193. Boekenoogen (396), die meer voorbeelden geeft, onderstelt, dat het woord, hetwelk één is met Fra. cagnard, luiaard, vadsig mensch, scheldnaam is geweest voor de Spanjaarden en de hen navolgende Brabanders. Doch R.V. gebruikt het hier veeleer als synoniem van ‘Mof’, blijkens ‘Westfalen’, het land van Canjaert's afkomst. Vgl. voor den spot met de ‘Moffen’ Q. I, 51; Inl. § IV; Q. VII, 20, waar Westfalen, als woonstreek der ‘Overlanders’ eveneens in ongunstigen zin voorkomt. Verder Bredero II, 190; V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 582.
| |
| |
saen, spoedig. Zie Inl. § V.
Met de uitdr. Westfaelsche slavinnen zal wel gedoeld worden op de nog veelszins feodale toestanden in Duitschland, vergeleken bij den geest der vrijheidlievende Hollanders. Ook tot dergelijke ‘heerendiensten’ moest de vrouw zich leenen.
mijn maet, vermoedelijk Hendr. Laurisz. Spieghel. Zie Inl. § I.
dan, maar. Zie bij Q. I, 56.
van hondert, uit honderd.
kinnen, bijvorm van ‘kennen’. Voor dezen regel vgl. Bredero I, 347.
bicken, pikken (van vogels).
een vreemde haan, eig. die op het erf niet thuis behoort; als spreekw. uitdr.: een indringer. Hier: iemand, wiens afkomst dubieus is. Zoo hij op den mesthoop wil gaan staan, is ‘een vreemder haan’ niet denkbaar.
| |
Q. I, 61.
een aerdigh dier. ‘Dier’ of ‘dierke’ als liefkoozende benaming voor een meisje, ook Q. III, 43; V, 22; VII, 32.
mijn, mij, zie Inl. § V.
voor r. 2 vgl. bij Mart. r. 4.
peuselaer, een gering soort bier.
een merrie voor 't groote hooi, een rijkeluishoer? (Ned. Wbk.).
Naar Mart. IX, xxxii:
Hanc volo, quae facilis, quae palliolata vagatur,
Hanc volo, quae puero iam dedit ante meo,
Hanc volo, quam redimit totam denarius alter,
Hanc volo, quae pariter sufficit una tribus.
Poscentem nummos et grandia verba sonantem
Possideat crassae mentula Burdigalae.
| |
Q. II, 1.
Dezelfde ‘Quick’ ook in Veelderh. gen. D. 216 (naar ed. 1603); zie Voorrede XI. Waarsch. was het stukje door R.V. reeds vroeger gedicht, vóór 1600 in omloop geraakt en door V. Ghelen overgenomen als een ‘Besluyt’ zijner verzameling (zie Muller in Tschr. XVIII, 217). Vgl. echter ook bij Q. III, 22.
brabbeling, beuzeling. Voor R.V.'s dunk omtrent eigen werk, vgl. Inl. V, VI.
Momus: Zie bij ‘Totten Leser’.
wat leyter u aen, wat kan het u schelen? Zie het vóór de ‘Quicken’ geplaatste versje (r. 5); Q. VI, 19, r. 1.
| |
| |
| |
Q. II, 3.
3, 4: Eer ik het u zou zweren, omdat gij het niet gelooft, wil ik liever kwaad van u schrijven of zeggen; wees daar verzekerd van (eig.: (op)dat gij het weet, zeg ik het u). Vgl. bij Q. IV, 57; VII, 19.
Naar Mart. XII, lxxviii: |
Nil in te scripsi, Bithynice. Credere non vis |
|
Et iurare iubes? Malo satisfacere. |
Oogenschijnlijk zou men in 's dichters weigering van den eed een bewijs van Doopsgezindheid kunnen zien (vgl. bijv. Starter, Menniste Vrijagie, slot). De navolging van 't Latijn is echter te duidelijk. Zie bovendien Inl. § I.
| |
Q. II, 4.
Vgl. iets dergelijks bij Spieghel achter Visscher (1614) 197:
De Schipper spreeckt van schepen en touwen, enz.
landsknecht, vgl. bij Q. I, 6.
Vgl. voor dit gedichtje Propertius, Eleg. II, 1, 43:
Navita de ventis, de tauris narrat arator,
Enumerat miles vulnera, pastor oves.
Nos contra angusto versamus praelia lecto.....
| |
Q. II, 5.
de Niêuwendijck, de bekende straat te Amsterdam, reeds vóór 1402 verbreed (Ter Gouw, Amst. VII, 456).
't Water. De huizen aan den linkeroever der rivier (t.w. 't laatste stuk van den Amstel) bij de Oudebrug werden vanouds gezegd ‘op (= aan) 't Water’ te staan. Het water zelf werd Damrak genoemd. ‘Op 't Water’ dus = ‘aan het Damrak’ (tot in de 2de helft der 19de eeuw). (Amst. in de 17de eeuw, Gr. en Bl. 12).
de Warmoesstraet, de eigenlijke kern der stad, strekte zich uit van het IJ tot den Dam. Er woonden veel regeeringsleden; nog in de 17de eeuw waren er voorname winkels (vgl. Bredero I, 219; V. Vloten, Ned. Kluchtsp. III, 26). Vandaar: ‘draghense hooghe moet’ = hoogmoedig zijn. Vgl. Q. IV, 58; VI, 30.
de Kalverstraet, zoo genoemd naar de oorspr. daar geplaatste veemarkt, was vooral bekend om de stichtingen van liefdadigheid, aldaar gebouwd. Het ‘spinnen’, waarvan R.V. spreekt, doelt op de handspinnerijen der nonnen van het S. Lucia-klooster en der Begijnen. Vgl. voor het laatste: Harreb. Spreekw. I, 27a, 239b.
Achter het Begijnhof was de N-Z-Voor-, daarachter de N-Z-Achterburgwal, ten slotte de Singel, toen Buitensingel. Vandaar Q. V, 26, r. 10: ‘een Bagijnken van de Vesten’.
5: bedoeld zullen zijn de op den burgwal wonende publieke vrouwen.
| |
| |
7: woordsp. met de Arm als straatnaam. Aldus werden nl. genoemd de bochten aan de Noordzijde van Nieuwendijk en Warmoesstraat. (Vgl. A.M. v. Gelder, Amsterd. Straatn. 21; Bredero, Sp. Br. 2035).
| |
Q. II, 6.
't Wormer-veer, een naam reeds in 1507 in gebruik, wegens de overvaart vandaar naar het dorp Wormer. (V.d. Aa, Aardr. Wbk.).
sollen: eig. kolven. Met iem. sollen, willekeurig, gewelddadig met iem. omspringen, ‘alse men doet met enen balle’ (Walew. 4860). In 't Mnl. ook transit.
8: ick wil niet gepolt wesen. Misschien is gepolt ontstaan uit versmelting van gesolt en gepild (pillen, pellen: een kind kleeden voor den doop), welke woorden beide in dit spreekw. voorkomen bij Harreb. III, 273. De bet. van gepild wesen zou dan zijn: ‘als een klein kind behandeld worden’. Of bedoelt R.V. pollen in de bet.: ‘om den tuin leiden, voor den mal houden’, dus: ik wil niet voor den mal gehouden worden, als zou ik niet weten, hoe het behoort?
Men zou kunnen denken aan een toesp. op pol (= boel), dus: ik wil niet door u als door een pol behandeld worden; zoo zij dit niet juist wel wilde.
| |
Q. II, 8.
verklaren, zeggen, mededeelen.
4: zoo was het wel tijd uw leer eens te touwen (nl. in obscoenen zin, vgl. o.a. Q. II, 30 en Veelderh. gen. D. 157). De eigenlijke bet. is: gelooide huiden opmaken om ze in den handel te brengen.
zijn uw voetjens kout? hebt gij behoefte ze bij mij te warmen?
| |
Q. II, 13.
langh van syen, slank.
belyen, bekennen.
dan, maar, vgl. o.a. Q. I, 56.
courtosy, hier: beleefdheid, wellevendheid. In ongunstigen zin gebruikt R.V. het woord o.a. Q. III, 17; VII, 29, 41: De Meyskens van de Courtosye; vgl. Inl. §§ II, IV, VI.
Ook Hooft (Ged. I, 13) gebruikt ‘beleeftheit’ in denzelfden zin, waarin R.V. hier ‘courtosy’ bedoelt.
vreucht hantieren, bedrijven. Zoo ook Q. I, 49: sotheyt hanteren.
Venus dier, hoertje. Vgl. uitdr. als ‘een Meysgen van Venus gheslacht’ (Q. I, 3), Venus nichten (Q. I, 8) enz. Voor dier als lief koozende benaming zie bij Q. I, 61.
| |
| |
| |
Q. II, 15.
dubbel, in meer dan gewone mate de eigenschap vertoonende van het volgende znw. In r. 3 wel woordsp. met de bet.: onbetrouwbaar, valsch (Ned. Wbk. III, 3532).
Voor Roemers standpunt in dezen vgl. Inl. §§ III, VI.
quant, eig.: kameraad, makker. Hier echter in ongunstigen zin gebruikt. Vgl. bijv. Q. VII, 40; Warenar 306.
want? Het woord moet een ongunstige bet. hebben; ook blijkens Q. VII, 12 en Spieghel's Uyterste Wil (laatste r.):
De staatziek want verkoopt zich tot een slaaf van andere.
| |
Q. II, 16.
Mieuwes, een naam, door Roemer Visscher af en toe in spottenden zin gebezigd, evenals Fobert, Goossen, Giccher, Jorden e.a. (zie Inl. § IV). Vgl. bijv. Q. I, 30; Bredero II, 115: Mieuwes mal-monckt.
Suycker-bosjen: waarsch. een spottende benaming voor een rederijker, misschien in toesp. op een genre, door de Vlaamsche rederijkers beoefend; vgl. Bredero II, 160:
Werpt de Vlamingen niet wegh, mijn Joncker, watje doet,
Met huldere incarnatie, en Palleys vol minnen, en suycker-bosjes soet. Voor Roemers bespotting van pruldichters vgl. o.a. Q. III, 7; Inl. § VI.
Naar Mart. X, cii:
Qua factus ratione sit requiris,
Qui nunquam futuit, pater Philaenus?
Gaditanus, Avite, dicat istud,
Qui scribit nihil et tamen poeta est.
| |
Q. II, 17.
De hier uitgedrukte gedachte is ontleend aan Ronsard II, 295 (Ode XXX):
Celuy qui n'aime est malheureux
Et malheureux est l' amoureux:
Mais la misere la plus grande,
C'est quand l' amant (apres avoir
Fidelement fait son devoir)
Ne reçoit le bien qu'il demande.
La race en amours ne sert rien,
Ne beauté, grace ne maintien:
Sans honneur la Muse gist morte
Les amoureuses du iourd' huy
En se vendant aiment celuy
Qui le plus d' argent leur apporte.
| |
| |
Door Ronsard bewerkt naar Anacreon, Ode XXIX: Ξαλεπὸν τὸ μὴ φιλῆσαι; vgl. een dergelijke klacht bij Hooft, Ged. I, 14; V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 79; Bredero I, 323; II, 416.
| |
Q. II, 20.
abelheyt, bevalligheid (Mnl. Wbk. I, 3) = esprit en grace bij Marot.
ooit, indertijd.
aengesien, met het oog op, in aanmerking nemende.
Naar Marot 394: De Madamoiselle du Brueil.
Ieune beauté, bon esprit, bonne grace,
Cent fois le iour ie m' esbahy comment
Tous trois avez en un corps trouvé place
Si à propos, & si parfaictement.
Celle à qui Dieu fait ce bon traitement
Doit bien aymer le iour de sa naissance:
Et moy le soir, qui fut commencement
De prendre à elle honneste cognoissance.
| |
Q. II, 25.
aerdicheyt, bloei?
rocken, mnl. eig.: (vlas of wol) om het rok(ken) winden, fig. ‘beramen’. Hier: ‘veroorzaken’, evenals mnl. berocken, nnl. berokkenen.
oorloch, ook in 't mnl. vr. en onz.
in 't crijt, op de wereld, op aarde. Vgl. uitdr. als swerelts crijt (Q. VII, 36), sweerels pleyn (Everaert passim), sweerels perck (ib.).
Naar Marot, Epistres, 123: (A ladite Dame (la Dame d' Alençon) touchant l' armee du Roy en Haynaut).
Ainsi, bien heuree Princesse, esperons nous la non Assez soudainevenuë de Paix qui toutes fois peut finalement revenir en despit de la guerre cruelle. Comme tesmoigne Minfant en sa Comedie de fatale destinee, disant:
Paix engendra prosperité:
De Prosperité vient richesse:
De Richesse, Orgueil, Volupté:
D'Orgueil Contention sans cesse:
Contention la Guerre addresse:
La guerre engendre Pauvreté:
D'Humilité revient la Paix:
Ainsi retournent humains faits.
Vgl. dezelfde gedachte bij Coster, 82; Hooft, Ged. I, 155.
| |
| |
| |
Q. II, 26.
Dit gedichtje vindt men in den druk v. 1612 voor: ‘Roemers Brabbeling oft Ghenoeghelicke Boerten’, met het opschrift: Wt Cl. Marot: Monsr. l' Abbé et Monsr. son valet (zie beneden).
De uitdr. Gods vriend zal wel beteekenen: onnoozel, dwaas mensch, dus als synoniem van: ‘niet wijs’. Vgl. Ned. Wbk. op ‘godskind’, met dergelijke bet.; ook Tuinm. I, 206. Bij Harreb. I, 243b: Het is een arm Gods mensch; vgl. fra. un homme du bon Dieu. Roemers fra. voorbeeld heeft: ‘l' autre petit folet’, en Spieghel (achter Visscher (1614) 197): ‘D'een is puer mal, d' ander leutert de kay’, dat ook deze bet. heeft. Zie Q. III, 13.
dan, maar.
Naar Marot 367: De l' Abbé & de son valet.
Monsieur l' Abbé & monsieur son valet
Son faits égaux tous deux comme de cire:
L'un est grand fol, l'autre petit folet:
L'un veut railler, l'autre gaudir & rire:
L'un boit du bon, l'autre ne boit du pire:
Mais un debat au soir entre eux s'esmeut:
Car maistre abbé toute la nuict ne veut
Estre sans vin que sans secours ne meure:
Et son valet iamais dormir ne peut,
Tandis qu'au pot une goutte en demeure.
| |
Q. II, 27.
wincken: wenken, lonken.
Iets dergelijks bij Hooft, Ged. I, 44.
| |
Q. II, 29.
7: niet = niets.
dat hij was bedroghen, dat hij bedrogen uitkwam.
worde, hij werd. Zie V. Helten, Vondels Taal 55.
Naar Ronsard I, 263:
Jodelle, l'autre iour l'enfant de Cythéree
Au combat m' appella courbant son are Turquois:
Et lors comme hardi, ie vesti le harnois,
Pour avoir contre luy la chair plus asseurée.
Il me tira premier une fleche acerée
Droit au coeur, puis une autre, et puis tout à la fois
Il decocha sur moy les traits de son carquois,
Sans qu'il eust d'un seul coup ma poitrine enferrée.
Mais quand il vid son arc de fleches desarmé,
| |
| |
Tout despit s'est luy-mesme en fleche transformé,
Puis en moy se rua d' une puissance extresme.
Quand ie me vy vaincu, ie me desarmay lors:
Car rien ne m' eust servi de m' armer par dehors,
Puisque mon ennemy estoit dedans moy mesme.
Ronsard's voorbeeld is geweest Anacreon Ode XIII, ΤΟΥ ΑΥΤΟΥ ΕΙΣ ΕΡΩΤΑ: Θέλω, ϑέλω φιλῆσαι enz.
Vgl. Hooft Ged. I, 179.
| |
Q. II, 30.
proper, keurig, net; vooral van vrouwspersonen gezegd. Vgl. Q. III, 43 r. 1; VII, 32, r. 3, 4.
koekoek, hier: sul, sukkel; eig. hoorndrager. Zie Stoett 828; Ned. Wbk. V, 1397: In een Plaetse (van de hel) vol Hoornen van Bocken, Bullen, Rammen, etc. zijn die ghene die ghy-lieden Horen-dragers, Koeck-koecken, goede Jannen (vgl. Q. III, 11; V, 33) ende Hanereyen noemt (V. Harinxma, Quevedo's Ghesicht. 22).
een eele Meyt, een eele Gheest; eel, knap, flink, hier: vroolijk; eele Gheest, pretmaker.
leer touwen, zie bij Q. II, 8.
fleur van (der) Vrouwen, vgl. Q. IV, 52; VII, 27; Everaert XXIV, 517; V.d. Noot (ed. Verwey) 36: de bloem der wijven.
die zijn Mutsgen enz., als teeken van luchthartige uitgelatenheid.
boevery, dobbel- of kaartspel (Ter Gouw, Volksverm. 38-'9. Ned. Wbk. III, 225).
die schermen can en singhen zijn partij, vgl. Mart., r. 5, 6.
ick segh dattet veel is: 't is mooi, 't is sterk (vgl. Warenar 603).
15: wellicht bijgedachte aan een koning der zotten, een ‘Patroon van den Alven’, zooals in 1561 op het landjuweel te Antwerpen optrad. Vgl. het referein van een lied, in de toen vertoonde ‘Alvenfactie’:
Ons Patroon van den Alven
Bestrijcken alsoo wel. (Ned. Wbk. II, 118).
Naar Mart. III, lxiii:
Cotile, bellus homo es; dicunt hoc, Cotile, multi,
Audio; sed quid sit, dic mihi, bellus homo.
‘Bellus homo est, flexos qui digerit ordine crines,
Balsama qui semper, cinnama semper olet;
Cantica qui Nili, qui Gaditana susurrat,
Qui movet in varios brachia volsa modos;
Inter femineas tota qui luce cathedras
Desidet atque aliqua semper in aure sonat,
| |
| |
Qui legit hinc illinc missas scribitque tabellas;
Pallia vicini qui refugit cubiti;
Qui scit, quam quis amet, qui per convivia currit,
Hirpini veteres qui bene novit avos.’
Quid narras? hoc est, hoc est homo, Cotile, bellus?
Res pertricosa est, Cotile, bellus homo.
| |
Q. II, 31.
spelden, bijv. van spellen. Hier: zeggen (in woordsp. met spelden, in 5).
verdoven, suf maken.
Waarschijnlijk verjaagt Trijntje de vrijers bij het losspelden van haar hoofddoek, doordat ze valsch of rood haar heeft.
| |
Q. II, 33.
Slemper, een wel opzettelijk gekozen naam.
In het woord laersen = leersen, ligt evenals in de volgende regels een woordsp. met ‘gheleert’.
Romenyse vellen? 't Mnl. Wbk. en Kil. geven alleen: ‘romanie’ (romenie), een zoete Spaansche wijn. Hier echter moet met ‘Romenyse vellen’ in elk geval een soort leder bedoeld zijn.
douwen, drukken, om ze goed ‘aan’ te krijgen.
bock, bij vergel.: iem. met een plomp verstand, daar een ‘bok’ als het toppunt van domheid geldt. Tevens met toesp. op ‘bokkenleer’. Vgl. Q. VI, 48, r. 2.
icken = icke, ik.
Voor den spot met de doctoren vgl. Inl. § IV.
Ook in woordsp., hoewel in anderen zin, is de ‘geleerde man’, een man met een ‘leer’ (ladder), gebezigd als uithangbord aan een herberg te Bennebroek.
| |
Q. II, 34.
bevroen, te weten komen.
een pont groot = c.f. 6. -
doen, hier: geven (Mnl. Wbk. II, 247).
slaen, slachten. Vgl. Q. III, 29, en slager naast slachter.
niet so koen enz. omdat gij u schaamdet voor uwe andere vrienden.
harst, een stuk vleesch, vooral een ribstuk, dat gebraden (geharst) of tot braden bestemd is. Iem. op de harst noodigen: dit had plaats in den slachttijd; men hield de harst voor het gastmaal afzonderlijk. Vgl. Inl. § IV.
ghebraen, ghesoden: een vaste woordverbinding, eig. znw.
slachtende den snoden, evenals een verachtelijk mensch.
vijst, veest.
| |
| |
Naar Mart. X, xiv:
Cedere de nostris nulli te dicis amicis.
Sed, sit ut hoc verum; quid, rogo, Crispe, facis?
Mutua cum peterem sestertia quinque, negasti,
Non caperet nummos cum gravis arca tuos.
Quando fabae modium nobis farrisve dedisti,
Cum tua Niliacus rura colonus aret?
Quando brevis gelidae missa est toga tempore brumae?
Argenti venit quando selibra mihi?
Nil aliud video, quo te credamus amicum,
Quam quod me coram pedere, Crispe, soles.
| |
Q. II, 36.
een oorsaeck van waerden, vgl. 't fra. voorbeeld.
4 De bedoeling is: en dat ick bedruckt.....
die mij hebt ghevaen, die mij gevangen houdt.
die wreede Liefde wil u Lief doodt slaen: in 't fra. voorbeeld zal wel gelezen moeten worden: ‘Amour cruel vostre ami veut occire.’
sorgen, vreezen.
Naar Marot 376: D'un poursuivant en Amours.
Je sens en moy une flamme nouvelle,
Laquelle vient d' une cause excellente,
Qui tous les iours me dit & me revelle,
Que demeurer doy personne dolente,
O amour plein de force violente,
Pourquoi as-tu mon tourment entrepris?
Approchez-vous, belle qui m' avez pris:
Amour vostre cruel ami veut occire,
Et gaignera la bataille & le pris,
Si ne m' armez du bien que je desire.
| |
Q. II, 37.
UUtgheleyd, niet meer in staat tot het minnespel, vgl. lat. effetus.
malmoedig (moed, gemoed, gezindheid), dwaas. Vgl. oud mal: verliefd, terwijl men reeds bejaard is.
een broot leenen, in obsc. bet. Vgl. Harreb. I, 96b: Hij steekt een overspelig broodje in zijns buurmans buwelijksoventje. Ook Bredero I, 279.
't is te spae of te vroech, 't is van uw zijde te laat, van mijn kant te vroeg, want.....
tweeback, beschuit. Vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 203.
| |
| |
| |
Q. II, 40.
eenpaer, aanhoudend, voortdurend.
Iets dergelijks bij Marot, 418: A Anne.
Le clair Soleil par sa presence efface, enz.
Vgl. ook Hooft's Sonnet: Wanneer de Vorst des lichts slaet aen de gulden toonen enz.; evenzoo Hooft Ged. I, 263: Op d'ooghen van Me vrouw.
| |
Q. II, 41.
klet, een bovenjakje. Zie Inl. § V. ook Q. III, 19; VII, 41.
In 5 de gedachte: of mijn hemd minder fraai is, dat doet er niet veel toe.
een geknoopt hemd was teeken van verregaande haveloosheid. Vgl. bijv. Veelderh. gen. D. 91, 198.
Waarsch. ligt in dit versje nog een andere, obscoene toesp. en wel: Als ik met een vrijer naar bed ga, ziet hij toch niet, wat ik aan heb; dan is het donker. Ik koop dus liever een sieraad, waarmede ik overdag pronken kan. 7 heeft dan de bijbeteekenis: als gij uw maagdom kwijt zijt, kunt gij 't wel verbergen.
| |
Q. II, 43.
spelden spellen. Vgl. Q. II, 31.
| |
Q. II, 44.
een praet geven, aanspreken.
8: het spraakorgaan, dat veinzen kan, in tegenstelling met het hart, als zetel van wat werkelijk in iemand omgaat; vgl. Harreb. I, 286a: Al liegt de mond, het hart liegt niet (mnl. tonghe lieghet maer therte niet).
Vgl. een dergelijk gedicht bij Spieghel, achter Visscher (1614) 199:
Een soet neen segghen, met een lachgen daer bij; ib. 204:
Neen, dat mishaecht en 't veroorsaeckt lyen (= ed. 1612, III, 90).
Nog 1612 (I, 84): Een soet neen, en een weygheren mede, enz.
Voorbeeld van dit alles zal wel zijn Marot 423: De Nenni (vgl. ook 375):
Nenny desplaist, & cause grand souci,
Quand il est dit à l'ami rudement:
Mais quand il est de deux yeux adouci
Pareils à ceux qui causent mon tourment,
S'il ne rapporte entier contentement,
Si monstre-il bien que la langue pressee
Ne respond pas le plus communement
De ce qu' on dit avec la pensee.
| |
| |
Zie verder Ronsard I, 474: Cet amoureux desdain, ce Nenny gracieux; en Ronsard, Oeuvr. Compl. I, 7 (ed. 1914):
En amour donne l' appetit
Et donne encor la longue obeissance.
| |
Q. II, 47.
Van Haver tot Garst, van ouder tot ouder (Ned Wbk. II, 750; IV. 1684; V, 448). Hier vermoedelijk tevens in spottende toesp. op een collega-korenkooper. Vgl. Sterck, Aanv. 5.
3 barnt u mont niet, enz.: toesp. op het spreekw.: beter stijf (hard) geblazen, dan den mond gebrand, volgens Tuinman (I, 279) ‘toegeëigent op grootsprekende blaaskaaken’ (vgl. Spieghel, 161; Coster, 40).
een gravinne: de dochter van een graver (= delver, poldergast, -jongen). (Sp. Br. 341).
Een dergelijk woordspel Q. V, 30.
't Lat. woord (zie beneden) bet.: ‘kistendrager’. Misschien heeft R.V. dit als ‘doodgraver’ opgevat. Dan is waarschijnlijk bedoeld de dochter van een ‘gravemaacker’ (vgl. 1612 Ghen. B. III, 23 = Spieghel achter Visscher (1614) 198), waar dit woord het Lat. ‘vispillo’, lijkbezorger (Mart. I, xlvii) weergeeft.
Vgl. voor R.s spotten met familiewapens Sterck t.a. pl.; Inl. § VI.
Naar Mart. V, xvii:
Dum proavos atavosque refers et nomina magna,
Dum tibi noster eques sordida condicio est,
Dum te posse negas nisi lato, Gellia, clavo
Nubere, nupsisti, Gellia, cistibero.
| |
Q. II, 49.
sabben, vgl. zabbelen (De Jager, Frequent. I, 934).
labben, babbelen, hier: kwaadspreken.
niet een mijt, niets.
rellen, babbelen, kletsen.
Naar Catullus, Carmen V:
Vivamus, mea Lesbia, atque amemus.
Rumoresque senum severiorum
Omnes unius aestimemus assis.
Soles occidere et redire possunt:
Nobis cum semel occidit brevis lux,
Nox est perpetua una dormienda.
Da mi basia mille, deinde centum,
Dein mille altera, dein secunda centum,
| |
| |
Dein usque altera mille, deinde centum.
Dein, cum milia multa fecerimus,
Conturbabimus illa, ne sciamus,
Aut nequis malus invidere possit,
Cum tantum sciet esse basiorum.
Vgl. Ronsard II, 159: A Cassandre.
De naistre tous les mois,
Mais quand nostre lumiere
Long tens sans s' eveiller
Nous faudra sommeiller, enz.
Vgl. ook Ronsard (1914) II, 127: A Cassandre; en Janus Secundus Basia I, vii: Centum basia centies, enz.
| |
Q. II, 50.
metlief, hier: ingezondheid, gezondenwel. Vgl. bijv. Rein. (ed. Martin) I, 2767:
Bidt voor mi, sprac hi, edele vrauwe,
Dat ic u met lieve weder scauwe.
| |
Q. II, 51.
den danck verdienen, de belooning verwerven.
sich voorbeelden, zich voorstellen; vgl. Q. IV, 34, r. 4.
5 Vgl. de uitdr. den haas jagen, fig.: vrijen of: het minnespel plegen. Zie bij Q. VII, 7.
avontuer, hier: lot. Vgl. achter Visscher (1614) 219: Jan claechde Lijs zijn quaet avontuere.
8 Toesp. op de bekende fabel van Aesopus (ed. Halm 33, 33b); vgl. ook Phaedri Fab. Aesop. IV, iii (ed. Müller): De vulpe et uva.
| |
Q. II, 52.
huyn, blijkens het verband: vuilnis, drek. Vgl. ags. hun? (= impurity, Bosw.-Toll.) en zie Gallée in Tschr. XX, 58.
| |
Q. II, 53.
sus, silentium, quies, tranquillitas (Kil.).
swinck, oogwenk, oogblik, lonk. Vgl. Bredero I, 311; 316.
bycans een dinck, bijna hetzelfde.
Naar Ronsard I, 385:
| |
| |
L'amour n'est rien qu' ardante frenesie,
Qui de fumee emplist la fantaisie
D'erreur, de vent & d'un songe importun:
Car le songer & l'amour ce n'est qu'un.
| |
Q. II, 54.
Juan Veneca? Vermoedelijk een berucht Spanjool te Amsterdam.
4 dapper nl. (dapper) in 't minnespel.
| |
Q. II, 56.
troost, wederliefde.
hooft-som: kapitaal, tegenover pacht (hier): interest, rente. hooft-som en pacht hier: het bezit van de vrouw, en de genoegens der liefde, die zij geeft.
7, 8: God make u altijd voorspoedig, want in geval van rampspoed blijkt, wie iemands vrienden zijn. - dan, maar.
ter noot, als de nood nijpt.
Vgl. Ronsard V, 189:
Car le parfait ami qui aime de bon coeur,
Aime au temps du mal-heur & au temps du bonheur.
en Ennius (bij Cicero, Laelius 17, 64): Amicus certus in re incerta cernitur.
| |
Q. II, 57.
1 Dit spreekw., ook voorkomende o.a. bij Focquenbroch, Aeneas van Virgil. II, 33 en Harreb. II, 163 (vgl. Tuinman I, 178 en nal. 32) ziet op verloren, d.i. vergeefschen arbeid.
voeghen, gunstig zijn.
wroeghen, aanklagen. Al deze regels zijn slechts variaties op hetzelfde thema: met onwillige personen is niets aan te vangen.
9 Blijkbaar tevens parodie van eigen tegenslag in de liefde (vgl. Inl. § II): Vergeefs bemint men een vrouw, die aan een ander de voorkeur geeft.
| |
Q. II, 58.
1 Vgl. Spieghel (1694) 156.
mach, kan.
de kaas dik snijden, vgl. Stoett2, 1488: pralen, pronken, geuren; ook: de kaas met hompen snijden (vgl. ook Harreb. I, 372a; Romm. I, 58, r. 18).
Voor Roemers teleurstellingen in de liefde zie Inl. § II.
| |
| |
| |
Q. II, 59.
2: als 't geld der schilders op is, moeten ze weer malen (schilderen).
maeltijt 1: tijd om te malen; 3: misschien van malen (op, over), zeuren, mijmeren (Ned. Wbk. IX, 141); vermoedelijk echter met obscoene bijbeteekenis.
eel, bevallig, vroolijk. Vgl. Q. II, 30.
Eerst in 5 heeft maeltijt de gewone bet.
| |
Q. III, 1.
Joris, evenals andere genoemde namen (zie Q. II, 16; Inl. § IV) gebruikt ter aanduiding van een vast type (vgl. uitdr. als: droge Joris, Joris Goedbloed, enz. (Ned. Wbk. VII, 443). Vgl. ook Q. VI, 26, 31.
in als, vgl. Q. I, 41.
schappra, etens-, provisiekast; ‘het schappra’ ook Bredero II, 185; Tr. m. bl 18; Everaert XII, 241.
stick, vermoedelijk het oorspr. Fri. woord voor: een homp of snede brood met boter gesmeerd (vgl. Tschr. XV, 1 vlg.). Zie ook Bredero I, 223.
ghebral, praal, van brallen, pralen, pronken.
minioot, lief, beminnelijk.
brootdroncken, tevens in woordsp, op 4, 6: alsof het eten van brood de oorzaak van Joris' overmoed is.
Het ‘loncken op sijn Lief’ in de Kerk ook Brabb. 1614, 193. Vgl. Inl. § III. Het bedriegen van een vrijster door middel van een kerkgang Q. III, 47 (vgl. Sterck, Aanv. 11).
| |
Q. III, 2.
door hier in woordsp. tusschen de bett. deur, (stads)poort en dwaas. Voor Bremen als een stad van dwazen bij uitnemendheid vgl. Harreb. I, 89a; Boekenoogen, 1218 (i.v. wijs); Ned. Wbk. III 1272.
tuyt, vgl. Franck-V. Wijk, 713: horen, horenvormig voorwerp. Hier misschien: voelhoren, of iets dergelijks?
sich storen, zich boosmaken.
Voor den spot met de Overlanders zie Inl. § IV.
| |
Q. III, 4.
1 Vgl. Marnix, Byenc. 125b; Harreb. I, 423b; II, 470b.
de Diemer Kerck, de kerk te Diemen, waar men kwam langs den St.-Anthonies-dijk over het gehucht Houte-wael (Amst. in de 17de eeuw, Gr. & Bl. 115). Die kleine dorpskerk verwart Geurt met een kathedraal.
scherp en nau beide dubbelzinnig: ‘nauwkeurig’, maar ook ‘nauwelijks, ternauwernood’ (Mnl. Hdwbk. 514; Ned. Wbk. IX, 1643; Oudem. op Bredero, 239).
| |
| |
| |
Q. III, 5.
Jorden, een der vele namen voor den bedrogen echtgenoot. Vgl. Q. II, 16; Inl. § IV.
courteseren met, het hof maken aan.
al, als(of).
zijn lubbekens gheset, vgl. Q. VII, 41, r. 5. Breughel, Boert. Cl. (1613), 48. Een lobbe of lubbe was een afhangende kanten strook.
maer, wel.
dat is een nest, waarsch.: een gezochte bewering, een uitvlucht.
dat hy uw dingen doet, dat hij bij uw vrouw slaapt.
Naar Mart. V, lxi:
Crispulus iste quis est, uxori semper adhaeret
Qui, Mariane, tuae? crispulus iste quis est?
Nescio quid dominae teneram qui garrit in aurem
Et sellam cubito dexteriore premit?
Per cuius digitos currit levis anulus omnes,
Crura gerit nullo qui violata pilo?
Nil mihi respondes? ‘Uxoris res agit’ inquis
‘Iste meae’. Sane certus et asper homo est,
Procuratorem vultu qui praeferat ipso:
Acrior hoc Chius non erit Aufidius.
O quam dignus eras alapis Mariane, Latini:
Te successurum credo ego Panniculo.
Res uxoris agit? res ullas crispulus iste?
Res non uxoris, res agit iste tuas.
| |
Q. III, 6.
Loeris, vgl. Q. I, 48.
2 eens anders schoenen draghen, een vrouw trouwen, die aan een ander heeft toebehoord. Vgl. Lied v. Geraert v. Velsen (Hor. Belg. II, 19):
‘De schant en gheschiet mi nemmermeer’
sprac Gheraert van Velsen tot sinen lantsheer,
‘eer ghi mi soudt brenghen in sulc verdriet,
uw versleten schoenen en wil ic niet.’
mallen, hier: het minnespel plegen.
schouwen, schuwen.
| |
Q. III, 7.
Fobert, kenschetsende naam voor een sukkel, onnoozele hals, ook: hoorndrager (vgl. Mnl. fobaert, nar, dwaas; Inl. § IV).
referein, de meest typische dichtvorm der Rederijkers, nl. een reeks
| |
| |
(meestal 5 tot 10) coupletten, elk bestaande uit 10 tot 20 regels, en alle eindigend met denzelfden ‘stock’.
rondeel, een achtregelig gedichtje, welks beginregel in het vierde vers werd herhaald, terwijl de beide aanvangsregels aan het slot terugkeerden.
ballade, een gedicht, eenigszins gelijkend op het referein, doch met meer vrijheid in het gebruik van den ‘stock’, die niet in elk couplet volkomen gelijk behoefde te zijn (Kalff, Lettk. II, 131, 132).
batement, uit esbatement, meestal een vroolijke vertooning.
tafelspel, een klein vroolijk stukje van 2, 3 of 4 personen om bij een feest, aan tafel, vertoond te worden (Schotel, Gesch. der Reder. I, 131, 132).
Alit Gysen (Aleid Gijsdr.); bedoeld zal zijn de vrouw van Fobert, die hij aan andere mannen overlaat.
Voor Roemers afkeer van dergelijke gekunstelde poëzie vgl. men zijn antwoord aan H.L. Spieghel (Q. V, 12) en Inl. § VI (noot).
| |
Q. III, 8.
Bouwen (vgl. Inl. § IV), benaming voor een vast type: een lompe, domme vent of iets dergelijks. Vgl. bijv. Bouwen lang-lijf in Bredero' Griane en V. Vloten, Ned. Kluchtsp. III, 108.
6 bevrijt van bevrij(d)en, mnl. bevriën (Mnl. Wbk. I, 1195): beschutten, beschermen. Hier als bnw.: welbewaard, veilig. Te gelijk echter woordsp. met bevrijen: een vrouw ten huwelijk krijgen. In den laatsten regel hetzelfde woord in woordsp. met de beteek.: vrijmaken, verlossen.
het block aen 't been hebben, hier: ongelukkig getrouwd zijn. In soortgelijken zin (van 't huwelijk, als een last opgevat), V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 484-486. Vgl. Q. VI, 12; Bredero III, 492.
| |
Q. III, 10.
Voor de hier geuite, echt Stoïsche gedachte, vgl. Romm. I, 57; Inl. § VI.
Iets dergelijks bij Spieghel, Hertsp. (1614) 40, 41:
Onmaat haar volghers plaaght in ellik ding onrustigh:
Zo moet dan maticheid zijn wenschelijk en lustigh.
ib. 112:
Vry de ghemene sleur hout, wilt maar onmaat mijen.
Indien u Lief beminnen moet opgevat worden, als zou Spieghel nog ongehuwd zijn, hetgeen echter niet noodzakelijk is, dateert deze ‘Quick’ van vóór 1578, toen Spieghel (in Oct.) huwde.
| |
Q. III, 11.
tot elcker keeren, telkens. Vgl. mnl. (te) elken male.
goede Jan (vgl. Q. V, 33): bedrogen echtgenoot. Zie ook bij Q. II, 30.
| |
| |
4 vgl. Bredero I, 251: Neen kynt, neemt een vrijer en maackter een man van Q. V, 15: Ben ick een kindt, soo maeckt van mij een Man. In soortgelijken zin: Q. VII, 13; V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 38.
| |
Q. III, 13.
gherijffelijck, (van vrouwen), een man ten dienste staande; onkuisch. Vgl. V. Effen (Holl. Spect.) IX, 31: ‘gerieflijke deernen’.
lansknecht. Voor het ongunstig bekend staan der landsknechten vgl. Inl. §§ III, IV; aldaar ook over de hoplieden (vgl. 4: een Hopman Brantschatter).
de kei leutert hem, de keisteen gaat hem (nl. in 't hoofd) heen en weer; hij is aan 't malen (vgl. o.a. Warenar 902; Sp. Br. 1631; Ned. Wbk. VIII, 1706).
guyt, gezegd van landloopers, schooiers, enz. (Ned. Wbk. V, 1224).
brantschatter, eig. die den bewoners schatting oplegt, onder bedreiging anders huis en goed in brand te zullen steken.
aenbrengher, verklikker.
stover, vleier.
Voor den laatsten regel vgl. Spieghel (1694) 117: Die waarheid zeyt mach nieuwers banken. Ook ib. 182; Everaert XXXV, 286; Vondel Roskam (ed. v. Lenn. III, 59), vs. 62.
Voor den vermoedelijken tijd van vervaardiging dezer ‘Quick’ zie Inl. § III.
| |
Q. III, 14.
mater, moeder-overste in een nonnenklooster.
Over (Mr.) Simon (Alewynsz.) Slecht zie de mededeeling van Sterck, Aanv. 9. ‘Symen Slecht’; ook Sp. Br. 1771. Is dit dezelfde?
Uwe wijsheyt, een aanspreekvorm, vgl. Q. III, 17.
iem. meester (enz.) groeten, iem. als meester (enz.) erkennen; vgl. Q. VI, 30.
waert, geëerd, hooggeacht.
7 Vgl. Brabb. 1614, 189:
Schijn wort met willich bannissement beswaert,
Datse nerghens sal woonen dan op allemans haert.
Vgl. voor den tijd van vervaardiging Inl. § III.
| |
Q. III, 16.
aenvaen, aannemen (van een beroep).
meter, meter van koopwaren.
Pruyssen; vgl. voor het ongunstig oordeel over de ‘Overlanders’ Inl. § IV
| |
| |
| |
Q. III, 17.
Tegenover de plichtplegingen aan de ‘courtosy’ ontsproten, stelt R.V. hier de inheemsche ‘beleeftheyt’. Vgl. Romm. I, 44; Inl. §§ II, IV, VI.
Uwer liefden, uwer wijsheyt, aanspreekvormen, vgl. Q. III, 14.
dat teghen den ander vry is, dat onderling vertrouwelijk verkeert.
| |
Q. III, 18.
de mutse, teeken van verliefdheid, vgl. fra. coiffé, verliefd, verzot op iem. of iets. Everaert XVI, 163:
Groot Labuer, wat holpt versweghen
Ende ic hebben beede, de mutse ghecreghen
Up de dochter van Ghaerpennync ende Splyttemytte.
Vgl. ook R.V.'s ‘Lof v.d. Mutse’.
nu draech ick een hoet, een hoed (krans) van biezen was het teeken van onbeantwoorde liefde (vgl. Bredero II, 407; III, 295); hier echter als eereteeken beschouwd, omdat R.V. zijn liefde heeft overwonnen. Vgl. Brabb. 1614, 167; Boekenoogen in Volkskunde XIII, XVI, XVII.
| |
Q. III, 19.
in als, in alles. Vgl. Q. I, 41; III, 1.
manier, mode.
op d' Amsterdamse maniere, enz. vgl. ook 3, 4. Men zie hiervoor de belangrijke mededeeling van Mr. E. van Tsoe-Meiren (Mr. J.E.v. Someren Brandt) in Elsevier's Geïllustr. Maandschr. (Sept. 1895), waaruit blijkt, dat de ± 1570 in Amst. gebruikelijke meisjeskleeding thans nog bijna onveranderd in het Amst. R.K. Maagdenhuis gedragen wordt.
cap, hetzelfde kleedingstuk als het ‘huyfken’ in Q. VI, 17; VII, 41.
klet, zie bij Q. II, 41. bouwen, een geplooide, met passementen bezette bovenrok van zijde, laken, enz. (Ned. Wbk. III, 769). Ook mort was een kleedingstuk voor vrouwen.
is int pack gesteken, is getogen, opgevoed, als kind gewoond heeft.
Voor Enkhuizen als stad van minder goede reputatie, vgl. Coster, 21: Al je best na Enckhuysen, en verhuertje voor een keet meyt; ook Sp. Br. 1996/7; Harreb. I, 185a. - Tevens blijkt hier duidelijk dat het dialect van Enkhuizen tijdens R.V. nog sterk afweek van het Amsterdamsch en zeker, ook blijkens den naam S(j)ouken Free(r)x, veel meer Friesche bestanddeelen vertoonde. Vgl. hiervoor de merkwaardige plaats Sinnep. III, xxxiv, waar R.V. het zuiver Friesche spreekwoord: ‘Hy leut, die 't leut, ick en leut naet’ (Hy gelooft, die 't gelooft, ick en gelooft niet) een ‘Waterlandtsch Barbarisch’ spreekwoord noemt.
| |
| |
| |
Q. III, 21.
De bet. is: Zelden of nauwelijks zult gij vinden een schriftgeleerde, die tegelijk een goed christen is; een advocaat, die door het recht voor te staan (immers de meeste zijn uit winstbejag oneerlijk) zooveel verdiend heeft, dat hij geld verkwisten kan; en een dokter, die medicijnen gebruikt.
taelman, advocaat.
vynen, vinden. Inl. § V.
Dit versje is in den trant der middeleeuwsche: Van dinghen die selden ghescien. De raro contingentibus, vgl. Verdam in Tschr. XI, 298-9; XVI, 306; Veelderh. gen. D. 208 (zie hierover Muller in Tschr. XVIII, 215); Kalff, Lettk. III, 135, 266; Boekenoogen, Gids 1893, IV, 272; vgl. ook Romm. I, 2.
| |
Q. III, 22.
par ma foy, op mijn woord; vgl. Everaert XV, 410. Er bestond een bnw. parmafoys, naar de Fransche mode (vgl. Oudemans op Bredero, 282).
Vgl. B.H.: ‘Des Geestes Lusthof’ (Taal en Lett. XIII, 227). In dien bundel (Ao. 1603) komt voor: ‘Een boerde van een Boer, waarmee R.V.'s gedicht woordelijk overeenstemt. Het is zeer wel mogelijk, zooals daar wordt ondersteld, dat de dichter hier een oude boerde in zijn ‘Brabbeling’ heeft verwerkt. Zie tevens bij Q. II, 1; IV, 11.
| |
Q. III, 24.
toghen, toonen.
schicken, zenden.
te voren houden, voor oogen stellen, voorstellen. Vgl. Q. I, 47.
soenen achter de ooren, geen bewijs van groote innigheid. Vgl. het Vlad. gezegde: Kus mijn ooren (er is een gaatje in), dat men bezigt om wrevel of verveling te uiten. In anderen vorm: Kus de helft van mijn ooren, gij zijt de heele niet waard (Ned. Wbk. XI, 38-9).
| |
Q. III, 25.
waert, van hooge waarde.
2,5 is blakende; is nakende, rederijkersomschrijvingen. Vgl. bijv. Q. IV, 52, r. 1, 3; Breughel, Boert. Cl. (1613), 9:
Och waer nu de liefste my genakende....
Ic verneme hem niet dus blijf ick hakende.
sich laten dunken, zich verbeelden, meenen.
soo ist wel half verpacht, zie bij Q. I, 35: iets verpacht hebben (houden): aanspraak op iets maken, iets het zijne noemen. Dus: als men, door hoop aangespoord, meent dat de vervulling van zijn wensch nadert, noemt men het voorwerp zijner liefde reeds half het zijne.
vernoegingh, voldoening.
ghedurich, duurzaam (thans: met tusschenpoozen herhaald).
| |
| |
| |
Q. III, 28.
domineren, het er van nemen, brassen, pretmaken, oorspr. wel: den heer uithangen (vgl. V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 147; 564).
roffiaen, koppelaar; van een verouderd roffen, roffelen, koppelen, o.a. Bredero II, 188.
den ellebooch roeren, dobbelen (Harreb. I, 183a; Tuinm. I, 261). Vgl. V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 509.
eele Geest, zie bij Q. II, 30.
die nimmer 't ghelt bedelven, die het geld niet in den grond begraven, dus: het besteden en verkwisten.
7: can kent.
Naar Theod. Bezae Poemata (MDLXIX), 142:
Norunt Hubertum ganeones prodigi,
In urbe tota nullus histrio latet,
Nec moechus ullus, leno, scurrave impudens,
Nec chiromantis ullus, aut cadaverum
Molestus excitator, aut vates malus,
Cui non Hubertus iste sit notus bene.
Sed scire vis, ignotus hic cui sit? sibi.
| |
Q. III, 29.
't Reguliers Hof, zie Q. I, 36; Romm. I, 58; Inl. § IV.
't Vrouwen lof (Onze lieve Vrouwenlof), een bijzondere R.K. avondgodsdienstoefening ter eere van Maria, besloten met den zegen van het H. Sacrament. Dit wijst op vóór 1578, toen Amsterdam ‘overging’. Vgl. Inl. § III.
slaen, slachten. Vgl. bij Q. II, 34.
sport, lat, vgl. Everaert VI, 354: een varte sporte. Hier vermoedelijk: tusschenschot tusschen de etensbakken.
hij telt al de gorten, enz. met toesp. op dezelfde uitdr. die spreekwoordelijk wordt gebruikt in den zin: zich met de kleine aangelegenheden der huishouding bemoeien (vgl. Asselijn Spilp. 10). Vandaar een gortenteller, een ‘Jan Hen’ (Harreb. I, 252a; Stoett 600, 1093).
| |
Q. III, 32.
kou, mnl. couwe, kooi. Vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 204; II, 154; 208.
Voor den laatsten regel vgl. Boccaccio, Decamerone, V, 4; La Fontaine, Contes, Append. XV (1869).
| |
Q. III, 34.
Waarsch. vergelijkt R.V. hier verschillende meisjes en wat ze hem hebben doen ondervinden, bij wat hem van verschillende heilige vrouwen is bekend.
| |
| |
Zoo boodt Eva hem den Appel van Liefs begheeren, waarsch. tevens toesp. op het weinige geluk, dat deze hem heeft gebracht.
Anna deuchtsaem enz., daar St. Anna eerst op hoogen leeftijd zwanger werd.
Margrite, enz. toesp. op haar marteldood?
Elisabeth, enz., daar ook zij eerst laat moeder van Johannes werd.
Magdalena, toonbeeld van boetvaardigheid, na haar eerst lichtzinnig leven.
Maria, enz., symbool van een reine Maagd (als de Moeder Gods), die hij zal huwen.
| |
Q. III, 36.
jeucht, hier: jonkvrouw, meisje. Vgl. Q. VII, 37: jeuchdekens onbedreven.
2: ik vind vijf punten die met elkaar de liefde volmaken.
dat d' ooghen doet verclaren, dat de oogen verkwikt.
handen douwen, vgl. 't Lof van dansen (Sp. achter Visscher (1614) 214):
Door ghesicht, beweging, en handen douwen.
hem in 't wambas stellen, zich gereedmaken om zijn doel (hier in obsc. zin) te bereiken. Vgl. het spreekw.: mettertijd komt Harmen in 't wambuis, van lieverlede bereikt men zijn oogmerk (Harreb. II, 435a).
Naar Marot, 369: Des cinq points en amours.
Fleur de quinze ans si Dieu vous sauve & gard,
J'ai en amours trouvé cinq points expres:
Premierement il y a le regard,
Puit le devis, & le baiser apres:
L'attouchement le baiser suit de pres,
Et tous ceux-là tendent au dernier poinct,
Qui est, Et quoy ie ne le dirai point:
Mais, s'il vous plaist en ma chambre vous rendre
Je me mettrai volontiers en pourpoint,
Voire tout nu, pour le vous faire apprendre.
| |
Q. III, 37.
Hendrick, H. Lz. Spieghel, als bijv. Q. III, 10. Vgl. Inl. I.
de doot besueren, doorstaan, lijden (vgl. Veelderh. gen. D. 209).
bebanen, banen, (den weg) effenen.
een schuyt verstrecken, tot een schuit zijn.
Iets dergelijks bij Ronsard V, 86:
.....Il faut charger la barque Carontée:
‘La barque c'est une Biere voûtée
Faite en bateau: le naistre est le trespas:
| |
| |
Sans naistre icy l'homme ne mourroit pas.
Fol qui d'ailleurs autre bien se propose
Naissance & mort est une mesme chose.
Voor een vat, als schuit gebezigd, zie men Brueghel's merkwaardige schilderij (Hofmus. Weenen): Strijd tusschen Vastenavond en Vastentijd.
| |
Q. III, 38.
stolpen, hier: omslaan.
een snoeck vangen, in 't water vallen (Harreb II, 279b; Tuinman I, 80). Spottenderwijs wordt met de beide volgende uitdr. hetzelfde bedoeld. Volgens de gissing van 't Ned. Wbk. (VI, 762) wordt met hinckert een visch bedoeld. Welke echter?
aalpuit of ‘puitaal’, ook wel ‘aalkwabbe’, een soort van aalvormigen visch.
vlotgras, Glyceria fluitans, van Mei tot den herfst groeiend op drassige weilanden, in moerassen, aan en in slooten (afb. bij Heukels: Geill. Schoolflora voor Ned.). Zich aan het vlotgras vastgrijpen, zich op iets verlaten, dat zeer onzeker is (Tuinman II, 139; Spieghel (1694) 179). Vgl. ook uitdr. als: zich aan een stroohalm vastgrijpen; hou je aan de wolken vast, enz.
nae 't Lant sien, met inspanning van alle krachten het land trachten te bereiken, tevens met toesp. op de eigenlijke bet. in 3.
| |
Q. III, 39.
lubbekens, zie bij Q. III, 5.
hippeclinckgen, eig. iem. die hip(pel)t met de klink (het achterste), die de klink laat hipp(el)en (vgl. dribbelgat, draai(n)aars, klikkebil, wippergat, wipeersken, lichtekooi). Hier: een jong, onbeduidend persoontje, een spring-in-'t veld. Hippelinghjen (ed. 1669), eveneens van hippelen, heeft dezelfde bet. Vgl. Starter, Daraïde (1621), 30 en Boekenoogen 325.
de Paep, de priester, die ze trouwde.
Naar Beza 152: In Quendam, ad Posthumum.
Cincinnatulus ille, cui undulati
Perplexique humeros gravant capilli,
Qui tersa cute, blaesulaque voce,
Qui paetis oculis, graduque molli,
Et pictis simulat labris puellam,
Heri Posthume, nuptias parabat:
Quum nequissimus omnium sacerdos,
Urbanus tamen & facetus hercle,
Utra sponsa foret, rogare coepit.
| |
| |
| |
Q. III, 40.
Maddaleentgen, hier waarschijnlijk in toepassing op een lichtzinnig meisje; vgl. bij Q. III, 34; III, 61.
schuylen, trans.: verbergen, wegbergen.
ten is gheen breck, waarsch.: het is geen (groot) gemis; het is niet erg, het komt er niet op aan.
leven met, omgaan met, hanteeren.
wesen, vgl. Q. I, 28.
Naar Hieronymus Angerianus ᾽εϱωτοπαίγνιον (1512): De Caeliae furto.
Quum dormiret amor, rapuit clam pulchra pharetram
Caelia, surrepta flevit amor pharetra.
Noli Cypris ait sic flere Cupido, pharetram
Pulchra tibi rapuit Caelia, restituet.
Non opus est illi calamis, non ignibus, urit
Voce, manu, gressu, pectore, fronte, oculis.
| |
Q. III, 43.
Propere Jannetgen, zie bij Q. II, 30. - eel, ib.
Pieter proper, vgl. Q. VII, 32; Bredero I, 390.
zijn tier hebben, in zijn schik zijn.
't ghemeene goet, woordsp. met de bet.: het aan allen gemeenschappelijk bezit, en: 't algemeen belang.
Een dergelijke woordsp. bij Beza, 150:
Aedilis ille, Ligurine, qui tua
Repertus a te nudus est cum coniuge,
Nil hercle fecit praeter officium suum,
Qui evincere a te rem voluerit publicam.
| |
Q. III, 46.
onderbleven, zie Kil.: onder-bleven brood, panis non probe fermentatus et parum coctus.
De naam Heereman (o.a. ook Bredero II, 67) is hier door R.V. gebruikt in woordsp. met Herman. Immers, die vroeger eenvoudig Herman heette is nu Heereman geworden, doordat hij zich onrechtmatig met geld uit de ‘aflaets kist’ heeft verrijkt. Het gedichtje zal dus weer vóór 1578 vervaardigd zijn. Vgl. Inl. § III. Ook Q. III, 47 spreekt over het ter kerke gaan met oneerlijke bedoelingen.
gissen, bedacht zijn op. Zeker wel met bijgedachte aan gisten, hier gebruikt in de elders onbekende bet.: van gist voorzien.
| |
| |
| |
Q. III, 47.
Vgl. Sterck, Aanv. 11; zie bij Q. III, 1.
deur syn beurs vlieghen, zijn beurs lichten; vgl. 5 en bij Q. III, 46. spellen, beduiden, beteekenen.
lof, zie bij Q. III, 29.
ghy smeet het yser laeu, door 't rijm veroorzaakte variant op het bekende spreekw.: men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is.
9 Vgl. Harreb. I, 384b; Tuinm. I, 83; II, 19, 64.
| |
Q. III, 52.
alluyn, alluyn. Een uitroep (Ned. Wbk. III, 445; Ter Gouw, Volksverm. 223) ontleend aan een liedje, vroeger door de jongens op Luilak gezongen:
Blijkbaar is dus de bet.: ‘houd den dief!’
de Boonkens pluycken, in obscoene bet.; zie uitvoerig Ned. Wbk. III, 444. Vooral de bloeiende boonen hadden vanouds volgens het volksgeloof de kracht, om met name de zinnen der meisjes van streek te brengen. Vgl. behalve de t.a.pl. genoemde plaatsen het liedje bij Breughel, Boert. Cl. (1613) 52/3.
Daer ick door de boonen ginck
Naect, naect, moeder naect:
Daer vraechde my myn soetelief
Of ick van boonen was ghemaect,
Och neen ic soetelieveken, ick ben vonden.
In een boonen bladeken, lach ic ghewonden.
| |
Q. III, 53.
Canjaert, vgl. Q. I, 57; Brabb. 1614, 193.
de gilt speelen, verkwistend zijn; van gilde als znw. in de bet.: doorbrenger, verkwister (Ned. Wbk. IV, 2363). Vgl. Brabb. 1614, 181: ‘Den Vrecken doet ghy spelen de gilde’; Bredero II, 53; Sinnep. I, xli.
bij zijn Moeders miltheyt enz., in mildheid aardt hij naar zijn moeder, maar zij overtreft hem daarin nog ver; immers zij gaf zich aan alle mannen. Vgl. Q. I, 57, r. 4, 5.
| |
Q. III, 56.
Jennij de Wael = Jan de Wael? Zie bij Q. IV, 24.
smoren, stoven.
| |
| |
een Cappoen en schijfkens van Orangen, vgl. Spieghel (1694) 217:
Een hoenke was goe kost zonder olijf of orangie.
't blijft niet verloren, er gaat niets verloren, niets is vergeefsch.
6 Vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 45: ‘En dan sou men een wetsteen koken, dat het sop wel smaken zou’. Vgl. Harreb I, 391; II, 281; III, 251; Tuinm. I, 106; II, 26.
| |
Q. III, 59.
tusschen hier en Utrecht, ziet op een reis van Amsterdam naar Utrecht; voor de geheele reis heeft zij praatstof genoeg. Vgl.: tusschen hier ende Portegale, Rein. I, 563.
schorten op, mankeeren aan.
de Raedt, waarsch. de Vroedschap.
den ellebooch roeren, vgl. Q. III, 28.
7: slecht, eenvoudig.
sulck, menigeen; of: de een, tegenover die (= de ander).
hoeren - voocht, hoerenlooper. Ook V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 239.
ken can niet kallen (door praatzieke vrouwen gezegd): ik kan niet praten. Vgl. Warenar 1384.
lack, gebrek. elck heeft zijn lack t' huis, elk heeft zijn gebrek. (Harreb. II, 3; Tuinm. III, 168). Hier spottend de praatzieke Nel in den mond gelegd: ik heb 't ‘lak’ van niet te kunnen kallen.
10: als zij dan niet kan kallen, dan heeft de duivel haar ‘bek’ bewogen. Vgl. Warenar 88; 1384; Bredero II, 412.
| |
Q. III, 61.
Maet alleenken, woordsp. met Maddaleenken; vgl. Q. III, 40; IV, 10:
Ghy zijt mijn Lief, en ick u Maetalleen.
wa, wel, vgl. Q. VII, 18.
't ander, in obscoenen zin.
Naar Ronsard II, 296:
Janne, en te baisant tu me dis
Que i'ay le chef à demy gris,
Et tousiours me baisant tu veux
De l'ongle oster mes blancs cheveux:
Comme si un poil blanc ou noir
Sur le baiser avoit pouvoir.
Mais Janne tu te trompes fort:
Un cheveul blanc est assez fort
Pour te baiser, pourveu que point
Tu ne vueilles de l'autre poinct.
| |
| |
| |
Q. IV, 3.
gelooven hier in woordsp. tusschen de bett.: ‘overtuigd zijn, meenen’ en ‘crediteeren, borgen,’ een destijds bekende aardigheid. Zie verder bij Q. II, 58. Stellig teekent dan ook ‘arm’ (ed. 1612, r. 2) beter dan ‘rijck’ (ed. 1614). Vgl. ook het Lat. voorbeeld. De bedoeling is: ‘Hoe is het mogelijk, dat zoo'n arme bloed zooveel geld te leen kan geven?’ ‘Neen, zoo moet ge het niet opvatten. Zijn “gelooven” bestaat hierin, dat hij totaal blind is, en toch zegt, dat zijn liefste het schoonste meisje is, dat bestaat.’
Naar Mart. III, xv: Plus credit nemo tota quam Cordus in urbe
‘Cum sit tam pauper, quomodo?’ Caecus amat.
| |
Q. IV, 5.
peen, straf, vgl. Tr. m. bl., Inl. XVI, ib. 256.
met een leer in zijn graf klimmen, aan de galg sterven; vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 83.
snaphaen, struikroover, vrijbuiter (Mnl. Wbk).
afsetten, gewelddadig aanranden en berooven.
7: vgl. Q. V, 16, r. 5, 6.
| |
Q. IV, 7.
missien, niet zien, niet opmerken.
mishooren, verkeerd hooren, verkeerd verstaan.
missteken, niet steken op de juiste plaats; hier evenals misboren met obscoene bet.
misselijck, eig.: verschillend, hier: grillig, gemelijk, knorrig (Kil.: morosus, difficilis).
missaecken, verzaken. Vgl. Marnix, Bijenc. 2a: ‘Missakende ende ontkennende voorts alle stemmen der vreemdelingen’; ook Tr. m. bl. 223.
misdoen, in woordsp. met mis doen, de mis opdragen. Zulke woordspelingen waren in dien tijd gangbaar; vgl. bijv. Marn. Bijenc. 62b: ‘Derhalven soo en kan Petrus niet misdaen hebben, doe hy Mis dede’; ib. 79b: ‘die in de woestijn seer devotelijck Misse dede, ende daerom sieter hy oock so misselijck uyt’. Zie ook Huygens 1, 47: ‘Komt, Tessel, uyt de Mis, en uyt het misverstand’; 2, 167: ‘Mijn bestraffingh over Tesselschades misgeloove’ (vgl. Sterck, Aanv. 14).
Papau, scheldnaam voor de Katholieken, waarschijnlijk uit 't Fra: papau, naast papal (Ned. Wbk. XII, 401).
| |
Q. IV, 11.
lustigh, dartel, wulpsch.
cracht en ghewelt roepen, vgl. Hooft Ged. II, 229, 453. De bet. is: bij de verkrachting luid schreeuwen, om later voldoening te kunnen krijgen (Ned. Wbk. IV, 2041). Vgl. ook Bredero I, 77; II, 273, 306; III, 63.
| |
| |
hert, vleinaam, hier ironisch tegenover cracht en ghewelt.
byloo, uitroep om een verzekering te bekrachtigen; ook beloy, vooral bij Marnix. Uit bi lode en dit uit bi Gode.
6: vgl. Starter's ‘Aanneemlijke Dood’ (Boertigheden 24, 25), waarboven als ‘stemme’: ‘O doe not, doe not kil me yet, for I am not, etc’. Deze woorden zijn (zie A.E.H. Swaen, Nogmaals Starter's Fri. Lusthof, Tschr. XXI, 186) deel van het refrein van: ‘When Phoebus addrest’, dat door Starter onder bovengenoemden titel werd vertaald. Volledig luidt dit refrein: ‘O do not, do not kill me yet, For I am not prepared to dye’, en verderop: ‘O kill me, kill me once again, For I am prepared to dye’. Blijkbaar berust de merkwaardige overeenstemming van beide gedichtjes op een vanouds bekend motief; (vgl. bij Q. III, 22). Zie ook Bredero III, 223:
Maar as je wilt soo komt vry weer,
Ick miende, ghy sout mijn vermoorden,
Och het eyndt dat was soo soet!
| |
Q. IV, 13.
die het hert doet breken, vgl. bij Q II, 27.
het teyckenen der kaetsen, het merken der plaatsen, waar de bal neerkwam (zie: Dat Kaetspel ghemoraliseert, ed. Roetert Frederikse, xxv) was klaarblijkelijk een geminacht werk; misschien is zoo ook te verklaren Raets. 5, r. 8, 9.
Naar Mart. X, lxxxvi:
Nemo nova caluit, sic inflammatus amica,
Flagravit quanto Laurus amore pilae.
Sed qui primus erat lusor dum floruit aetas,
Nunc postquam desit ludere, prima pila est.
| |
Q. IV, 15.
Hans Poep, vgl. Q. I, 51.
last, inhoudsmaat van schepen = 2000 K.G.
bruysen, razen, tieren, met de bijbeteekenis: slempen, woest feestvieren. Voor de vaste verbinding brassen en bruisen (Ned. Wbk. III, 1690), vgl. Bredero III, 91; Hooft, Ned. Hist. 365.
sleter, lap.
op Teerlingher zant, door zijn dobbelen. Vandaar zit hij nu geheel ‘aan den grond’. Dergelijke benamingen, waarin een of andere ondeugd plaatselijk of persoonlijk wordt voorgesteld, vindt men in de 16de eeuw herhaaldelijk; zie bij Q. V, 30; VI, 51 en vgl. vooral Veelderh. gen. D. passim. (Bijster - veldt; Blootegem; Smachtenburgh; Droeven-dael, enz.). Zie ook Ned. Wbk. III, 1205-6: Breeveertien.
| |
| |
te Lant comen, woordsp. met de bet.: ergens terecht komen, waar men liever niet zijn wil (Ned. Wbk. VIII, 972).
daer vaert hy nu mee, en hy vaert veel beter, daar vaart hij nu ook, t.w. (blijkens het volgende) als woordsp. met varen in de bet.: het hebben, zich bevinden.
| |
Q. IV, 16.
Voor dit gedichtje op Capiteyn verckenschot zie Inl. § III; Q. VI, 13.
| |
Q. IV, 17.
negenen, bet. hier zooveel als: van iemand niet meer willen weten, als woordsp. met achten. Als ick by haer ben isser een te veel (immers negen is één meer dan acht). Vgl. Sterck, Aanv. 14.
| |
Q. IV, 18.
niet, niets.
dat ben ick vroet, dat weet ik.
3 brengen, toebrengen; den schaeck brengen zal wel een technische term zijn geweest, evenals:
den schaeck boeten, het dreigend verlies door een nieuwen zet verhinderen (gezegd van een speler, die schaak gezet is); zie Mnl. Wbk. I, 1343, 1346.
Coninginne, zinspeling op haar, die Roemers liefde niet onbeantwoord liet, en woordsp. met het schaakstuk van dien naam, evenals ridder in 5, waarmee als schaakstuk het ‘paard’ wordt bedoeld.
6: iemand, die zoo oud is, dat ‘mijn Lief’ (uit 1) hem eeren moet om zijn leeftijd (doch van wien zij overigens niet veel plezier zal hebben); tevens woordsp. met ‘de oude’ als schaakstuk, de raadsheer.
een vette gans. In allerlei spreekw. (Ned. Wbk. IV, 245-6) komt de gans voor als zinnebeeld van iets voordeeligs. 't Is echter waarschijnlijk, dat R.V. hier doelt op de oude gewoonte van ganstrekken of gansrijden (zie Ter Gouw, Volksverm. 353-356; vgl. Inl. § IV). Of zinspeelt hij op de zgn. St. Maartensgans, die op St. Maarten gekocht of ten geschenke gegeven werd (ib. 248-252)?
verrotte Peeren, benaming voor iets verwerpelijks. Vgl. Q. VII, 52:
Malle luy en rotte peeren,
Boecken die gheen deucht en leeren,....
Hoe meer om 't ghelt, hoe quader coop.
| |
Q. IV, 21.
cruysen, pijnigen, kwellcn, plagen; vgl. lat. cruciare, hd. kreuzen.
't Hof van Bourgogne, 't Spaansche hof, mogelijk tevens met toespeling op het St.-Andrieskruis in 't Bourg. wapen.
| |
| |
Voor deze aardigheid op de bekende 3 kruisen in 't Amst. wapen, vgl. Sterck Aanv. 11; Inl. § III.
| |
Q. IV, 24.
een duytsche ijver; het woord duytsch, dat in de 16de en 17de eeuw zoowel ‘Over-’ als ‘Nederlandsch’ beteekent, is hier opzettelijk gebruikt als tegenstelling met Jan de Wael (eig.: de Franschman). Zie over den aldus genoemden persoon (= Jenny de Wael Q. III, 56?) Sterck, Aanv. 8; Inl. § III.
te mael, in elk opzicht.
stijver maken, schragen, bevestigen.
hyver, ijver (op zijn Vlaamsch uitgesproken.).
| |
Q. IV, 26.
listich, vaardig.
mijn sinnen zijn wuft, enz., ik denk aan allerlei dingen te gelijk en toch eigenlijk maar alleen aan het voorwerp mijner liefde. Trouwens dergelijke tegenstellingen bevat het geheele gedicht. Vgl. bijv. ook Q. I, 24; IV, 34; Tuyt. 10, 16, 20. Zij zijn in de minnelyriek der Renaissance een geliefkoosd motief.
bewonden, omwonden.
prijs duyster heyt voort lichte, geef aan de duisternis de voorkeur boven het licht.
is mij eens int ghewichte, acht ik gelijk.
Naar Petrarca (MDXXCI), I, cv: Pace non trovo, e non ho da far guerra; enz.
| |
Q. IV, 28.
Waarschijnlijk is de bedoeling: omdat gij uzelf aan vleeschelijke gemeenschap (buiten het huwelijk) overgeeft (vgl. ‘de nachtegael die Katrijnken vingh’ Q. III, 32) en dat niet laten wilt, zal de koekoek, die zijn eieren in vreemde nesten legt, spoedig uw plaats bij uw vrouw innemen.
| |
Q. IV, 29.
een fraye moet, een hoog gestemd zelfgevoel; vgl. Q. IV, 58; VI, 30: een hooghe moet.
ghebraen, gebraad. Vgl. het spreekw.: de gebraden duiven komen u (niet) in den mond vliegen (Harreb. III, 171).
5 Blijkbaar is hij tengevolge van zijn verkwisting reeds ‘ridder te voet’ geworden.
bezwaeren, hinderen, drukken.
te Paert helpen, woordsp. met het bekende spreekw.: iem. op het (te) paard helpen. (Harreb. II, 164a; Tuinm. I, 253, 254).
Naar Mart. IV, li:
| |
| |
Cum tibi non essent sex milia, Caeciliane,
Ingenti late vectus es hexaphoro:
Postquam bis decies tribuit dea caeca sinumque
Ruperunt nummi, factus es, ecce, pedes.
Quid tibi pro meritis et tantis laudibus optem?
Di reddant sellam, Caeciliane, tibi.
| |
Q. IV, 31.
ghecoort, met koorden versierd.
gheboort, van een boord voorzien (Ned. Wbk. III, 473).
ghepickt, genaaid.
tafereel, schilderij (Mnl. Wbk. VIII, 34; Oudem. op Bredero: tafereelen, afbeelden).
linden, wollen, stoffel. bnw. - daer toe, daarbenevens, daarbij.
cas, kast.
buffet, zie Ned. Wbk. III, 1709. Blijkens deze plaats werd het buffet reeds destijds gebruikt om het tafelgoed in te bewaren. Meestal prijkte het met glaswerk; vgl. bijv. Beaumont 118 in Ned. Wbk. Vandaar misschien dat R.V. direct daarna de ‘crystallyne Beeckers’ en ‘Porseleyne vaten’ noemt.
dwaal, eig. handdoek, hier: doek (in 't algemeen).
spreen, spreien (Fr.-V. Wijk: Oudnnl. spreed; vgl. Boekenoogen, 982).
tapissen, tapijten, vgl. Q. VI, 26; Tr. m. bl. Inl. XIX: tapiscleet.
niet om vernetten (ook Q. III, 26) niet in netheid te overtreffen, volmaakt. 't Is een vaste Rederijkersuitdr., vgl. A. Bijns Refer. (Gloss.) en Tr. m. bl. 88.
sinnelijck heydt, genegenheid, lust. Vgl. bijv. Hooft, Ged. I, 102.
Naar Mart. IV, xxxix:
Argenti genus omne comparasti
Et solus veteres Myronos artes,
Solus Praxitelus manum Scopaeque,
Solus Phidiaci toreuma caeli,
Solus Mentoreos habes labores.
Nec desunt tibi vera Gratiana,
Nec quae Callaico linuntur auro,
Nec mensis anaglypta de paternis.
Argentum tamen inter omne miror,
Quare non habeas, Charine, purum.
Vgl. voor deze ‘Quick’ Inl. § IV.
| |
Q. IV, 33.
niemandt niet (= niets) te weygheren, iedereen alles toe te staan.
| |
| |
Naar Mart. IV, xii:
Nulli, Thai, negas, sed si te non pudet istud,
Hoc saltim pudeat, Thai, negare nihil.
| |
Q. IV, 34 (vgl. bij Q. IV, 26).
sich voorbeelden, zich voorstellen. Zie bij Q. II, 51.
gril, plotselinge inval, onberedeneerde gedachte, vgl. in 't fra. voorbeeld: ‘vaines figures.’
wel te pas, in orde, hier: gezond. Vgl. Bredero II, 154; 299.
sinnen, gemoed.
Iets dergelijks Ronsard I, 25:
Cent et cent fois penser un penser mesme,
A deux beaux yeux montrer à nud son coeur,
Boire tousiours d'une amere liqueur,
Manger tousiours d'une amertume extréme,
Avoir et l'ame et le visage bléme,
Plus soupirer, moins flechir la rigueur,
Mourir d'ennuy, receler sa langueur,
Du vueil d'autruy des loix faire à soyméme
Un court despit, une aimantine foy,
Aimer trop mieux son ennemy que soy,
Se peindre au front mille vaines figures:
Vouloir crier et n'oser respirer,
Esperer tout et se desesperer,
Sont de ma mort les plus certains augures.
Vgl. ook Ronsard I, 96.
| |
Q. IV, 35.
hebt ghy noch gheen Wijf, vgl. Q. VI, 33. R.V. is nog ongehuwd, dus moet dit versje van vóór 1583 zijn. Zie Inl. § III.
te degen, naar behooren. Dan blijkt daaruit, bedoelt Mieuwes, dat gij niet behoorlijk uw woord (tegenover een meisje) kunt doen.
sint, bedenkt, vgl. Q. I, 30.
ghij zijt een beest, een uitdr. misschien te vergelijken met de in België gebruikelijke zegswijze: beest dat ik ben! beest dat hij is! waarin ‘beest’ = domoor?
haest, spoedig. De bedoeling der laatste regels is: het ligt niet in overvloed van woorden, die men alle sparen kan, als het meisje tot wederliefde genegen is. Voor 7 vgl. Spieghel (1694) 161: ‘Den verstandighen is haast genoegh gezeit’, (à bon entendeur demi mot suffit).
| |
| |
| |
Q. IV, 36.
banckeroet, hier bnw. Volgens Ned. Wbk. II, 995 is de uitdr.: hij is bankroet vermoedelijk ontstaan uit: het is met hem bankroet.
vol ghegoten goet, rijk aan goud en zilver?
slach, hier: kans, gelegenheid.
6 en 7 Woordsp. tusschen rein (zuiver, precies) boek houden en rein boek houden (het boek rein, d.i. onbeschreven laten).
| |
Q. IV, 43.
Heeren Brief, een brief als gunstbewijs door een aanzienlijk man geschreven, doch tevens met bijgedachte aan de uitdr.: een brief hebben, den grooten heer uithangen (doen alsof men een voorrechtsbrief bezit), zie Ned. Wbk. III, 1324; vgl. Q. VI, 12; Brabb. 1614, 193.
is een quader beschut. Misschien: is een kwadere (een slecht mensch) beveiligd, dus: als ik groot geluk heb, blijkt daaruit, dat ik niet op 't rechte pad ben? Vgl. Romm. II, 8:
Der onwaerdigher voorspoet laet u niet quellen,
T' gheluck verheft den quaden om langher (lees: lagher) te vellen.
brenght my in den dut, doet mij mijn waakzaamheid verliezen door te veel vertrouwen op haar standvastigheid.
6: òf om zich op den een of ander te wreken, òf omdat ze je noodig hebben.
Vgl. eenigszins Spieghel (1694), 169: ‘Wintersche nachten, vrouwe ghedachten, en huld van heren, zijn drie dinghen die haast verkeren’.
| |
Q. IV, 44.
Al de hier voorkomende namen beschouwt R.V., bij wijze van woordsp., als samenstellingen met hert (hart) (in plaats van met-hard, sterk), om daaruit den aard (het hart) der aldus genoemde personen te verklaren.
Ritshert, door R.V. in woordsp. met ritsig, wellustig (zie het vervolg van den regel) en ‘hert’ gevormde verbastering van Ritsaart, den Franschen vorm (Richard) van nl. Rijkert (germ. Rîkhard). Het 17de eeuwsche ritsaard, wellusteling, is zeker wel op dezelfde wijze, door bijgedachte aan ritsig, (ritsen, rits) uit den naam Ritsaart ontstaan. Zoo zou te verklaren zijn het vaak voorkomen van dien naam ter aanduiding van den wellusteling. Vgl. bijv. Bredero's Moortje en Hooft's Warenar; voorts Molenhof, De Krollende Ritzaart en Harreb. II, 223a.
loopen om, naloopen.
Volchhert, vervorming van Volckert, vgl. Wel-hem naast Willem.
haest, zie Q. IV, 35.
Reynhert, woordsp. tusschen Reynhard, Reindert en rein (van) hart.
| |
| |
Rijckhert, woordsp. tusschen Rijkert (zie boven) en rijk (van) hart. - jae in soberen' staet, zelfs in armelijke omstandigheden. Ook dan is hij vroolijk, omdat hij den waren rijkdom (des harten) bezit.
| |
Q. IV, 47.
courtisaen, eig. hoveling; ook: iem. die vrouwen het hof maakt. Beide bett. kunnen hier gelden: hij maakt haar het hof en hangt den hoveling uit.
kael, glad van kleeren; hetgeen zij echter (vgl. 7) beschouwt als bewijs van ‘kaalheid’, berooidheid, armoede.
zich laten beduncken, hier: (ten onrechte) van meening zijn.
crom-tong, iem. die krom praat. Vgl. Hooft, Br. II, 52: kromtongen als ww.
nop, pluis, vlokje, door een bijzondere bewerking aan een geweven stof aangebracht. Geen noppen op zijn kleeren hebben was een bewijs van armoede; vgl. het bekende spreekw.: Kinderen zijn een zegen des Heeren, maar zij houden de noppen van de kleeren.
Uit 6 en 7 blijkt duidelijk de minachting voor de ‘Waelen’ (vgl. Inl. § IV).
| |
Q. IV, 49.
schonen, sparen, ontzien.
2 moet, mag.
beschoten, met planken of paneelwerk bekleed (Ned. Wbk. II, 1976).
amailleeren, zie Mnl. Wbk. I, 394: amelgieren.
bag, kostbare steen, juweel. Eveneens met ‘ringen’ verbonden, bij De Brune Wetst. I, 43 (Ned. Wbk. II, 863).
4: door glazen schalen te gebruiken spaart hij zijn vergulde schalen.
dat, hier: puist. 't Woord kan het aanw. vnw. zijn als znw. gebruikt, doch ook ontleend zijn aan fra. ‘dartre’ (Ned. Wbk. III, 2308-9).
gekarbonkeld, met roode puisten bezet (waarschijnlijk tengevolge van drankmisbruik). Vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp., III, 106; en Vondel's Hekeld. (1705), 54:
Kalkoentjen, aarts-bacchant,
Die met karbonkels zoo gaat prijken,
Dat Bacchus zelf de vlag moet stryken.
vermatten, door de mot verteerd worden, zie Boekenoogen 616; Inl. § V. Zie ook Romm. II, 19 (ongeveer gelijkluidend met de beide laatste regels hier); vermatten, staat hier tevens in toesp. op het wegsluiten van alle kostbaarheden in de vorige regels. Vgl. overigens een soortgelijke gedachte bij V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 81.
| |
Q. IV, 50.
Deze ‘Quick’ geeft een aardigen kijk op R.V.'s levensbeschouwing. Alleen natuurlijke gaven en eigenschappen hebben waarde, ook op het gebied van de
| |
| |
liefde; rijkdom en roem staan daarbij verre in de schaduw. Vgl. ook Inl. § VI. Voor Roemer's landbezit vgl. Inl. § I.
| |
Q. IV, 51 (vgl. Spieghel achter Visscher (1614) 210).
maken, gereed maken, schikken.
braken, zich inspannen, sloven (Ned. Wbk. III, 1002), vgl. Q. VII, 49.
Naar Marot 350:
I'ay trouvé moyen & loisir
D'envoyer monsieur à la chasse:
Mais un autre prend le plaisir
Qu'envers Madame ie pourchasse.
Ainsi pour vous, gros boeufs puissants,
Ne trainez charrüe en la plaine.
Ainsi pour vous, moutons paissans,
Ne portez sur le dos la laine.
Ainsi pour vous, oyseaux du ciel,
Ne sçauriez faire une couvee:
Ainsi pour vous mouches à miel,
Vous n'avez la cire trouvee.
Het oorspronkelijk dezer vergelijkingen is afkomstig van Vergilius (volgens mededeeling van diens levensbeschrijver Donatus) en luidt:
Sic vos non vobis nidificatis aves,
Sic vos non vobis vellera fertis oves,
Sic vos non vobis mellificatis apes,
Sic vos non vobis fertis aratra boves.
Vgl. ook Ronsard III, 312:
Ainsi les gros toreaux vont labourant la plaine,
Ainsi les gras moutons au dos portent la leine,
Ainsi la mouche à miel en son petit estuy
Travaille en se tuant pour le profist d'autruy.
en iets dergelijks Bredero III, 117 (Over Onderlinghe Minne).
| |
Q. IV, 52.
smeecken met, eig. (als in 't Mnl.): mooi praten bij of tegen iem. (Mnl. Wbk. VII, 1357).
derf (voor darf), behoef. Vgl. Q. VII, 11 en o.a.V. Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 57.
hanteren, hier: beoefenen.
| |
| |
4 moet worden opgevat als kenschetsend voor Roemers vredelievendheid en afkeer van twist en oorlog, niet als bewijs van Doopsgezindheid. Zie ook bij Q. II, 3 en Inl. § I.
het houden met, de voorkeur geven aan. Vgl. Q. I, 22: ‘Ick houdt met een Meysgen tot liefden te beweghen fris’.
verjolysen, vroolijk zijn (intr.).
bysen (van menschen), (driftig) loopen. Volgens Ned. Wbk. II, 2672 schijnt hier echter bysen minder juist voor bersen, op de jacht gaan; bersen ende jaghen was een gewone mnl. uitdr. (Mnl. Wbk. I, 969).
verheven, verheffen, prijzen. Vgl. Romm. I, 39; Q., VII 44.
de fleur der Vrouwen, vgl. bij Q. II, 30.
eel, vroolijk, vgl. bij Q. II, 30.
lachen, hier: vroolijk, gelukkig zijn.
| |
Q. IV, 56.
meewarich, vriendelijk.
zeebarich, ingetogen, zedig. Vgl. Everaert IX, 261; Spieghel achter Visscher (1614) 203: Schaemte sebarich.
Naar Mart. XII, xlvii:
Difficilis facilis, iucundus acerbus es idem:
Nec tecum possum vivere, nec sine te.
| |
Q. IV, 57.
bruid (Ned. Wbk. III, 1630). De bet. is: vloeibare beer, menschendrek, ‘stercora liquida’ (Kil.). De vuile bruid uitdragen: den beerput ruimen. De uitdr. kwam vooral voor in woordsp. met het andere woord bruid (Ned. Wbk. III, 1622, 1657 op bruiloft 4, waar ook de benaming Meniste bruiloft, later voor het bedrijf der secreetruimers of ‘stilleveghers’ ontstaan). Vgl. Q. VI, 51, r. 5.
alven, geesten, die als licht- en donkeralven in 't volksgeloof werden onderscheiden. Ze stonden ongunstig bekend, vgl. Mnl. alfsgedroch, alfsgedrochte, alfsgedwas (Ned. Wbk. II, 118). Voor de uitdr. alven vangen, vgl. het (daar vermelde) verbranden van een ‘alf’ door St. Bernard.
met Vrouw vuyl danssen, zie Veelderh. gen. D. 104, 115 vlg. Aldaar de titel: ‘Het leven van Vrou Laudate met haer suster Verlega, ende oock van haer dienst-maeght Vrou vuyla, seer ghenoeghlijck om te lesen.’ Voor dergelijke persoonsverbeeldingen, zie Q. IV, 15; V, 30; VI, 51.
nae Col ryen, van heksen gezegd. Zie Oudem. op Bredero 186; vgl. V. Heemsk., Arc. 63 (Ned. Wbk. op ‘alf’); kolrijster, V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 81, 142.
dat ghy 't weet, zie bij Q. II, 3.
| |
| |
| |
Q. IV, 58.
trachten nae, trachten te verkrijgen.
over langhe, allang.
versmeren, verknoeien, vermorsen.
hooghe moet draghen, zich verhoovaardigen. Vgl. Q. II, 5; IV, 29; VI, 30.
gheloof, crediet; een bet., reeds in 't Mnl. bekend en in de 17de eeuw heel gewoon; vgl. Q. IV, 3; V, 7; Bredero II, 144, 188, 220. R.V. gebruikt het woord hier in woordsp. met de bet.: godsdienstige overtuiging (zie 6), een destijds gangbare aardigheid. Vgl. Romm. I, 15 (Aan Arent): ‘Heb ick gheen gheloof, ghy averechte Loth?’ (gheloof hebben beteekende: crediet hebben). Ook V. Vloten Ned. Kluchtsp. II, 46: ‘Wat dunckt u, souden wy wel gheloof hebben, dat wy van lant porden? Ick sel altijt om mijn gheloof niet ghebrant worden. Want ick en heb het niet, dat seg ick u goet ront uyt’. Een dergelijke woordsp. met de uitdr.: het gheloof is uit (men heeft geen crediet meer) vindt men Brabb. 1614, 192.
ruyterlijck, onbeschaamd.
vroomheydt, dapperheid.
vrients cap, vgl. Q. I, 54.
| |
Q. IV, 60.
groeten, hier: liefderijk ontvangen, verwelkomen.
verclaren, verhelderen, vgl. Q. III, 36.
lodderlijck, eig. wellustig; hier: lief, minzaam.
lellen, babbelen, praten.
Iets dergelijks bij Ronsard, I, 21 (hetgeen R.V. wel voor den geest kan hebben gestaan):
Une beauté de quinze ans enfantine,
Un or frisé de maint crespe anelet,
Un front de rose, un teint damoiselet,
Un ris qui l'ame aux Astres achemine:
Une vertu de telle beauté digne,
Un col de neige, une gorge de lait,
Un coeur ja meur en un sein verdelet,
En Dame humaine une beauté divine:
Un oeil puissant de faire iours les nuis,
Une main douce à forcer les ennuis,
Qui tient ma vie en ses dois enfermée:
Avec un chant decoupé doucement,
Or' d'un souris, or' d'un gemissement:
De tels sorciers ma raison fut charmée.
Vgl. Petrarca I, clxxix; Hooft, Ged. I, 185.
| |
| |
| |
Q. V, 1.
quaet mijns, mij slecht-, kwalijk gezind. Voor verbindingen van kwaad en goed met woorden op -s of -sch zie Ned. Wbk. V, 300.
2 Vgl. Q. I, 1 r. 6.
4: wie het zich aantrekt bewijst daardoor dat hem de schoen past, of wel dat hij zelf met venijn is besmet (in toesp. op 2).
| |
Q. V, 7.
bierlaars, hier nog in eigenl. zin: vermoedelijk een soort kan, die eenigszins op een laars geleek (Ned. Wbk. II, 2549). Bierlaars als persoon bij Spieghel, Hertsp. (1614) 114.
gheloof, crediet; vgl. Q. IV, 58.
ontfermen (hier nog niet-wederk.): medelijden hebben.
hem begheven, hier in den gewonen zin, doch met toesp. op het mnl. hem begheven, zich van de wereld afzonderen, in een klooster gaan.
ghemient, hier: kerkelijke gemeente. Hetzelfde is mient in ed. 1669 (Boekenoogen 633).
7 Fobert kan vocatief zijn, maar het is niet onwaarschijnlijk dat tevens dit versje op hemzelf slaat; vandaar die aparte aanspreking aan 't slot. Nu zijn geld op is en zijn crediet uit, schaart hij zich bij de armen, om steun te verkrijgen van de kerkelijke liefdadigheid, niet uit godsvrucht, maar uit drankzucht.
| |
Q. V, 11.
retrograde, creeft-dicht, een rederijkersgedicht, dat ook van achteren naar voren gelezen, een welrijmend en welsluitend vers vormt (gelijk dit in de ed. v. 1612 ook ‘aerselincks’ afgedrukt is), vandaar in Roemers Antwoort: ‘ick en mach geen Crabben’ (bekend om hun achteruit loopen). Een ander voorbeeld van dit genre vindt men Everaert XXIV, 696-727.
gheesten, rederijkers, vgl. Bredero II, 65.
oorboren, gebruiken, plegen, bedrijven.
constich, door 't beoefenen der kunst.
pracktiseren, overleggen.
fantasie, aanval van zwaarmoedigheid (Mnl. Wbk. II, 779).
| |
Q. V, 12.
bocken, bokking, vgl. Q. VI, 48; Bredero I, 346.
wijting (Gadus merlangus) gelijkt op een schelvisch, wordt gebakken en (bij ons vaak) gedroogd, gegeten.
altemet, somtijds.
beslabben, eig.: bemorsen; zich met iets beslabben, er van smullen of genieten.
| |
| |
| |
Q. V, 13.
versocht, ervaren; vgl. Spieghel Hertsp. (1614) 18.
beslepen, gescherpt, geoefend, ervaren (Ned. Wbk. II, 2035).
Kunierken, Kniertje, vgl. bijv. Bredero III, 239 en nog Heyermans' Op Hoop van Zegen.
2: dat met opzet vóór middernacht niet slapen ging. Blijkens het ‘wel betaelde’ uit 1 is Kunierken ‘een meysgen van Venus gheslacht’.
lijs, mnl. lise, liselike, zachtjes, zoetjes.
jent, schoon, bevallig; vgl. Inl. § V; Q. VII, 32.
gepopt, als een pop aangekleed, popperig uitgedost.
eng, nauwgekleed (om zoo slank mogelijk te schijnen).
op ter (ten) tril houden, heen en weer doen loopen. Vgl. op ter (ten) tril zijn, heen en weer loopen, op de been zijn; zie bij Q. VI, 54.
drasbroeck, sullig, weinig flink persoon (Ned. Wbk. III, 3262; Boekenoogen 173). Vgl. Bredero I, 29; Breughel, Boert. Cl. (1613) 43; V. Vloten, Ned. Kl. III, 275.
7 Vgl. Q. VII, 17: ‘Die haer voor Weduw' trout, die sal minst zijn bedroghen’ (aangezien met haar dan toch alles gebeurd kan zijn); ‘voor Weduw’ wil zeggen: als weduwe (in plaats van als maagd).
| |
Q. V, 14.
Jorden, bedrogen echtgenoot, vgl. Q. III, 5; Inl. § IV.
Naar Mart. XII, ciii: Ad Milonem.
Tura, piper, vestes, argentum, pallia, gemmas,
Vendere Milo soles, cum quibus emtor abit.
Coniugis utilior merx est: quae vendita saepe,
Vendentem numquam deserit, aut minuit.
| |
Q. V, 16.
stormen, stoeien. Vgl. Bredero II, 178; III, 222.
6 Vgl. Q. IV, 5.
| |
Q. V, 17.
bouwen, zie bij Q. III, 19.
jocken, hetzij ww. (reeds): liegen, hetzij znw.: leugen.
Naar Mart. I, lxiv:
Bella es, novimus, et puella, verum est,
Et dives, quis enim potest negare?
Sed cum te nimium, Fabulla, laudas,
Nec dives neque bella nec puella es.
Vgl. Marot, 429: D'une qui se vante.
| |
| |
| |
Q. V, 18.
pothuys, een laag huisje tegen het eigenlijke huis aangebouwd (als nog te Amsterdam, vooral op de hoeken der straten en grachten), door schoenlappers e.a. als werkplaats gebruikt. Oorspronkelijk diende het om er potten en pannen te bergen.
sorghen, vreezen.
moet, moge.
tuwaert spoen, rederijkersuitdr.
sonder treuren, vroolijk, doch tevens in woordsp. met de bet.: steeds (als ons: uitentreuren).
| |
Q. V, 19.
die op u wacht, die op uw bevelen acht geeft. Vgl. lat. attendere.
dan, maar.
wederstoot, tegenspoed.
Naar Mart. III, xxvi:
Praedia solus habes et solus, Candide, nummos,
Aurea solus habes, murrina solus habes,
Massica solus habes, et Opimi Caecuba solus,
Et cor solus habes, solus et ingenium.
Omnia solus habes, ne me puta velle negare!
Uxorem sed habes, Candide, cum populo.
Vgl. Marot, 429: De Jean Jean.
| |
Q. V, 20.
certeyn, voorzeker, gewis.
2 Toesp. op het oordeel van Paris.
6 Toesp. op het Lat. spreekw. (hoewel met heel andere bet.): Sine Cerere et Libero friget Venus (Terentius, Eunuchus IV, 5, 6).
Naar Marot, 362: La mesme Venus (een ‘Venus de marbre, presentee au Roy’).
Vers Alexandrins.
Seigneur, ie suis Venus: ie vous di celle mesme
Qui la pomme emporta pour sa beauté supresme:
Mais tant ravie suis de si haute louange,
Que viande & liqueur ie ne boy & ne mange.
Doncques vous estonnez, si morte semble, & roide
Sans Ceres & Bacchus tousiours Venus est froide.
| |
Q. V, 22.
houwen, huwen.
soetelijck, vriendelijk.
dier, vlg. Q. I, 61.
| |
| |
6: evenals haar moeder den besten weg inslaan, huwen; tevens met woordsp.; immers ‘doen als uw moerken dede’ beteekende: het minnespel plegen; zie bijv. Everaert XVII, 332-3.
accoort, instemming.
request, verzoek.
9 Vgl. Tuinm. I, 242: het ledige nest vinden, als een ander iets voordeeligs voor iemands neus heeft weggekaapt. Vgl. den hond in den pot vinden.
Over Roemers ‘blauwtjes’ zie Inl. § II.
| |
Q. V, 23.
grote Vastelavont, volgens Mnl. Wbk.: de Maandag en Dinsdag vóór Aschwoensdag, den eersten dag der groote vasten. De vastelavondfeestvreugde was vanouds zeer gezocht. Vgl. de klachten hierover onder de Gereformeerden in de 17de eeuw bij Kalff, Huis- & Maatsch. 1. te Amst., 14, 15.
souten, zinspeling op een Vastelavondgebruik? Vgl. misschien V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 59: ‘De varckensbillen niet vergeet, Al sijn se wat ghesouten’.
7 Waarsch.: dat ge zout op de tong hebt; dat ge bijdehand, geestig, maar vooral scherp kunt zijn.
| |
Q. V, 26.
eenicheyt, eenzaamheid.
lief mensch, liefste (als in 't Mnl.).
Goossen, een spreekwoordelijk geworden naam voor een ‘hals’, een ‘sukkel’. Vgl. bijv. Q. V, 27; V. Vloten, Ned. Kluchtsp. III, 26: een Goosen. Zie ook bij Q. II, 16.
nae haer staet alle mijn wensch, al mijn begeerten gaan naar haar uit.
wesen, uiterlijk, verschijning, gelaat.
8 Vgl. Veelderh. gen. D. 118 (van ‘meyskens’ gezegd):
Sy ghaen en verslijten haer schoen,
Ende volghen haer vrijers met groote streecken
Op dat zijse eenighsins mochten spreecken
Soude ick u den rechten Text ontbinden,
Hoe de Meyskens verslijten haren schoen
Het worde int eynde wel een half Sermoen.
Zie ook Brabb. 1614, 173: ‘Want de Mutse doet lopen veel schoenen aen sticken’, vgl. slijtscoen Everaert III, 521.
isser G. soo veel om hayr te doen? is er G. zooveel aan ‘haar’ gelegen?
| |
| |
een Bagijnken van de vesten, achter het Bagijnhof lagen de N.Z. Voor- en Achterburgwal, daarachter de Stadsvest; vgl. bij Q. II, 5.
hayr als pers. vrnw. en als znw. zijn hier met elkaar in woordsp. gebruikt, terwijl 11 zinspeelt op het spinnen der Bagijnen (vgl. Harreb. I, 27a, 239b); zie ook Q. II, 5.
tot uwen besten, tot uw beschikking.
| |
Q. V, 27.
verwermd, a.h.w. koud geworden en weer opgewarmd; oud.
Goddinne, ook in 't Mnl. naast ‘godinne’ gebruikelijk.
botterijck, domoor, lomperd.
creatuerlijcke minne, zinnelijke liefde. Reeds ‘minne’ op zichzelf heeft die beteekenis, tegenover ‘liefde’ (Ned. Wbk. IX, 746). Bovendien beteekent creaturen vleeschelijke gemeenschap oefenen (Mnl. Wbk. III, 2071). Dezelfde obscoene bet. heeft, vooral in verband met ‘die vruchten wil sien’, de uitdr. zijn devotie storten in 7.
5-7 zijn, als niet onduidelijke toesp. op het ‘minnespel’, een ontnuchtering van Goossens idealistische opvatting van de liefde, in 1-4 op echt conventioneelen rederijkerstrant uitgedrukt.
| |
Q. V, 28.
dijn (= dij) zie Inl. § V.
taeling, een soort eend. Vgl. Bredero I, 17; II, 39.
voorbout (Ned. Wbk. III, 757-8 en Q. I, 44).
swans, staart, zie Inl. § V.
cuyl, holte in den hals.
het neusken van de ham, het benedenste, vleezigste deel, dicht bij den voet (Ned. Wbk. V, 1728).
de spieren van het hoen, het witte (lekkerste) vleesch (Ned. Wbk. VI, 809).
wat sal men vermoen, wat zal men er van denken?
Naar Mart. II, xxxvii:
Quidquid ponitur hinc et inde verris,
Mammas suminis imbricemque porci
Communemque duobus attagenam,
Mullum dimidium lupumque totum
Muraenaeque latus femurque pulli
Stillantemque alica sua palumbum.
Haec cum condita sunt madente mappa,
Traduntur puero domum ferenda:
Nos accumbimus otiosa turba.
Ullus si pudor est, repone cenam:
Cras te, Caeciliane, non vocavi.
| |
| |
Vgl. ook Sinnep. II, xxvii: ‘Morgen zijt ghy hier niet te gast genoodt’, met het slot: ‘Godt behoedt ons voor etende gasten, en dragende gasten: want de Schotels zijn ledigh en niemandt is verzaet.’
| |
Q. V, 30.
vercleeden, te gelde maken, om er kleeren voor te koopen.
stout, hier bijw.: dapper.
Pover, hier als persoon voorgesteld. Dergelijke personificaties (zie bij Q. IV, 15) komen in de 16de eeuwsche literatuur dikwijls voor; vgl. vooral Veelderh. gen. D. 88 vlg. (over ‘den Reghel van Aernouts arme Broederen’), ib. 87/8:
Een scharpe Wet men stellen zal
Ut die naem van Sinte Mager, ende Pover
vgl. ook V. Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 210; Everaert XVII, 322 vlg.:
Met Povers cleedynghe, houdic my ghepayt fijn
Die van menegherande lapkins ghenayt zyn.
Verder Veelderh. gen. D. 113, 124, 141 enz.; zie ook Q. vi, 51.
ticchelaer, maker van een pannen dak (vgl. Mnl. Wbk. VIII, 154).
vorsten en graven, woordsp. met vorsten, daklijsten en graven, mv. v. graf (mnl. grave), sloot.
Een dergelijke woordsp. vindt men Q. II, 47.
| |
Q. V, 31.
aflaet, kwijtschelding van tijdelijke straffen, door de Kathol. kerk aan berouwvolle zondaren toegekend.
schouwen, schuwen.
greyn, vgl. bij Q. I, 28.
De bedoeling van 5 vlgg. is: boet uw misdaad (die bestaat in 't stelen van mijn hart) of, wilt gij mijn hart behouden, biecht dan ook mijn zonden (uit mijn hart, dat in uw bezit is, vgl. 4).
Dit alles wijst er op, dat R.V. nog vol is van Kathol. denkbeelden; voor den tijd van vervaardiging vgl. Sterck, Aanv. 14, 15; Inl. § III.
Naar Marot 412: A une, dont il ne pouvoit oster son coeur.
Puis qu'il convient pour le pardon gaigner,
De tous pechez faire confession
Et pour d'Enfer l'esprit eslongner,
Avoir au coeur ferme contrition:
Je te suppli' fai satisfaction
Du pauvre coeur qu'en peine tu retiens:
Où si le veux en ta possession,
Confesse donc mes pechez & les tiens.
| |
| |
| |
Q. V, 33.
goede Jan, onnoozele bloed; in 't bijz.: bedrogen echtgenoot. Zie bij Q. II, 30 en Q. III, 11.
dresch, mnl. driesch, braak liggend stuk land (tijdelijk als weiland gebruikt: Boekenoogen, 174). (ter) dresch liggen, braak liggen.
buys, eig. dronken. Vgl. Bredero II, 355; hier: versuft, suf. Vgl. Tr. m. bl. 83.
Een dergelijk verhaal als hier bij Marnix, Byenc. 128b, 129a; ook Beza, 151.
Roemers voorbeeld is geweest Mart. VII, ci: Ibidem de Milone.
Milo domi non est; peregre Milone profecto
Arva vacant: uxor non minus inde parit.
Cur sit ager sterilis, cur uxor lactitet, edam:
Quo fodiatur ager non habet, uxor habet.
In 't Lat. voorbeeld (laatste regel) is fodere eerst op den akker, daarna in obscoenen zin op de vrouw toegepast. Iets dergelijks bedoelt R.V. met de uitdr. den acker bouwen, vgl. Cats 2, 210b (Ned. Wbk. III, 774):
Een oudt man die een vrijster trout,
En haren gullen acker bout,......
| |
Q. V, 34.
Enghels-bier, (ook Q. II, 14): een goed soort bier. Vgl. Bredero II, 190, Inl. § IV.
zijn brant blusschen, gew.: zijn zinnelust, hier: zijn drinklust bevredigen (vgl. Q. II, 49).
scharbier, een minder soort bier.
in zijn gat; gat eig.: aars, en vandaar: pens, maag, lijf. Vgl. ‘zijn gat vullen’ (Q. I, 21), ‘de bil vullen’, ‘'t gat vol hebben’, enz.
| |
Q. V, 35.
croon, een gouden of zilveren munt van verschillende waarde (Ned. Wbk. VIII, 348).
in 't groen varen; ‘groen’, oevergewas; doch tevens in toespeling op uitdr. als: wel wat groens lusten, niet afkeerig zijn van het minnespel. Vgl. bijv. Bredero I, 229; Q. V, 45, r. 9.
wat ging hem over, wat overkwam hem.
hoe na, hier nog letterl.: (in) hoeverre (Ned. Wbk. VI, 782).
| |
Q. V, 37.
droochscheerders, zij, die het laken in drogen toestand scheren.
| |
| |
De in 8 vermelde spreekwijze (ook te vinden bij Spieghel (1694), 173: Nering en is geen erf. Elk is een dief in zijn nering) wordt hier op verschillende beroepen toegepast. De schoenmakers en droogscheerders rekken het leer en het laken; de snijder (kleermaker) heeft een ooch enz. Deze uitdr. is een toesp. op het oog van de schaar (Harreb. II, 279a; Ned. Wbk. X, 2283).
4 de brouwers storten eer uyt emmers dan uyt sacken, doen meer water dan graan in het bier.
5 De apothekers verkochten ook allerlei waren, thans door den kruidenier geleverd (Ned. Wbk. II, 548). Ook zij stonden ongunstig bekend, vooral wegens hun overvragen. Vgl. Harreb. I, 17a.
malloot, hier: onnoozel vrouwspersoon (Ned. Wbk. IX, 155). Voor het vaak voorkomend herbergiersbedrog vgl. bijv. Q. V, 41; Inl. § IV.
Een dergelijke lofspraak op het drinken, als in 9, vindt men ook bij Poirters; Het masker van de wereldt afgetrocken (zie Knuttel, Bloemlezing uit Nederl. Schrijvers I, 278).
| |
Q. V, 39.
mijns hertsen rosegaert; hertsen is een Overlandsche vorm (vgl. Inl. § V en Q. II, 45), aan Duitsche liederen ontleend; misschien geldt dit ook van de uitdr. in haar geheel, hoewel ook het Mnl. Wbk. het woord rosegaert als benaming voor Maria vermeldt. Vandaar zou het als liefkoozende benaming voor een meisje gebruikt kunnen zijn.
rynen, aanraken, aanroeren.
ontspringhen, opspringen, wegspringen.
overschiets, bijw. eig.: voorbijschietender wijze, onverwachts, plotseling. maer, wel.
| |
Q. V, 41.
't schaeck, naam van een herberg, aldus genoemd naar het uithangteeken. Vgl. Elias I, 251, waar een dergelijk uithangteeken aan winkels op den Nieuwendijk te Amsterdam wordt vermeld. Zie ook een plaats Mnl. Wbk. VII, 220: ‘Gehaelt....in die (voor “dien”?) Schaeck bij Jan van Cleve XII stoop malevizeyen’ (Cod. Dipl. U. 21, 194, a. 1444).
heet, sterk, koppig; vgl. Schotel Maatsch. leven 9, 10.
diet gaern hadt in zijn vel, die hem graag lustte.
dat is een doemelijcke doot, dat beteekent (voor u) een dood, waarbij gij naar de hel gaat.
kint, tegenover biecht vader.
Voor den tijd van vervaardiging van dergelijke versjes, vgl. Inl. § III.
Ook hier weer het herbergiersbedrog. Zie bij Q. V, 378; Inl. § IV.
| |
| |
| |
Q. V, 44.
3 ghelt, niet drachtig (omdat het bestemd is om gemest te worden).
op het cot, in het hok. Vgl.: ‘op stal zetten’ en Ned. Wbk. X, 251 vlg.
ghelte Hennip, de manlijke hennepplant, ook gelling of geldling genoemd.
ghelte baers, het mannetje, de hommer (als een lekkernij geroemd). Vgl. Bredero II, 41: ‘een gelt-snoeckje’.
leckere tant, kieskeurigheid; lekkertand (gepersonif.) ook: lekkerbek. Vgl. Tr. m. bl. 59 vlg.
ghewout, geweld, macht. In zijn ghewout, binnen zijn bereik, tot zijn beschikking.
een ghelt wijf, woordsp. met geld als znw.: een vrouw met geld.
| |
Q. V, 45.
1 soet, nog vaardig in het minnespel? Vgl.: Symen sonder soeticheyt.
een ring op trou, als onderpand van trouwbelofte, toen ook in rechten geldig (Muller, Schetsen uit de M.E. Nieuwe bundel 303).
7 zich aen een dorren boom verhanghen, toesp. op Jaaps ouderdom. Vgl. Franssoon, Giertje Wouters 3, in Ned. Wbk. III, 405.
In 9 ligt een niet onduidelijke obscoene toesp. Voor het woord groen in dit verband, zie Q. V, 35.
| |
Q. V, 47.
wollen gaen, in wol gekleed gaan. Vgl. Tr. m. bl. 194.
Claris. Tusschen Heiligeweg, Kalverstraat en Singel lag in de 17de eeuw het Clarissenklooster, een der jongste kloosters van Amsterdam, daar de Zusters het pas in 1513 betrokken. Zie de ‘Rey van Klaerissen’ in Vondel's Gijsbr. v. Aemstel. Na de Hervorming van Amst. is het opgeheven en werd het deels een tuchthuis, deels Aalmoezeniershuis, later gymnasium (vgl. Amst. in de 17de eeuw, Gr. en Bl. 53; A.M.v. Gelder, Amst. Straatnamen, 70). Bagijn (ed. 1612), zie bij Q. II, 5; V, 26.
bouwen, zie Q. III, 19.
vercouwen, koud worden, kouvatten, vgl. Q. VII, 23.
vatten, in zich opnemen.
8 Woordsp. met: ‘zich iets aantrekken’.
| |
Q. V, 48.
te danck dienen, dienen op hoop van gunst.
De eigenaardigheden der zes goede of groote Hollandsche steden, die Pouwels'
| |
| |
‘lief’ kenmerken, zullen wel dienen om haar karakter in een ongunstig daglicht te plaatsen. Zij is waarsch. een meisje van verdachte zeden, daar zij van al die steden (waar zij gewoond heeft?) iets heeft overgenomen en daarmee nu te Amsterdam geurt.
Magdaleen Jans. Wie hier precies bedoeld wordt, is niet duidelijk. In elk geval niet R.V.'s (latere) vrouw, zooals Scheltema in zijn ‘Anna & Maria Tesselschade’ onderstelt.
| |
Q. V, 50.
Over W(ijbrand) Appelman en Griet P(roosten) vgl. Inl. §§I; III. Het huwelijk had plaats 25 Juni 1578. Verdere bijzonderheden omtrent beiden geeft Elias I, 70; vgl. ib. I, 215. Hier kan nog vermeld, dat Appelman in 1580 Luitt. was van de Burgerij en in 1587 Heemraad van den Nieuwer-Amstel. Griet Proost stierf kinderloos in 1632; zij was een dergenen, bij wie Hooft inlichtingen inwon voor zijne Historien (Hooft, Br. II, 41). Haar grafschrift, door Hooft vervaardigd: ‘Margarite Proosten sleet’ enz. vindt men in Hooft's Ged. I, 309, vgl. ib. 67: ‘Emblema voor G.P. Proosten’; 81: ‘Voor G.P. Proosten, Advys in Loterije’.
Sint Jans Appels, nauw verwant met den verder genoemden Paradijsappel (Ned. Wbk. XII, 417).
rabbauw, grauwe renet (Fr.-V. Wijk, 530).
cruyelingh, kruidappel (Ned. Wbk. VIII, 386-9).
schijfappels, die in schijfjes gesneden werden.
goesoeten, vgl. V. Vloten Ned. Kluchtsp. II, 78.
ermgaerd, een tamelijk groote appel, goed voor aanplanting op groote schaal in Jan. - April (vgl. Knoop, Beschr. v. Appels en Peren).
emmer-appels, waarsch. zoo genoemd, omdat ze bij den emmer verkocht werden. Ook Bredero II, 40.
queen, ‘que-appel, quede-appel, malum cydonium’ (Kil).
guldelingh, een appel, naar zijn goudachtige kleur aldus genoemd (Ned. Wbk. V, 1245).
orangen, oranjeappel.
griet, woordsp. tusschen griet, een appelsoort (vgl. Bredero III, 122) en den naam der bruid, evenals appelman een toesp. bevat op den naam van den bruidegom (eig.: appelverkooper).
| |
Q. V, 54.
secreet, afgezonderde plaats. Deze ‘Quick’ slaat op den beeldenstorm van 1566, toen vele beelden uit vrees voor de gewelddaden der ‘Geuzen’ in verborgen plaatsen waren verstopt. Vgl. Sterck, Aanv. 7, 8; Inl. § III.
in alle Geuse Kercken, n.l.: in alle kerken, waarvan de Geuzen zich meester maken.
derf, mag, moet; van mnl. dorven, eig.: behoeven, noodig hebben.
| |
| |
Zij moet niet in de Kerk komen, omdat zij, immers ook zoo'n mooi beeldje, daar gevaar loopt (Sterck t.a. pl.).
| |
Q. V, 56.
die wenscht en can niet wel te vreden zijn, vgl. Q. I, 12. Deze gedachte weerspiegelt ten volle Roemers levensopvatting, het Stoïcijnsche ideaal van evenwicht en rust, verheven boven het woelig begeeren; vgl. o.a. Romm. I, 57; II, 33; Inl. § VI.
na, nabij.
| |
Q. V, 57.
bestaen mogen (kunnen) voor iets, kunnen gelden voor.
verlacken, bedriegen, misleiden.
hop, met hop bereid bier, ook hoppenbier genoemd (Stallaert).
gelden, waarde hebben.
Voor den slechten naam der hoplieden in de 16de en 17de eeuw, vgl. Inl. §§ III; IV.
| |
Q. VI, 3.
Zie voor de Elegie van den Heer van Noortwijck (Janus Douza), waarop dit gedicht van R.V. het antwoord is, Inl. § III.
een ongevallich (ongeschikt) Waersegger, en een goet Poeet, omdat gij in uw hooggestemden lof aan 't verdichten zijt en dingen verkondigt, die in strijd zijn met de waarheid. Voor R.s opvatting van eigen dichterlijk werk, zie Inl. §§ V; VI.
| |
Q. VI, 4.
schansen, eig. schansen opwerpen, vgl. Romm. I, 29.
Hier echter zijn alle drie ww. wel fig. op te vatten in toepassing op liefdesavonturen. Vgl. stormen in de bet.: stoeien (Q. V, 16), ook de uitdr. 't casteel bestormen (Q. VI, 29). Vgl. trouwens ook 4 en Q. II, 48:
De Vryers danssen een gantschen nacht,
Sy kaetsen haer selven uyt alle weer,
Sy voghelen, sy visschen, sy loopen ter jacht, enz.
waar voghelen en ter jacht loopen (vgl. hier: gheschoten en de uitdr. den haes jaghen, Q. VII, 7) ook dubbelzinnige bet. hebben.
Dit alles, wel opzettelijk door R.V. overdreven voorgesteld, is nog niets, vergeleken bij zijn wachten op Douza's komst. Zie Q. VI, 5.
| |
Q. VI, 5.
taye betalers, trage, langzame betalers.
het ghelt quaet achten, vgl. de uitdr. kwaad geld tegenover goed geld, bijv. in: goed geld naar kwaad geld gooien.
| |
| |
3: ten onrechte beschuldigen zij het geld, of: het crediet, waarvan ze zelf op hun beurt ook graag gebruik maken.
't qua blaetken, het blad, waarop de koopman de slechte betalers noteert. Vgl. Hooft Ged. I, 53: 't alderquaetste blaetien.
Door Douza's lang uitblijven rekende R.V. (zie Q. VI, 4) weinig meer op zijn komst.
die van Hoorn, de Hoorners? Waarsch. is dit een zinsp. op een reis, door Ianus Douza naar Hoorn gemaakt. Het is echter niet onmogelijk, dat met ‘die van Hoorn’ Douza's vriend Hadrianus Iunius wordt bedoeld (vgl. R.s grafschrift op dezen (Inl. § I) met het opschrift: ‘Graf-schrift van......Mr. Hadrianus Iunius van Hoorn, enz.’), hoewel Iunius slechts na 1551 even in zijn geboortestad Hoorn heeft vertoefd, om het spoedig weer te verlaten. Zijn uitg. van Martialis is aan Douza opgedragen.
| |
Q. VI, 6.
Voor dergelijke toesp. op Katholieke termen als in 1 vgl. Sterck, Aanv. 14, 15; Inl. § III.
snave, een woord, door R.V. wellicht om de rijmspeling gevormd; in allen gevallen in bet. = snavel, mond. Vgl. sneb (be), snabbe (‘vetus’) naast snavel bij Kil.; en Mnl. Wbk. VII, 1383.
looven (fri.-nholl), gelooven (Mnl. Wbk. IV, 844). Vgl. Q. VI, 52; Inl. § V.
Maria ave recht, een driedubbele woordsp., nl. tusschen Ave Maria, Maria ave, averecht en recht. De bedoeling toch is: zeg ik dan niet recht (terecht) Maria ave in plaats van Ave Maria (dus: het averechte van Ave Maria)?
| |
Q. VI, 10.
d' onbekeerde Sint Pouwels, misschien een Katholiek kettervervolger, zoo genoemd door de Hervormingsgezinden om zijn vervolgingsijver? Of heette hij misschien inderdaad Paulus? Het schijnt, dat hij hopman was.
Vgl. Brabb. 1614, 192: |
D' onbekeerde sinte Pouwels die is vervaert, |
|
Hy derf sonder knechten niet slapen inde Stadt. |
2 soo gaern (nl. als de waarheid).
spooren (mnl. sporen na), trachten, streven naar.
| |
Q. VI, 11.
Oosten, Oostland; de landen om de Oostzee, van waar graan werd gehaald. Zie Sterck, Aanv. 17.
paren, in 't huwelijk vereenigen (Ned. Wbk. XII, 480).
luchtich, dartel.
daer eischt veel toe, daar is veel toe noodig. Van eischen, dus gebruikt, heb ik nergens andere voorbeelden gevonden.
| |
| |
7: men moet eerst maar geld of gelegenheid hebben, om dergelijke plannen te volvoeren (vgl. Harreb. II, 70; Tuinm. I, 165; II, 41).
| |
Q. VI, 12.
2: die Mieuwes haar liefde weigeren kan (tenminste zooals hij denkt).
plat vallen, waarsch.: zich gewonnen geven. Dan is te vergelijken nholl. vlak vallen (Boekenoogen 1146), dat dezelfde bet. hebben kan (vgl. Muller in Tschr. XXXIII, 281-288).
een brief hebben, zie bij Q. IV, 43.
sleept het block, hier ironisch. Voor de bet. zie bij Q. III, 8.
Hij kan (volgens zijn meening) van de vrijsters niet meer af: ‘elck is zijn’, maar zij willen van hem niets weten; sleept het block gezegd in tegenstelling met heeft een brief.
jock, scherts of reeds euphem. voor: leugen. Vgl. Q. V, 17.
| |
Q. VI, 13.
Capeteyn Wolfaert, vgl. Q. IV, 16 en vooral Inl. § III.
op de wacht trecken (vgl. Q. VI, 44), optrekken om de wacht te gaan bekleeden.
3, 4: zoo een burger dan nog zeggen moet, wat bij hem opkomt (wat hem op zijn crop leyt), dan zal dit zijn oordeel zijn: een bloodaard (een bloot loer vgl. Q. VI, 46) is hij niet (doordat hij driehonderd knechten bij zich heeft), maar evenmin een stout hopman, want alleen durft hij niets (vlg. Q. IV, 16; Inl. § III).
| |
Q. VI, 14.
2 gaf reeckeningh, deed verantwoording (aan de reeders). Vgl. 9: ‘de reeders Wyven.’
prangen, prijken, pronken.
daler, dertig stuivers, 1½ gulden.
4 om, voor.
edick, azijn.
zennip, mosterd.
bloox, katrollen. Voor dezen meervoudsvorm zie Inl. § V. Een vorm blook vermeldt Onze Volkst. 3, 251 voor Waddingsveen.
juffer, een ongeveer cirkelvormig blok met wijde neut (groef, waarin een touw ligt), dienende tot het aanzetten van het want. Zie verder Ned. Wbk. VII, 486.
schijf, katrolschijf.
in de naden verdreven, al indrijvende (in de naden) besteed.
werck, touwpluksel.
bretspil. Zie hiervoor de belangrijke Aanm. in Ned. Wbk. III, 928, op
| |
| |
braadspil. Stellig is dit niet een oudere vorm voor braadspil, maar, zooals uit de bijvoeging ‘om den tijt te verdrijven’ blijkt, hetzelfde als mnd. bretspil (hd. brettspiel), bordspel (dam-, schaak-, verkeerspel, enz.). Met ‘Schipper Hans’ trouwens zal wel een N.-Duitscher bedoeld zijn (vgl. Q. IV, 15: Hans Poep). Voor de vormen bretspil, prangen, zennip en schryveyn, (scheeps)sehrijver zie Inl. § V.
de rest, die verteerd is, is aardig groot! |
700 duc. ± f 3500. - |
|
236 dalers f 354. - |
|
_____ |
|
f 3146. - |
wat de ton kost, waarsch. woordsp. tusschen scheeps t o n nemaat en bier ton.
| |
Q. VI, 15.
1 en 2 vormen een destijds bekend spreekwoord. Vgl. V. Moerk., Ned. Kluchtsp. 186; Harreb. I, 165a; Tuinm. I, 23.
In de 17de eeuwsche kluchten werd Griet de gewone benaming van een feeks. Vgl. bijv. V. Moerk., Ned. Kluchtsp., 248; 608, Aant. 32; ook Q. I, 38.
3 goetheyt in toesp. op beste in 1.
de quade (nl. zijn qua Griet). Immers veel erger dan de Griet die den duivel op 't kussen bond, is z ij n Griet, die haar man op een hekel bond.
op een hekel (zitten, liggen, enz.), in hoogst onaangename omstandigheden verkeeren. Hier echter lett. op te vatten, zooals het ook vaak in verwenschingen voorkwam, vgl. bijv. Warenar 771; V. Moerk., Ned. Kluchtsp. 31, 97, 161.
| |
Q. VI, 16.
reys-broeder, reisgenoot.
Voor het herbergiersbedrog zie Q. V, 37; Inl. § IV.
Voor een dergelijk geval vgl. men Tuinm. II, 30, 31; V. Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 54.
| |
Q. VI, 17.
bouwen, vgl. Q. III, 19.
pondt, vgl. Q. II, 34.
croon, vgl. Q. V, 35.
oorlap, verlengstuk aan weerszijden van de huif of kap. Vgl. Q. VII, 41.
anghelot (Ned. Wbk. II, 457/8), van fra. angelot, verkl. van ange, engel. Een gouden munt (zoo genoemd naar het beeld van den Aartsengel Michael, die den draak verslaat).
aqua Nymphe (nymphae), een toiletwater voor dames.
In 9 een woordsp. tusschen schoone dochter en schoondochter. Een schoondochter is zij wel, maar een schoone dochter niet. Anders zou zij het al te (het overdrevene; Ned. Wbk. II, 67), niet van doen (noodig) hebben.
| |
| |
| |
Q. VI, 19.
bruyn (vgl. het volgende versje), donker van kleur, tegenover blank. Bruin en zwart waren vaak synoniem voor: donkerkleurig (Ned. Wbk. III, 1666), vgl. Q. VI, 20 r. 10. Voor R.s smaak ten opzichte van ‘blank’ en ‘bruin’ zie Inl. § II. ‘Bruin boven blond’ is de titel van een bekend gedichtje van Koolaart-Hoofman (bl. 158).
wat leyt daer an, wat doet dat er toe?
2 enen swike slaen of enen (dat) beswiken, iemand in den steek laten (Mnl. Wbk. VII, 2557).
immer soo, ten minste, even (zeer).
met een click (vgl. Romm. I, 34), eensklaps. Zie Oudem. III, 415. klick eig.: slag, stoot, klap.
wesen, gedaante, uiterlijk.
gheplicht, zie Mnl. Wbk. op plichten (met of ane): zich houden aan.
| |
Q. VI, 20.
al ist saeck dat, al is het waar, dat....Vgl. mnl. eest sake dat, ingeval.
eene, dezelfde.
cranck, hier: onbeduidend.
dienen om den danck, vgl. Q. V, 48.
| |
Q. VI, 21.
proncken, pruilen. Vgl. Ned. Wbk. III, 1525: bronken.
vervormt, misvormd, of: impotent.
de oven is heet, enz. heeft een obscoene bet.; oven = cunnus, vgl. de zegswijze bij Q. II, 37.
slordige raetselen, waarsch.: dartele, schuine.
stijf, hevig, erg, bijw. bij geeuwen.
Daar de bruidegom niet in staat is de bruid te ‘vermaken’, wat Lijs (5) hem tot taak stelt, zal het een saaie bruiloft zijn. De gasten, die, als de bruid ‘te bedde gedanst is’, nog wat blijven nadansen, zullen zich met raadsels vermaken; en ten slotte, als allen moe zijn, is de pret afgeloopen.
| |
Q. VI, 23.
4 benepen, benauwd, beangst.
puntig, precies. Vgl. Bredero I, 146; 243.
7 Woordsp. tusschen de bet.: ‘precies’ en ‘spits’; een vingerhoed, die gepunt is, prijst men niet. Zoo moet men een ‘puntig’ meisje ook niet prijzen,
| |
| |
die (in obscoenen zin) voor den man is, wat de vingerhoed is voor de hand. Vgl. Q. VII, 46:
Frans noemt zijn Cock Coocker, en 't is een Meyt,
waar Coocker, nom. ag. van koken, in woordsp. met koker is gebruikt.
| |
Q. VI, 25.
in dwanck, onder (zijn) macht.
kennen, erkennen.
erwelen, uitkiezen. Zie Inl. § V.
met grooten danck, vgl. Q. V, 48: VI, 20.
6 Vgl. Q. III, 11.
| |
Q. VI, 26.
Joris, zie Q. III, 1; VI, 31.
verluchten, luchten, aan de werking der lucht blootstellen.
sonnen, in de zon leggen, luchten (Mnl. Wbk. VII, 1567).
tapissen, zie bij Q. IV, 31.
bon, hok, vak, afdeeling in een kast (Ned. Wbk. III, 339; Boekenoogen 91; Inl. § V).
kevie, kooi.
schappra, zie Q. III, 1.
onghesont, want elk maent hem om geld. Woordsp. tusschen zon en maan, en zonnen en manen; onghesont tevens woordsp. met ongezond (niet door de zon beschenen).
| |
Q. VI, 27.
7: hij kan zoo goed Fransch spreken, als een raaf (kan spreken) die zijn zwager (een anderen raaf) wat kan toeroepen, hetgeen niet of moeilijk verstaanbaar is. - Zoo ge mij niet gelooft, laat een Franschman er over oordeelen.
Hier spot R.V. weer met de ‘courtosy’ (Inl. § IV) en komt op voor taalzuivering (Inl. § V).
| |
Q. VI, 28.
bescheyt, zekerheid, de waarheid omtrent iets.
een doornen heyning heeftse om haer Hof geplant, vgl.(?) een zegswijze in Z.-Nederland gebruikelijk: Een kwaad wijf is een goede doornhaag, d.i. zij beschermt het huis, houdt het huis bij elkaar (Ned. Wbk. III, 3016).
om dat elck Vryer sorghe draecht voor zijn broeck, ieder is bang, dat hij, door haar te huwen, haar de broek zal moeten doen dragen, d.i. haar het huisbewind zal moeten overlaten. Een aardig type van een Hollandsche vrouw aan 't hoofd van een koopmansbedrijf (vgl. S. Muller, Fin de Siècle, in Schetsen uit de M.E. Nieuwe bundel, 419).
| |
| |
| |
Q. VI, 29.
3 ‘Men zegt dit van een houten (of droogen) Klaas’ (Harreb. II, 32).
't casteel te bestormen, in obscoene bet. Vgl. bij Q. VI, 4.
spinnen, het vrouwelijk bedrijf. Vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 45:
Siet doch, mijn man wil my spinnen leeren!
| |
Q. VI, 30.
Jan Dircksz, ongetwijfeld een historisch persoon. Hij komt, eveneens in ongunstigen zin, voor Q. I, 26; IV, 38, 39.
2 Vgl. Q. III, 14, r. 4.
snyen, kleermaken. Vgl. Huygens' Chirurgien:
Een Smith heet meester Wilm, een Snijder meester Cent,
waarbij op den ‘meester’-titel bij de gilden gedoeld wordt.
(noch) medecijn, verkort uit: medicijn (medicijnen) doctor (lat. medicinae doctor).
meester (medicijnmeester), de gewone benaming voor een geneesof heelmeester; deze was tegelijk barbier, vandaar dat ook op hem deze titel werd toegepast.
gheleert in de Rechten, vgl. nog thans: ‘meester in de rechten.’ Dit meester is eig. vertaling van lat. magister, een academischen graad, waaraan bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan hoogescholen verbonden was; vgl. Marnix, Byenc 72b. Vgl. de door onze humanisten bespotte ‘Magistri Nostri’ van Leuven (Marnix, Byenc, 72b; Douza (bij Kalff Lettk. III, 434):
Nostros quos prope dixeram Magistros,
Ni me Lovanium hoc genus Magistros
Dicendum docuisset esse Nostros.
meester (in toepassing op 5): iemand, die in een kunst of vak uitmunt, daarin een zeker meesterschap bezit.
7 ghenan, naamgenoot. Vgl. Totten Leser (bl. 3); Raets. 3.
Dat men ook den beul meester noemde, blijkt uit het vervolg van Huygens' Chirurgien; vgl. ook Bredero II, 82; V. Moerk., Ned. Kluchtsp. 191; Ned. Wbk. V, 2113; IX, 424.
Hoewel het mogelijk is, dat er omstreeks dezen tijd te Haarlem een beul van den naam Jan was, is het toch waarschijnlijker, dat R.V. hier slechts zinspeelt op het spreekw.: hij is zoo brutaal (of: zoo wreed) als de beul van Haarlem. Een dergelijke eigenschap is dan het punt van vergelijking met Jan Dircksz. Blijkens Taal en Lett. IX, 371 (vgl. Ter Gouw Amst. V, 291, 327, noot 2) kwam de beul van Haarlem ook voor 't verrichten van beulswerk naar Amsterdam.
| |
| |
| |
Q. VI, 31.
Joris, vgl. bij Q. III, 1; VI, 26.
stuwen, optassen, opstapelen. Vgl. nog stuwadoor, stuwage, het bergen van de lading in de ruimen der schepen.
uyt alle vreesen, uit alle gevaar (vgl. mnl. vrese.)
aenleggen, hier nog wel in eigenlijken zin, nl.: vlijen, naast elkaar schikken.
6, 7 Voor u soo vgl. ons uw maren en mnl. si, tsi, voorwaarde in de uitdr. sonder si, onvoorwaardelijk.
| |
Q. VI, 32.
hopman, zie Inl. §§ III; VI.
daer, voor zooverre.
cornel, kolonel, vgl. Bredero I, 257; II, 91; III, 290. Ook V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 210.
besteden (van een ambt): het aan iemand opdragen (Ned. Wbk. II, 2116).
In 6 en 7 een woordsp. met cornel, grof meel, zemelmeel.
Het fijne meel is er uit zal wel een spreekwoordelijke bet. hebben als: de fijne puntjes zijn er af.
| |
Q. VI, 33.
bycomen, gebeuren, veroorzaakt worden.
3 ghy wilt te veel keurs hebben, gij wilt een te ruime keus hebben, gij zijt te kieschkeurig. In 4 volgt de bekende woordsp. met keurs als znw. Hetzelfde woordspel (misschien onder invloed van dit gedichtje?) vindt men V. Moerk., Ned. Kluchtsp. 79 (tusschenspel in Starters Daraide).
veel keurs hebben, o.a. ook Bredero, I, 30.
Roemer Visscher is nog ongehuwd, dus dateert dit versje van vóór 1583, (evenals Q. IV, 35). Zie Inl. § III.
| |
Q. VI, 34.
packebier, benaming voor een drinkebroer, iem. die altijd op de bierbank zit. Vgl. Q. VII, 3. 't Woord is afgeleid van pakken, vooral gezegd (vgl. nog heden: er eentje pakken) van het drinken van een borrel. Voor 't ww. pakbieren vgl. De Roever, Uit onze Oude Amstelst. I, 105.
onder noch boven legghen, in obscoene bet.
de kan uytveghen, uitdrinken. Vgl. Bredero II, 85; V. Moerk, Ned. Kluchtsp. 60, 206; 379.
In 4 een woordsp. tusschen kan als znw. en als ww.; vgl. Q. VII, 3.
| |
| |
| |
Q. VI, 35.
Totebel, als soortnaam gebezigd Q. I, 53.
heydens, Zigeuners, zie Inl. § IV.
3 Vgl. Veelderh. gen. D. 215: ‘Die S. Barbara met vasten en vieren gaet bedincken’. Zij is de patrones van het eeuwige leven. Vgl. de opmerking in Sterck, Aanv. 14, waar als tijd van vervaardiging dezer Quick ± 1566 wordt genoemd, daar hier een voorstelling uit het Katholieke leven wordt gegeven, die later minder gebruikelijk was. Zie ook Inl. § III.
waenseker, zich zeker (veilig) wanend.
bederven, te niet gaan, sterven. Ook Q. IV, 53.
voort vernietich bederven, voor den dood, die haar leven vernietigen zou.
ghesindeken, verkl. van gesinde (vroegere vorm van gezin): bent, troep van losse gezellen. Nog een voorb. geeft Ned. Wbk. IV, 2219.
triumpheren, zich overmoedig gedragen.
tuyschen, dobbelen.
bruyschen, zie bij Q. IV, 15.
omdat, opdat.
faelgeeren, missen.
jae, zelfs.
In 11 is het altijd door elkaar wriemelen der luizen, die niet uit te roeien zijn, opgevat als vervulling der voorspelling omtrent het ‘eeuwige leven’.
| |
Q. VI, 36.
lustigh, bevallig, of: dartel.
tas, vrouwspersoon. Zie Oudem. op Bredero. Vgl. hd. schachtel, dat eig. obscoene bet. heeft.
quick, vlug, spoedig (bijw.); quick(x) te vrijen vgl. Bredero I, 253; Hooft, Ged. I, 175.
mijn Vrou van Middelburch, een onkiesche woordsp. Vgl. Q. VI, 41, r. 10 en Q. VII, 45, r. 7: 't middel, het midden. Voor Middelborch, met het ww. borgen in verband gebracht, zie Nyeuvont (ed. Neurdenburg) 537 en H.E.v. Gelder in Oud-Holl. XXIX, 201 vlgg:
Dat se sorghen voor dontfaen, die hem borghen,
Middelborch es een stad wel bevest,
.....reysen darwerts is alderbest.
afsetten, afwijzen; hier misschien in woordsp. met de bet.: iem. geld aftroggelen.
reden, spreken.
| |
Q. VI, 41.
periculeus, gevaarvol (daar ge er even goed in hadt kunnen verdrinken).
| |
| |
3 leer, ladder. Vgl. Bredero II, 415: klimmen door trappen van de gonsten.
officy, het bekleeden van openbare waardigheden.
woecker, rente, winst.
onschamelheyt, onbeschaamdheid.
In 6 het zedelijk zinken tegenover het maatschappelijk stijgen in 3.
caar, vriend. Hier in ongunstigen zin; karen: medestanders, rotgezellen. iemands beste karen, zijn vertrouwdste vrienden (Ned. Wbk. VII, 662).
onthalen, ontnemen, ontrooven.
met de haeck hoovaerdy enz., door (middel van) hoogmoed hebt ge 't zoover gebracht, dat ge nu zijden kleederen draagt.
9-11 bevatten een zeer onkiesche woordsp. Mijn Vrou van Middelburch zie bij Q. VI, 36. rechten, procedeeren en rechten, recht maken zijn in woordsp. met elkaar gebruikt, ook met toesp. op de bet.: richten, sturen. Het geheel is een aardig beeld van een niets ontzienden Amsterdamschen koopman.
| |
Q. VI, 43.
Jaep Dael?
koopman int gros, groothandelaar.
hopman, vgl. Inl. §§ III; IV.
artillerie-meester, een door het stadsbestuur aangesteld ambtenaar, belast met het oppertoezicht over de vuurwapenen (Ned. Wbk. II, 703).
met de mont te vechten, immers zijn moed bestaat alleen in groote woorden. Vgl. Romm. I, 15, r. 9.
willekeuren, besluiten, verordeningen.
dael, woordsp. met dael in de bet.: beneden, omlaag (Mnl. Wbk. II, 44), waarin het woord nog in 't Saks. dial. voorkomt (smiet oe dale, ga (neer) zitten).
| |
Q. VI, 44.
op de wacht trecken, vgl. Q. VI, 13.
om veer, eig. in de verte (Ned. Wbk. X, 693).
4 't ghewenste volck, enz., nl. zij die onder de wapenen moesten komen.
5 ist Lant niet in vreden? De bedoeling is: zijn er ook binnenlandsche onlusten? Vgl.: of isser noch tweedracht?
verluchten, vgl. Q. VI, 26.
7 Vgl. weer Inl. §§ III; IV.
| |
Q. VI, 45.
De Paep, de priester, vgl. bijv. Q. III, 39; VI, 46. Dergelijke toesp. zullen van vóór de Alteratie zijn, vgl. Inl. § III.
| |
| |
Fobert, vgl. Q. III, 7.
mast, paal.
vullis, vuilnis.
4: hij verhoogt den wal, om dien onwinbaar te maken.
Het geheel is een woordsp. tusschen de twee bett. van vasten, zich van spijs onthouden, en: stevig, hecht maken.
Voor een dergelijke aardigheid vgl. Veelderh. gen. D. 88: ‘Bisschop Sonder sorge van kleyn Eerenbergh Behoef meester vanden geweldigen Keyser van Vasten-huysen’.
| |
Q. VI, 46.
Jorden, hier datief.
roffiaen, zie bij Q. III, 28.
haneray, bedrogen echtgenoot, hoorndrager (Ned. Wbk. V, 1397). Zie bij Q. II, 30 en Brabb. 1614, 165.
ten is gheen swaerheyt, hij neemt het niet zwaar op; hij trekt het zich niet aan.
zijns wijfs Jozef zijn, misschien een toesp. op Matth. 1, 25: geen lijfsgemeenschap met zijne vrouw hebben (Ned. Wbk. VII, 458). Trouwens ook de Oud-Test. Jozef kan, als het type der kuischheid, bedoeld zijn.
een onrecht, een verkeerde (Ned. Wbk. X, 1768).
hem steuren, zich boosmaken.
loer, lomperd.
bloot, bloode (vgl. Q. VI, 13).
naseggen, iets ongunstigs of kwaads van iem. vertellen.
de Paep, vgl. bij Q. VI, 45.
hij dorst wel ba segghen tegenover de uitdr. boe noch ba durven zeggen.
| |
Q. VI, 47.
hoerjagher, hoerenlooper, lichtmis.
St. Job, patroon van de lijders aan afzichtelijke huidziekten (zie Job 2. 7). Vgl. Marnix, Byenc. 128a; 172b: ‘S. Job (staet goed) voor de Pocken’ (vgl. hier 4) = Spaansche pokken, syphilis.
besparen, ontzien, onaangetast laten (nl. door zich met andere vrouwen af te geven). Vgl. Brabb. 1614, 160. Trijnken zegt: de hoere vanghers alleen loopen kans door de ‘pocken’ te worden gekweld; dat haar vrijer een hoer jagher is zegt nog niets.
| |
Q. VI, 48.
1 bocken, bukken. Vgl. Q. VII, 22; Inl. § V.
3 bocken, bokking.
4 Woordsp. met bocken (bijvorm van bokking) in de bet.: standje (Ned. Wbk. III, 273-4).
| |
| |
| |
Q. VI, 49.
Dit versje toont in een aardige woordsp. den trots van den in den oorlog rijk geworden Hollander tegenover zijn naburen, vgl. Inl. §§ IV; V. Bot immers was de gewone benaming (vooral bij de Brabanders) voor den Hollander. Vgl. Fruin, Tien Jaren, 235; Bredero II, 158; 200 (‘d' Hollandsche botmuylen’); Q. VII, 41, r. 16.
2 botter in woordsp. met den vergrootenden trap van bot, blijkens 3, waar de overtreffende trap wordt gebruikt.
| |
Q. VI, 51.
guyt, vgl. bij Q. III, 13.
een die groot ghemack gheeft om cleyn ghelt, waarsch. is bedoeld: een verkooper van zwavelstokken. Dit beantwoordt aan Mart.: ‘Qui pallentia sulphurata fractis Permutat vitreis’ (die gele zwavelstokken geeft in ruil voor gebroken glaswerk; vgl. 10: Een Cramer van ghebroken glasen en cruycken) en stemt overeen met Breughel, Boert. Cl. II, 54: ‘Wisselen wisselen als een helt quam mede aenschocken Groot ghemack om cleyn gelt, coopt ghy gheen swavelstokken’. Vgl. ook Muller in Tschr. XXV.
vlacken uyt, blijkbaar een straatkreet van iemand, die een middel verkoopt om vlekken te verwijderen. Vgl. Breughel t.a. pl.: ‘Ratten en muysecruyt’ (zie bij R.V.) ‘maecte soo veel geschals Vlecken uut byden hals dede oock zijn besten’. Vgl. ook Ter Gouw, Volksverm. 445.
de vuyle Bruyt uytdraghen, vgl. bij Q. IV, 57.
schommel-kock, die wegens zijn zwaarlijvigheid (ironisch) schommelt, of: die alles bijeenschommelt, van allerlei oude klieken nog iets maakt.
Sint-Sobers convent. Zie Veelderh. gen. D. 124; en vgl. Q. IV, 15; V, 30; Raets. 2: Sinte Luyerijns geselschap; Muller in Tschr. XVIII, 196, 205/6.
schietgen, mnl. schietbout? schippersboom.
een schoorstien-veger sonder leere, een spreekw. uitdr., daar een schoorsteenveger zijn werk niet zonder leer (ladder) kan verrichten (Ned. Wbk. VIII, 1304). Hier echter vermoedelijk in obscoenen zin gebruikt. De heer Sterck vestigt nl. mijn aandacht op het bestaan van een penning, waarop een schoorsteenveger is voorgesteld, met het versje: Bin schon mit diesen Besen In manchem Loch gewesen.
behent, behendig, vaardig, vlug (ironisch).
claudijt, vermoedelijk afgel. van fra. claude, dom, dwaas, gek. Un claude, een zotskap, een zot (vgl. Tschr. XXXV, 305: klaudytskap). Misschien wil R.V. met den uitgang - ij t Goris a.h.w. tot een monniksorde van dwazen rekenen.
calewaert (Ned. Wbk. VII, 643), mnl. caluaert. Van kaal (kaluw, vgl. o.a. Bredero II, 80) met -aard. De eig. bet. is: iem. met een
| |
| |
kaal hoofd, kaalkop. Van Kaalaards regiment zijn: een kale jonker zijn.
een Cramer, enz., zie boven en vgl. Muller in Tschr. XXV, 30.
Ulespiegels Meester, een, die Uilespiegel te glad af is. Misschien is te verg. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. III, 16: ‘Uylenspiegels biegtvâar’.
langh-bereede bier-buycken, die reeds lang geschikt of gewillig zijn tot het drinken van bier (Ned. Wbk. II, 1852).
nau, scherp, nauwkeurig.
deses lants neusen, overdr. voor: de inwoners dezes lands.
15 ulenspiegel, in woordsp. met de bet. (vgl. mnl. spiegel): iemand, aan wien de uilen zich kunnen spiegelen, aan wien ze een voorbeeld kunnen nemen.
Naar Mart. I, xli:
Urbanus tibi, Caecili, videris.
Non es, crede mihi. Quid ergo? verna,
Hoc quod transtiberinus ambulator,
Qui pallentia sulphurata fractis
Permutat vitreis, quod otiosae
Vendit qui madidum cicer coronae,
Quod custos dominusque viperarum,
Quod viles pueri salariorum,
Quod fumantia qui tomacla raucus
Circumfert tepidis cocus popinis,
Quod non optimus urbicus poeta,
Quod de Gadibus improbus magister,
Quod bucca est vetuli dicax cinaedi.
Quare desine iam tibi videri,
Quod soli tibi, Caecili, videris,
Qui Gabbam salibus tuis et ipsum
Posses vincere Tettium Caballum.
Non cuicunque datum est habere nasum:
Ludit qui stolida procacitate,
Non est Tettius ille, sed Caballus.
| |
Q. VI, 52.
soo het rijt en zeylt (van een schip): zooals het voor anker rijdt (door den golfslag op en neer gaat) en zooals het zeilt, dus: (een schip) met al zijn toebehooren (Ned. Wbk. II, 491; XIII, 204).
toeladen, volladen.
bodemerij, het verstrekken van gelden in beleening op schip en lading. Vgl. Sterck, Aanv. 21, 22; Inl. § I.
| |
| |
versuyckereringh, een woordsp. met verzekering onder bijgedachte aan: assecureeren (vgl. nhd. assecuranz).
verwissen, verzekeren (fri.-nholl. voor ver ge wissen). Vgl. ook Q. VI, 6: looven, gelooven. Zie Inl. § V.
op Gods ghenaden, op goed geluk af.
het boot, vgl. Hooft Ged. I, 239.
ruymen, ontruimen; hier met zijn vervoegd.
onnosel, dom.
al willens, met opzet.
versuymen, door nalatigheid verwaarloozen. Vgl. Bredero II, 37; V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 137 en versuymentheyt, nalatigheid (Veelderh. gen. D. 137).
| |
Q. VI, 53.
fret, het bekende roofdier.
swick, houten pin in een vat om er de lucht te laten uitkomen (Fr.-V.Wijk 838/9).
wick, wig. Zie Inl. § V.
bolbeend, met bolle, (dikke) beenen.
onsoet, onbevallig. De bet.: onvolgzaam, ongedwee (vooral: onsoete korst) waarsch. Q. VII, 34:
Meent ghy dat Joost die onsoete corst,....
Sobereren wil? vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 96.
vleyshuys en knielsvat (= (bek)keneelsvat, eig. knekelhuisje, vgl. Warenar 814) toesp. op twee bekende gebouwtjes te Amsterdam. Het eerste (de Vleeschhal?) stond, volgens mededeeling van den heer Sterck, in de Nes; het knielsvat was het knekelhuisje, tegen het koor der N. Kerk gebouwd. Dit wordt ook bedoeld in Warenar, in de scène op het kerkhof bij deze kerk (Ter Gouw, Amst. III, 179, 224).
Naar Mart. XI, c:
Habere amicam nolo, Flacce, subtilem,
Cuius lacertos anuli mei cingant,
Quae clune nudo radat et genu pungat,
Cui serra lumbis, cuspis emicet culo.
Sed idem amicam nolo mille librarum,
Carnarius sum, pinguiarius non sum.
| |
Q. VI, 54.
kaeckelen, hier: kwaadspreken.
quinckernel, van Lat. quinquennalis (dilatio): vijfjarig uitstel van schuld.
| |
| |
billen, beslapen (Ned. Wbk. II, 2698-9).
met zijn eyghen vel, vgl. bij Mart.: ‘de cute sua’.
lapen, (slobberend) drinken (Ned. Wbk. VIII, 1094).
leggen aen, besteden voor.
bestaet te wachten, betaamt om er op te letten.
op ter tril zijn, heen en weer loopen, uitgaan (voor vermaak). Vgl. Q. V, 13; Warenar 901.
sorghen, vreezen, bezorgd zijn. Vgl. bij Q. II, 36.
Uwe Edelheyt, vgl. Uwe wijsheit, Uwe liefde (Q. III, 14, 17); Hooft, Ged. I, 57: Sijn Almacht.
Naar Mart. VII, x:
Paedicatur Eros, fellat Linus: Ole, quid ad te?
De cute quid faciant ille vel ille sua?
Centenis futuit Matho milibus: Ole, quid ad te?
Non tu propterea, sed Matho pauper erit.
In lucem cenat Sertorius: Ole, quid ad te?
Cum liceat tota stertere nocte tibi?
Septingenta Tito debet Lupus: Ole, quid ad te?
Assem ne dederis crediderisve Lupo.
Illud dissimulas, ad te quod pertinet, Ole,
Quodque magis curae convenit esse tuae.
Pro togula debes: hoc ad te pertinet, Ole.
Quadrantem nemo iam tibi credit: et hoc.
Uxor moecha tibi est: hoc ad te pertinet, Ole.
Poscit iam dotem filia grandis: et hoc.
Dicere quindecies poteram, quod pertinet ad te
Sed quid agas, ad me pertinet, Ole, nihil.
| |
Q. VI, 55.
In 3 zal R.V. zinspelen op de ‘Sapphische liefde’, verkeerden omgang onder vrouwen. De uitdrukking is ontleend aan Sappho's verblijf te Mytilene, waar zij jonge vriendinnen in de dichtkunst onderwees, hetgeen later (ten onrechte) als onzedelijk werd uitgelegd.
Apitius, nl. M. Gabius Apicius, een beruchte lekkerbek, die te Rome leefde tijdens Augustus en Tiberius. Gerechten, door hem uitgevonden, waren het sieraad van de keizerlijke tafel.
morseel, een hapje, een beetje.
delicaet, heerlijk, fijn.
deel-wijn, zie Oudem. op Bredero, 80.
derft, behoeft. Vgl. Q. V, 54.
7 is natuurlijk ironisch.
Waarsch. naar een (nog niet gevonden) Lat. voorbeeld.
| |
| |
| |
Q. VI, 59.
Jan druyl, vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 27.
druilen, sluipen, stilletjes gaan (Fr.-V. Wijk 138).
te voren houden, vgl. Q. I, 47.
tresoor, schat.
9: het ergste is bij mij al over. Vgl. in dezelfde bet.: de haastigsten zijn al berecht (V. Vloten, Ned. Kluchtsp. II, 70). Zie Ned. Wbk. V, 1486.
| |
Q. VII, 1.
brabbelingh, vgl. bij Q. II, 1.
Oude Narren zijn de best, vgl. Harreb. II, 117a.
Voor Roemers opvatting van eigen kunst, zie Inl. §§ V; VI.
| |
Q. VII, 5.
us, onze (zie Inl. § V).
ver, jonge stier, mnl. varre. Vgl. Q. VII, 42.
de ver maeckt leer, van zijn huid en die der koeien, door hem verwekt, wordt leer gemaakt.
us Jaep die tout het vel, vgl. Q. II, 9. Behalve op de daar genoemde obscoene bet. kan R.V. hier het oog hebben op de ‘kunstbewerking’, die Jaep het vel (papier) doet ondergaan, door zich op zijn manier met de dichtkunst bezig te houden. Vgl. Q. VII, 6.
4 vaers, Mnl. verse, vaars, jonge koe.
5 vaers, vers.
diemen dansen en singhen; voor men met het ww. in 't mv. zie Stoett Syntaxis § 201; vgl. Romm. I, 58, r. 20.
Vgl. voor het geheel Q. VII, 6 en ed. 1612 (I, 91); achter Visscher (1614) 220:
Mieuwes, ghy maeckt oock Veersen op zijn maet met voeten,.....
| |
Q. VII, 7.
nol, zandheuvel, duin; hier obscoen.
den haes jagen, fig.: vrijen, het minnespel plegen (Ned. Wbk. V, 1464). Vgl. bij Q. II, 51; zie ook Kalff, Lettk. II, 110; Boekenoogen, Onze Rijmen (Gids 1893, IV, 15).
kuf, kroeg, bordeel.
krollen, zich wellustig toonen. Vgl. Bredero I, 219; II, 176.
brak, jachthond; misschien tevens met zinsp. op brak, losbol? (vgl. Ned. Wbk. III, 995-6, 1013).
fret, vgl. Q. VI, 53.
cabaret, kroeg.
den sprongh kiesen, eig.: wegspringen, hier echter blijkbaar dubbelzinnig:
| |
| |
ik bespring mijn haas (hazin); allicht tevens met toesp. op den hazensprong (Ned. Wbk. VI, 172), het beentje in den achterpoot van den haas? Daarvan smul ik en niet van de heele vangst, zooals gij.
| |
Q. VII, 10.
abel, bekwaam, bedreven, hier: handig, loos, sluw, en tevens woordsp. met Abel, Kaïns broeder, vgl. Q. VII, 30:
Abel regeert nu lant luyden en steden.
't recht buyghen en breecken, 't recht krommen.
slecht, eenvoudig.
ontweyen, iem. van zijn goed berooven, hier in woordsp. met de andere bet.: (een boer) van zijn weide(land) berooven.
iem. het caper vol hoys steecken, iem. iets wijs maken, hem voor den mal houden (Harreb. I, 331a; Stoett, 1361; Tschr. VIII, 223 vlg.). Hooi als beeld voor ‘dwaasheid’ ook V. Vloten, Ned. Kluchtsp. I, 213; Veelderh. gen. D. 210.
Caim, de beul?
om een luchjen helpen, van den adem (hier: door den dood aan de galg) berooven. Vgl. om hals brengen, enz.
| |
Q. VII, 12.
Duytsche knechten, misschien Overlandsche landsknechten; vgl. de Hansen in Romm. I, 29.
2 want, Kil.: wand, want. Sax. Fris. Sicamb. j. ‘laecken’. Pannus (stuk laken, lap) et vestis, et Rete, cassis (jagersnet), plaga (net om dieren te vangen). Vgl. 5 en vischwant.
Voor 7 zie Q. II, 15.
| |
Q. VII, 13.
ghebordeerd, met een geborduurden rand voorzien. Voor bordeeren, blijkbaar vaak met borduren verward (vgl. op deze plaats gheborduerd ed. 1612 en 1669), zie Ned. Wbk. III, 529.
2 ghebraden, gebraad. Vgl. gezoden en gebraden (als znw.) Q. II, 34.
mommen, gemaskerd gaan (vooral bij een feest). Zie Q. VII, 39.
bancketteren, feestvieren (Mnl. Wbk. I, 564).
trompe, trompet; trompen (ww.) Q. VII, 17.
kersou, eig.: madeliefje; hier: meisje. Ook Tuyt. 17.
Voor 7 vgl. Q. III, 11.
| |
| |
| |
Q. VII, 16.
anckeren, zich voorgoed verbinden (Ned. Wbk. II, 501).
bloot en naeckt, duidelijk en klaar, tevens met onkiesche bijgedachte aan de letterl. bet.
Vgl. iets dergelijks bij Mart. VIII, xii:
Uxorem quare locupletem ducere nolim,
Quaeritis? Uxori nubere nolo meae.
Inferior matrona suo sit, Prisce, marito:
Non aliter fiunt femina virque pares.
| |
Q. VII, 18.
wa, wel. Vgl. Q. III, 61.
een drooch praetgen, een praatje zonder meer.
roof, een streng garen of wol (Boekenoogen 854).
web, weefsel.
De wever verkoopt de webben, en Jaap, die heeft helpen weven, krijgt niets. Tevens wel in toesp. op zijn vergeefsche vrijage.
| |
Q. VII, 19.
dat ghy 't weet, vgl. bij Q. II, 2.
Jotto, een scheldnaam voor de Overlanders, als Poep, Knoet, Mof, enz. (misschien afgeleid van Jutland; Ned. Wbk. VII, 446, 578).
2: uw vader (pater) heet Jotto. Het woord pater opzettelijk ter vorming van Pater Jot(to), in woordsp. met Patriot. Dit laatste moet worden opgevat als: oud en gezeten burger van deze landen, vgl. oude Patriot (Sp. Brab. 1958), ongeveer hetzelfde als: oude geus, tegenover de Brabanders en Walen of tegenover de Overlanders, enz., die ‘op een stroowisch waren komen aandrijven’ naar het welvarende, rijk wordende Holland. Vgl. ook Q. VII, 20; Romm. I, 39; Hooft, Br. I, 70 en Oldenbarnevelt's laatste woorden.
| |
Q. VII, 20.
Westfalen vgl. bij Q. I, 57.
zijn Vaer ontloopen, wegloopen, gaan zwerven. Misschien tevens te verg. met mnl. sinen meester ontlopen, een domoor of dwaas zijn, eig.: niet lang genoeg school gegaan hebben (vgl. Proza-Rein.2 83, 13-16).
over 't hek springen, misschien een dergelijke uitdr. als: uit den band (de bocht) springen, buitensporigheden bedrijven (Ned. Wbk. II, 954; III, 21). Ned. Wbk. VI, 495 geeft voor hekkenspringer: wilde jongen; hetgeen weinig of niets zegt. Met het hek zal R.V. tevens wel zinspelen op het hek van 't vaderlijk erf.
heym, tehuis (nl. zooals men dat in Overland zegt). Zie Inl. § V.
landlooper, woordsp. tusschen de eigenl. bet. (zie 1, 2) en de oneigenlijke.
| |
| |
| |
Q. VII, 21.
ut erre moet; erre eer de Vlaamsche dan de Holl. vorm. Inl. § V. De vorm arre is thans nog slechts in de uitdr. in (zijn) arremoed bekend (d.i. in wanhoop, teleurstelling, enz.); de bet. van mnl. uut erren moede was: in toorn, boosheid. Door de bijgedachte aan armoede (vgl. reeds hier bij R.V.) is de bet. blijkbaar reeds vroeg verbleekt.
| |
Q. VII, 22.
bocken, bukken. Zie Q. VI, 48; Inl. § V.
bocken om een kleintje, om een kleinigheid de minste zijn. Vgl. V. Vloten, Ned. Kluchtsp. III, 70.
caentgen, iets voordeeligs, een buitenkansje (Ned. Wbk. VII, 649).
2 Vgl. Mart. 2. Waarsch. is de bedoeling: waar zij, die door hun rijkdom weelderig zijn geworden hun geld verkwisten en verloren doen gaan. De bet. van caentgens op deze plaats is dan echter nog niet duidelijk (zij, die voortdurend voordeel hebben behaald, wien het voor den wind is gegaan?) Of moet men vergelijken: de broodkruimels steken hem, van weelderige personen gezegd (Ned. Wbk. III, 1570)?
noest zien, bedrijvig, nauwlettend zien. Vgl. bij Mart.: inspexit.
met zijn ooghen opslocken, vgl. bij Mart.: oculisque comedit.
9 ghelt (acc.): de tant, de maech (nom.).
verdouwen, verteren. Dus: het geld moet omgezet worden in spijs en drank.
marsepeyn, hier voorwerpsn. Vgl. Sinnep. II, xii.
bancket houwen vgl. Q. VII, 13; Sinnep. III, xxxv.
12 roock, reuk, geur, reukwerk.
doe hem de stert veer was geloocken, toen zijn overmoed uit was (vgl. een pauw).
scherp, adi..schraal of adv.: nauwelijks (vgl. eng. hardly).
munt noch cruys, in 't geheel geen geld (Ned. Wbk. IX, 1242).
Naar Mart. IX, lix:
In Saeptis Mamurra diu multumque vagatus,
Hic ubi Roma suas aurea vexat opes,
Inspexit molles pueros oculisque comedit,
Non hos, quos primae prostituere casae,
Sed quos arcanae servant tabulata catastae
Et quos non populus nec mea turba videt.
Inde satur mensas et opertos exuit orbes
Expositumque alte pingue poposcit ebur,
Et testudineum mensus quater hexaclinon
Ingemuit citro non satis esse suo.
Consuluit nares, an olerent aera Corinthon,
| |
| |
Culpavit statuas et, Polyclite, tuas,
Et turbata brevi questus crystallina vitro
Murrina signavit seposuitque decem.
Expendit veteres calathos et si qua fuerunt
Pocula Mentorea nobilitata manu,
Et verides picto gemmas numeravit in auro,
Quidquid et a nivea grandius aure sonat.
Sardonychas vero mensa quaesivit in omni
Et pretium magnis fecit iaspidibus.
Undecima lassus cum iam discederet hora,
Asse duos calices emit et ipse tulit.
| |
Q. VII, 23.
Joncker van Weeldemal, een naam als de bij Q. V, 30, VI, 51 vermelde.
zijn beste cap smijten, een uitdr. door R.V. misschien gevormd met bijgedachte aan: zijn kap over de haag smijten (zijn ambt of beroep vaarwelzeggen), doch meer in bet. overeenkomende met: kap en keuvel verliezen, alles verliezen wat men bezit. Tegelijk is het een zinsp. op de bekende aardigheden met kap als zotskap (6, 7). Vgl. bij Q. I, 54; IV, 58; Tschr. XXXV, 296; Veelderh. gen. D. 15 vlg. Te vergelijken ook wellicht Sp. Br. 716:
Siet hoe dat hy sijn kap gheslinghert en ghesmeten het.
5 tot de bewoners van het huis gezegd, die de kap nu hebben.
6: opdat de kei (vgl. Q. III, 13), het teeken van zijn dwaasheid, geen kou vatte. Vgl. Veelderh. gen. D. 17: ‘De gansche neck wort bewaert van coude’ (nl. door de kap). De kap wil zoo spoedig mogelijk naar den Jonker terug; niet hijzelf echter vraagt dit, immers de plaats van het huis herinnert hij zich zelfs niet meer (doordat hij toen dronken was?).
knap, spoedig, vlug (Oudem. op Bredero, 182).
| |
Q. VII, 27.
op den tuy houden, aan 't lijntje houden, aan de praat houden. Van tui, touw (vgl. vertuien, een schip met een touw vastleggen). Zie Fr.-V. Wijk 712; Harreb. II, 347a.
goet ront, ongeveinsd, oprecht (Ned. Wbk. V, 372).
Naar Marot, 336:
Celle qui m'a tant pourmené
A eu pitié de ma langueur:
Dedans son iardin m'a mené
Où tous arbres sont en vigueur
| |
| |
Adonques n'usa de rigueur:
Si te la baise elle m'accolle:
Puis m'a donné son noble coeur,
Dont il m'est advis que je volle.
| |
Q. VII, 28.
niet met allen (nnl. niemendal), volstrekt niets.
iemand onghequelt laten, iem. niet lastig vallen.
Naar Marot, 336 (volgend op 't voorbeeld van Q. VII, 27):
Quand ie vy son coeur estre mien,
Ie mis toute crainte dehors.
Et luy dy, belle ce n'est rien,
Si entre vos bras ie ne dors:
Ne faites plus ceste demande:
Il est assez maistre du corps,
Qui a le coeur à sa commande.
| |
Q. VII, 29.
Voor 1 vgl. Sinnep. II, 7: Genoegh is meer en Anna's gelijkluidende zinspreuk, blijkbaar aan deze ‘Quick’ ontleend (Sterck, Aanv. 14).
Voor deze (Stoïsche) levensopvatting vgl. Inl. § VI; aldaar ook R.'s afkeer van de courtosy, waarboven hij de Hollandsche beleeftheyt stelt. Zie Q. III, 17; Romm. I, 44.
vrolijck, dartel, uitgelaten (tegenover werkelijk blij).
dapper tegenover edel, vgl. Romm. I. 12.
| |
Q. VII, 32.
Pietgen Proper, vgl. Q. II, 30; III, 43.
dat is nacht, dat lijkt nergens naar, dat hebt ge geheel mis (Ned Wbk. IX, 1416; Harreb. II, 115a).
dier, vgl. Q. I, 61.
jent, vgl. Q. V, 13.
| |
Q. VII, 35.
1 om weder te strijen, d.i. om te minnen....(3)? Dan is de plaatsing (vóór 2) vreemd. Vgl. echter bij Marot.
besporen = bespeuren (zonder klankwijziging).
door, dwaas, vgl. Q. III, 2.
Naar Marot, 420: Pourquoy voulez vous tant durer,
Ou renaistre en fleurissant aage?
| |
| |
Pour aymer & pour endurer
Y trouvez-vous tant d'avantage?
Certes celuy n'est pas bien sage,
Qui quiert deux fois estre frappé
Et veut repasser une passage
Dont il est, à peine, eschappé.
| |
Q. VII, 39.
voor mom gaen, vgl. Q. VII, 13; Bredero II, 54; Warenar 950.
Maleyeren, spreekw. voor ‘een leelijke vrouw’ (Ned. Wbk. IX, 139); hier dus in toepassing op Nel. Vgl. Harreb. I, 89a; III, 144a.
| |
Q. VII, 40.
Voor dergelijke uitingen vgl. Inl. §§ IV; VI.
8 Vgl. Harreb. II, 160a (de Paep, de priester, als o.a.Q. III, 39).
5 te pant stellen, prijs geven.
voorspraeck, advocaat, als Q. III, 42.
quant, vgl. Q. II, 15.
10 is dubbelzinnig: ‘het hunne prijsgeven’, doch tevens met onkiesche toesp. op de lett. bet.
| |
Q. VII, 41.
Meyskens van de Courtosye, vgl. Romm. I, 35; Inl. II.
fantasie, ideeën.
het? cap, misschien tevens weer in bedekte toesp. als bij Q. VII, 23?
huyfken, oorlap, vgl. Q. VI, 17.
5 Vgl. Q. III, 5.
klet, vgl. Q. II, 41.
fronsen, plooien. Vgl. Q. III, 19.
jae voorwaer, vermoedelijk als een Brab. uitdr. bedoeld.
Vgl. voor het geheel de beschrijving der ‘meyskens’ Veelderh. gen. D. 198. Met het herhaald ‘op Brabants’ zonder meer zal R.V. bedoelen, dat de lezer a.h.w. naar goedvinden deze schets kan uitbreiden.
Voor de Hollantsche botticheyt vgl. Q. VI, 49; Sinnep II, xv: ‘Schaemt u dan van uwe bottigheydt niet, dewyl dat ghy in de Zeehandel en Vaert alle ander volcken in grondige wetenschap te boven gaet’.
| |
Q. VII, 43.
Waarsch. ten geleide van een gedicht op nieuwjaar aan zijn vriend Spieghel. Vgl. vanouds vele gedichten op Nieuwjaar (o.a. bij Anna Bijns, Spieghel e.a.). Zie ook Ned. Wbk. IX, 1982.
of, indien.
| |
| |
4 maer, welnu.
't is lapsack, 't is quitte (Boekenoogen, 558/9).
| |
Q. VII, 44.
eeck, azijn.
heven = heffen, vgl. Romm. I, 39 r. 2: verheven. Hier wel: rijzen (Ned. Wbk. VI, 423; Mnl. Wbk. III, 274).
merrich, het beste, dat aan iets zijn waarde geeft; tevens in woordsp. met de eig. bet., en vaersen in woordsp. met vaersen, jonge koeien. Vgl. Q. VII, 5, 6.
vryelijck, gerust.
5 sacht hier: week, krachteloos, tegenover: kloek, ferm.
6 soet sapich, zonder kracht of heerlijkheid (eig. welsmakend; vgl. Bredero I, 326; III, 71, 359).
| |
Q. VII, 45.
7 't middel, het midden. Vgl. bij Q. VI, 36; 41: mijn Vrou van Middelburch.
| |
Q. VII, 48.
welghedaenheyt, van welgedaen, schoon.
in schoonheyt de moet verheffen, zich op schoonheid verhoovaardigen.
wel te voech, zooals 't behoort.
beeldelijck, beeldschoon.
5 belede van beleiden, ten uitvoer brengen.
om sonst, tevergeefs. Zie Inl. § V.
De bedoeling is: geest gaat lichaamsschoonheid te boven (3, 4 tegenover 1, 2); natuur kan de kunst te baat nemen, maar op het hart komt het ten slotte aan.
| |
Q. VII, 49.
lymich verdwynich, van langen duur, dat mij doet wegkwijnen. Voor verdwynich vgl. vernietich, wat het leven vernietigt (Q. VI, 35).
in sulcker voeghen, zoodanig.
braken, vgl. Q. IV, 51.
9 = 10: ik bemin tegen mijn wil; 11 en 12: dus haat ik niet, echter bemin ik ook niet (omdat ik tegen mijn wil bemin). Ik weifel dus tusschen liefde en haat.
| |
Q. VII, 53.
labben, vgl. Q. II, 49.
2: ge hebt het met uw geklets zoover gebracht, dat ge den mond niet meer kunt stilhouden, zoodat ge zelfs morst bij het eten van noten. Elders
| |
| |
(Harreb. II, 131a; Tuinm. I, 112; II, 198) komt deze uitdr. voor in anderen zin, nl.: altijd door het ongeluk getroffen worden.
Rommelsoo, als geringschattende benaming van dichterlijk werk ook V. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 348.
| |
Romm. I, 2.
Een gedichtje, verwant met de leugendichten; zie bij Q. III, 21. Vgl. voor Eer sal enz. (een oud genre) o.a. Bredero I, 141; ook Borger's Aan den Rijn (‘Eer keert de Rijn weer tot haar wellen’).
1 Vgl. Harreb. I, 175b; 384b.
6 Vgl. Harreb. I, 78b; 425a.
9 Vgl. Harreb. I, 389a; II, 96a.
| |
Romm. I, 3.
Vgl. voor dit versje Sterck, Aanv. 11, 12, waar ook Prinsen's meening (De Nederl. Renaiss. dichter Jan v. Hout, 19), als zouden hier kinderen van Jan v. Hout bedoeld zijn, weerlegd wordt. Trouwens reeds Ter Gouw (Amst. V, 179, noot 5) legde R.V.'s woordsp. op de eenig juiste wijze uit. Immers, in aanmerking genomen, dat het stukje (voorkomend in Van Hout's ‘Vrundtboeck’ ter Leidsche Lakenhal), gedagteekend is: Sept. 1578, ligt niets meer voor de hand, dan dat R.V. hier met eenige heiligen den spot drijft, wier machteloosheid juist in diezelfde Septembermaand bij de plundering der N. Kerk en van verschillende kloosters gebleken was. Vgl. Inl. § III. Een dergelijke spotternij Everaert XXXII, 132-136.
4 De nonnen van S. Barbara hielden zich bezig met spinnen, en in orde maken van de wasch. Zij waschten ook het lijnwaad der O. Kerk. (Ter Gouw t.a. pl.).
| |
Romm. I, 9.
Lazarus, vgl. Lukas 16, 22, 23.
bloot, arm. Vgl. Romm. I, 63, r. 9.
Voor dit dikwijls herdrukte ‘Graf-schrift’, als bewijs van R.'s vroomheid, zie Inl. § VI.
10-12 Vgl. Romm. I, 38, r. 6.
| |
Romm. I, 10.
Een rondeel, evenals het volgende. Vgl. Q. III, 7.
3 vreuchts orboren, vgl. Q, V. 11.
6 Vgl. Q. III, 52.
Voor den (in ed. 1669 ontbrekenden en in een rondeel ook eig. ‘overscharigen’) 9den regel vgl. Ned. Wbk. IV, 141 vlg.; Harreb. I, 198; en bij Q. I, 1.
| |
| |
| |
Romm. I, 11.
Als Romm. I, 10 een rondeel met 9den regel.
hanteren, beoefenen, bedrijven. Vgl. Q. I, 49.
solaes, genot, plezier, als vaak in 't Mnl.
Vgl. voor dezen weewoed over het verleden sommige minneliederen uit Hooft's eersten tijd, bijv. Ged. I, 55: 't Gemoet herwenscht verloren vroolijckheden; ook Romm. I, 58.
| |
Romm. I, 12.
Deugd en dapperheid stelt R.V. boven adeldom. Vgl. Q. II, 47; VII, 29; Inl. § VI. Ook Maerlant (Wap. Mart.); Bredero I, 337, 355; Hooft Granida 1131. Voor van als znw. vgl. Inl. § IV.
uytghesondert, uitblinkend.
| |
Romm. I, 15.
Klaarblijkelijk is met ‘Arent’ iemand bedoelt, die niet uit overtuiging anti-Katholiek is, maar alleen uit eigenbaat de bovendrijvende partij kiest. Stellig dagteekent het versje (zie Inl. § III) uit de dagen na de Alteratie van 1578.
3, 4: gheloof in dubbelzinnige bet. (vgl. Q. IV, 58), immers om 't gheloof (= uit gebrek aan crediet) is hij uit het land gegaan (vgl. om de Schrift Brabb. 1614, 191; Sp. Br. 359), want eerst door zijn huwelijk (vgl. 11) is hij rijk geworden. Misschien wilde Arent aan R.V. iets dergelijks verwijten (vgl. gheen gheloof hebben in de bet.: geen crediet hebben, Q. IV, 58), echter kan hij hem ook beschuldigen niet openlijk partij gekozen te hebben in de godsdienstige en staatkundige kwesties van dien tijd (zie Inl. §§ I; VI), waarop R.V. antwoordt door hem de waarde van eigen partijkiezen te doen gevoelen.
averecht, slecht, verdorven. Vgl. Tr. m. bl. 192.
een averechte Loth, misschien een tol, die meedraait. Vgl. bijv. Hooft Ged. I, 268, en onzen politieken weerhaan.
zijn Pater Noster niet kennen, tevens bewijs van domheid (vgl. Harreb. II, 174a; Veelderh. gen. D. 49).
een Calf, fijn ist, minachtende woordsp. voor Arents Calvinisme. Een dergelijke woordsp. (tusschen calf vel en Calvijn) ook Spul v/d. siecke stadt, 211-3; vgl. Tschr. XVIII, 302 vlg.
6: vgl. de kantt. in de Statenoverz. bij Openb. XIII. Vele Hervormingsgezinden zagen, vooral op Luthers voetspoor, in den Paus den Antichrist.
cortwylig: tijdkortend, ook: grappig, vroolijk; hier misschien ook in woordsp. met een bet.: kortstondig (tegenover: langdurend).
9: vgl. Q. VI, 43, r. 4.
10: achter 't gordijn, in bed (met onkiesche toesp.).
12: de dijck, hier spreekw. als plaats voor wie van elders verjaagd of
| |
| |
verdreven is (Ned. Wbk. III, 2598). In Amst. had deze uitdr. speciale bet., daar men ‘op den dijk’ buiten de poort was (voor op den dijck zetten als straf vgl. Ter Gouw, Amst. V, 199). Blijkbaar zinspeelt R.V. hier weer op Arents gedwongen vertrek uit Amsterdam, doch tevens op zijn armoede (vgl. Harreb. I, 133a: Het zijn jonkers van den Kalisdijk).
13: gans en duif als zinnebeeld van onnoozelheid, domheid (Ned. Wbk. III, 3561; IV, 245; Harreb. I, 159a, 201b).
coeckoeck vgl. bij Q. II, 30; (voor dit spreekw. Harreb. I, 427b).
In 16 een woordsp. met Arents naam.
| |
Romm. I, 18.
loopen hoepen, uit ‘hoepen loopen’, een uitdr. ter aanduiding van heimelijke vrijerij (Ned. Wbk. VI, 815).
alle drie, nl. gij en de twee stoepen.
Voor ‘bij malkanderen in een stoep zitten’ als plaats voor vrijerij vgl. Ter Gouw Amst. VI, 28/9.
| |
Romm. I, 21.
in desen, in dezen toestand, hierin.
Vgl. Heine, B. der Lieder (Die Heimkekr 47):
Du bist wie eine Blume, enz.
| |
Romm. I, 28.
Een rondeel met 9den regel, als Romm. I, 10, 11.
's werelts rontheyt, de aardbol (orbis terrarum). Vgl. uitdr. als 's werelts krijt e.a. bij Q. II, 25.
ghepeyns, iem. gedachten of voorstellingen.
Voor dit versje, geheel in den trant der oude Adieu-liederen vgl. Romm. I, 58 met de daar vermelde Fransche voorbeelden van dit genre; vgl. ook V. Vloten, Ned. Geschied. II, 341.
| |
Romm. I, 29.
schansen, schansen opwerpen, vgl. Q. VI, 4.
hans, hier wel speciaal in toepassing op de Overlandsche landsknechten, hoewel hans ook voorkomt in de bet.: gezel (Kil. socius, collega: vgl. Tr. m. bl. 90).
roose crans, als teeken van beantwoorde liefde (vgl. Rose 777) tegenover een krans van biezen (vgl. Q. III, 18).
| |
Romm. I, 34.
3: de ‘arbeid’ (moeite, inspanning) is weldra door de rust vergoed en vergeten.
6: wellust, hier nog in 't algem.: lust, genot.
| |
| |
met een click, zie Q. VI, 19.
Voor het Renaissance-begrip der eer vgl. Bredero I, 337, 355; Hooft's Granida, enz.; Hooft Ged. I, 37: Eer is het lof des deuchts.
| |
Romm. I, 35.
Meyskens van de courtosy, vgl. Q. VII, 41; Inl. § II.
Ook hier bespot R.V. ze, blijkens de geijkte termen ‘honneur’ en ‘grammercy’ (nae d'oude sleur) die hij haar in den mond legt.
Voor Roemers purisme zie Inl. § V.
| |
Romm. I, 37.
de Paep (weer) = de Priester. Vgl. Inl. § III voor den tijd van vervaardiging. 2, 4, 5 vgl. Q. II, 52.
| |
Romm. I, 38.
onversocht, (nog) onbeproefd.
reuckeloos, roekeloos. Zie Fr.-V. Wijk 553.
6 bewijst R.s vroomheid (vgl. Romm. I, 9; Inl. § VI).
| |
Romm. I, 39.
Vgl. voor dit gedicht Inl. § III.
1, 2 zullen vermoedelijk doelen op de ‘Commissarissen der Beroerten’, die Sept. 1567 te Amsterdam verschenen. Op hun last zijn een menigte Amsterdammers, waaronder de beste burgers (vandaar 3: ‘den rechten Patriot’) tot eeuwige ballingschap met verbeurdverklaring van goederen veroordeeld (vgl. 4).
verheven: verheffen, vgl. Q. VII, 44: heven.
schatten en scheeren, door zware schatting er al het mogelijke van halen.
slot, besluit.
oprecht, rechtschapen, eerlijk.
| |
Romm. I, 40.
3: vgl. Q. VII, 40, r. 8; Inl. § III.
4: hem voortdoen, zich voordoen.
6: hem beloven, zich verheugen (= zich bedanken, Ned. Wbk. II, 1748: wederk. eig. c. gen. dus hier: (daar af), enz.
| |
Romm. I, 42.
Vermoedelijk zijn hier bedoeld Dieuwer Jacobsdr. Benningh en Govert Dircksz. Wuytiers, die 10 Jan. 1580 met elkaar in 't huwelijk traden. Zie Inl. §§ I; III.
solaes, zie Romm. I, 11.
| |
| |
6: Diewar woordsp. met: die war (war = verwarring; Boekenoogen 1185; Mnl. Hdwbk. 690: werre, en vgl. 7: Godes-frede in woordsp. met godsvrede).
| |
Romm. I, 44.
tafelrecht, tafelwetten.
In deze tafelwetten, die een aardigen kijk geven op de toenmalige dischgebruiken, komt R.V. weer op voor de Hollandsche ‘beleefdheid’ tegenover de ‘courtosy’ (vgl. Q. III, 17, waarvan de inhoud in hoofdzaak met dit versje overeenstemt).
goet ronts, openhartig, ruw eerlijk (voor de -s (ed. 1669: goets ronds) zie Ned. Wbk. V, 300/1; 371/2).
4: de omganger (of: rondeeltje, Bredero II, 84), een beker, die bij alle gasten, met de zon om, rondging, met de bedoeling elkaar een dronk toe te brengen. Ieder, die daarna niet meer drinken wilde, moest daartoe vrijheid hebben (Ter Gouw, Volksverm. 670).
5: vlg. Q. III, 17, r. 3 (in verband met r. 1 ald.).
7: vgl. Q. III, 17, r. 4.
8: spout niet het woort, val een ander niet in de rede? vgl. mnl. spouden, splijten, spouwen? Of van spouwen, spuwen; het woort spouwen, ‘met spijkers spreken?’
9: als men voor de tweede maal rondgaat, moet men niet meer dan de helft van het eerst opgediende aanbieden, opdat er niet overmatig veel gegeten worde?
benedijst uit lat. benedicite: het gebed voor den maaltijd. Vgl. Spieghel (1694) 213; Romm. II, 23. Voor het gebruik van dergelijke Kathol. termen zie Inl. § III.
11: boven (= meer dan) eens....Vgl. Q. III, 17, (r. 5)?
onwil, boosheid.
| |
Romm. I, 54.
ranck, gril.
wancken, omgaan. Vgl. Vondel (v. Lenn.) IV, 138.
onversaecht, hier: onbezonnen, onbesuisd.
dancken, woordsp. met de bet.: afslaan, afwijzen.
| |
Romm. I, 55.
ris, snel, spoedig (Mnl. Wbk. VI, 1450). Vgl. Jamm. 4; r. 35.
| |
Romm. I, 56.
deser erven, de wereld; vgl. swerelts erven (Mnl. Wbk. II, 726).
Tegenover Spieghels geloof in de standvastigheid van zijn geliefde stelt R.V. hier de veranderlijkheid der vrouwen, hem uit ervaring bekend. Spieghel (geh.
| |
| |
1578) en R.V. (geh. 1583) zijn nog ongehuwd, dus dateert het versje (als het vorige) van vóór 1578.
| |
Romm. I, 57.
hem ghenoeghen laten, ‘genoegen’ (bedr.), tevredenstellen. Vgl. Romm. II, 33 (ook voor den inhoud) en Q. III, 10: houdt maet....
Iets dergelijks Thom. Mori Epigr. 228:
De Mediocritate, e Graeco.
Agros ego haud porrectiores appeto,
Non auream aut Gygis beatitudinem.
Quae sit satis sibi, vita sat eadem est mihi,
Illud nihil nimis, nimis mihi placet.
| |
Romm. I, 58.
Een adieu-lied, als Romm. I, 28; vgl. o.a. Marot. 204; Ronsard V, 110; ook I, 314.
wel schoon, zeer schoon.
jolijt, plezier, naast jolijs (Mnl. Wbk. III, 1058).
deviseren, spreken, eig. uiteenzetten; ‘couten en deviseren’ ook Q. I, 8.
spaseren (Fr.-V. Wijk spanseeren; vgl. hd. spazieren).
de doelen, vgl. Q. I, 36; Inl. § IV.
posset, een drank?
stremmelis, stremsel. Zie Inl. § V.
St. Anthonisdijck: de tegenw. St. Antonies- of Jodenbreestraat en het verlengde daarvan aan de overzijde van de N. Heerengracht. Verder liep de dijk langs het IJ over Zeeburg en Diemen tot Muiden (Amst. in de 17de eeuw, Gr. en Bl. 115; Ter Gouw, Amst. VII, 322, 323). Kennelijk was ‘de dijck’ de geliefkoosde wandelplaats der Amsterdammers. Zie ook Romm. II, 34.
Outewael: in R. V.s tijd nog een apart gehucht (1658 bij Amst. gevoegd), dat men langs den St. Anthonisdijck, op weg naar Diemen (vgl. Q. III, 4), bereikte. Vgl. Breughel, Boert. Cl. II (1612), 24.
Annekens huys: verm. het gildenhuis van het Bergenvaardersgild (vgl. v.d. Aa, Aardr. Wbk.) te Amst. buiten de stad, aan den Amstel. Immers de Bergenvaarders onderhielden het St. Anne-altaar in de N. Kerk. Dit huis zal ook als herberg verhuurd zijn, in elk geval na 1576, toen het, na brand, herbouwd werd.
't Reguliershof: zie Q. I, 36.
18: vgl. bij Q. II, 58.
ijsbolt, een winterstoofpeer.
20 en 21 kunnen slaan op het beleg van Haarlem in 1573. Zie Inl. § III. Toch is het zeer wel mogelijk, dat R.V. in 20 zinspeelt op iets dergelijks, als wat men bij Bredero vindt (III, 289), nl. den wederzijdschen naijver, wedijver
| |
| |
of iets derg. tusschen Amst. en Haarlem; deur bedwanck in 21 moet dan zien op R.s gedwongen afscheid van de streken, waar hij zoo veel heeft genoten. Voor men c. plur. vgl. Q. VII, 5 r. 5.
Marryken Cuyers, waarsch. dezelfde als mijn Lief aan het slot van het gedicht. R.V. is dus nog ongehuwd; vandaar dat het versje van vóór 1583 dateert.
In 't vervolg worden alle plaatsen genoemd, waar de dichter zich placht te vermaken in zijn jeugd. 't Is een weemoedige herdenking van ‘verloren vroolijckheden’. Dat zijn ‘Lief’ in liefden rebel was, (43) stemt hem eveneens tot weemoed.
25: anderdenhout, thans (door samentr.) Aerdenhout.
35, 36. Blijkbaar had R.V. in zijn tuin duizendschoon met hoe langer hoe liever (volksnaam voor versch. planten, Heukels Ned. Volksn.) er tusschen geplant. De duizendschoon is ‘playsant’ als zijn lief, met dit verschil, dat haar niet (als de duizendschoon) hoe langher hoe liever in 't hart is geplant (= dat zij hem niet steeds meer bemint, vgl. 43). Een dergelijke opsomming van allerlei bloemen bij Spieghel (Hertsp. IV, begin).
brunet, eranthemum, flos Adonis.
roder mont, vgl. hd. roter mund, een vaste term in de minneliederen
52: worde, werd. Vgl. Q. II, 29, r. 9.
| |
Romm. I, 59.
vlotel, vlakke schotel (Oudem. VII, 668).
poffe bier, schuimend bier. Vgl. mnl. puffe, een soort broodje; bol, eig. wat opgeblazen, gerezen is.
flapper, flapkan. Vgl. Schotel, Maatsch. leven 11.
durlichtich (= doorluchtig), doorschijnend.
stoop, drinkschaal, bokaal.
mos (most), jonge, of nog niet geheel doorgiste wijn.
6: niet, niets.
Het geheel is niet overduidelijk! Misschien bedoelt R.V.: De goede drank smaakt altijd lekker, zelfs al zou men jongen vurigen wijn uit een aarden kopje drinken.
| |
Romm. I, 60.
Dit versje (vgl. Inl. § I) komt voor in Douza's ‘Vrundtboeck’ (ald. fol. 86) ter Leidsche bibl.
Door 6 komt R. tot zijn slotsom: evenals de tweehoofdige Janus naar twee zijden ziet, zoo ook Janus Douza: de oude (d.i. de classieke) en nieuwe (Fr. en Ned. Renaissance-) poëeten bemint hij gelijkelijk.
| |
Romm. I, 62.
Ysbrant, (de naam) hier in woordsp. met ijs brandt, blijkens 6.
| |
| |
Ysbrant vat het aldus op: ‘(het) ijs brandt, Vrijer, het rijden is (dus) afgeloopen’. Evenmin begrijpt hij de bedoeling van 2, blijkens zijn verwonderde vraag: ‘Gaetmen opt Water?’ Met: ‘op het Water’ bedoelt R.V.: aan het Damrak. Zie bij Q. II, 5.
5: al, wel.
| |
Romm. I, 63.
bediet, beteekenis. Met zijn opschrift kan Spieghel zinspelen op zijn overnemen van het versje (zie beneden) en bedoelen: vat het niet op als mijn persoonlijke opvatting, maar als dichterlijk tijdverdrijf. In zijn antwoord (Romm. I, 64) komt R.V. uit voor zijn navolging (vgl. het opschrift beneden bij Buchanan): Crates is de auteur van het eerste, zwartgallige gedichtje; nu zal hij, naar Metrodorus het antwoord geven.
4 en 5 zijn toepasselijk op R. V.s bedrijf, vgl. Romm. I, 64 r. 9, 11 waar hij de lichtzijde er van aanwijst.
bloot, arm, vgl. Romm. I, 9.
staen = bestaen, aandurven?
11: niet, niets.
17 en 18: de ouderdom kwelt den mensch met ziekte en vrees voor den dood of het lijden.
Naar Ronsard I, 668/9:
Quel train de vie est-il bon que ie suive,
Afin, Muret, qu'heureusement ie vive?
Aux Cours des Roys regne l'ambition,
Les Senateurs sont pleins de passion
Les maisons sont de mille soucis pleines,
Le labourage est tout rempli de peines,
Le matelot voit à deux doigts du bord
De son bateau pendre tousiours la mort.
Celuy qui erre en un pays estrange,
S'il a du bien, craint qu'un autre le mange:
Le guerrier meurt masqué d'une valeur;
Le marriage est comblé de malheur,
Et si lon vit sans estre en mariage,
Seul & desert il faut user son âge:
Avoir enfans, n'avoir enfans aussi
Donne tousiours domestique souci.
La ieunesse est peu sage & mal habile,
La veillesse est languissante & debile,
Ayant tousiours la mort devant les yeux.
Donque Muret, ie croy qu'il vaudroit mieux
L'un de ces deux, ou bien iamais de n'estre,
Ou de mourir si tost qu'on vient de naistre.
| |
| |
Vgl. ook Buchanan, Epigr. I, 333: E Graeco Posidippi, seu Cratetis.
Quod vitae ingrediaris iter? si rura labore,
Si domus est curis anxia, lite forum,
Si mare sollicitat terror, metus urget habentem
Rem peregre: ast inopem cura molesta coquit:
Sollicitudo toris genialibus adstat: es expers
Coniugis, id saevae est degere more ferae:
Proli aerumna comes: quasi manca est orbe senecta,
Robore canities, mente inventa caret.
Primum ergo optandum est non nasci, proxima vota
Aerumnas fato praeveniente mori.
| |
Romm. I, 64.
Hoewel R.V. hier navolgt (zie beneden), geeft dit gedicht toch duidelijk zijn levensbeschouwing weer. Vgl. Inl. § VI. Voor 27 vgl. Q I, 4 r. 16; Romm. II, 3.
bezind hebben, liefhebben. (Ned. Wbk. II, 2479).
cramen besorgen, kinderen verwekken.
darfdy, behoeft gij.
Vgl. Buchanan Epigr. I, 333: Contraria sententia verisimilis, ex Metrodoro.
Quod vis vitae iter insistas. Si rura voluptas,
Tecta quies habitet, fama decusque forum,
Rem mare suppeditat, comitatur gloria ditem
Si peregre it, nemo conscius est inopi.
Felix vita toris genialibus adstat; es expers
Coniugis, & curae pondere liber eris.
Delitiae patrum soboles, minus angeris orbus,
Robusta es aetas prima, secunda pia.
Commodo quum vitae tot sint, vota utraque damna:
Non nasci, aut hausta luce, repente mori.
| |
Romm. II, 2.
Naar Cato, Dist. de Moribus I, xxi: Paupertas ferenda fortiter est.
Infantem nudum quum te natura creârit,
Paupertatis onus patienter ferre memento.
Voor gedichten op tafelborden, zie Inl. § IV. schrijven, inbakken?
Alleen Romm. II (No. 1-15), dus tot de ‘Boertighe’ zijn vertaald of bewerkt naar Cato, die daarna volgen zijn blijkbaar Roemers eigen werk.
| |
| |
| |
Romm. II, 3.
Naar Cato I, xxii: Mortem neque metuas neque optes.
Ne timeas illam, quae vitae est ultima finis:
Qui mortem metuit, quod vivit perdit id ipsum.
vgl. ook ib. II, iii: Summum nec optes nec metuas diem.
Linque metum leti; nam stultum est tempore in omni,
Dum mortem metuas, amittere gaudia vitae.
Blijkbaar is het opschrift bij Cato ontleend aan Mart. X, xlvii; zie bij Q. I, 4.
| |
Romm. II, 9.
Vermoedelijk naar Cato II, xxviii:
In temperantia diuturnior voluptas, quam in vita dissoluta.
Fortius ut valeas, interdum parcior esto:
Pauca voluptati debentur, plura saluti.
| |
Romm. II, 15.
Naar Cato IV, xvi: Utendum divitiis est.
Utere quaesitis opibus: fuge nomen avari.
Quid tibi divitiae prosunt, si pauper abundas?
| |
Romm. II, 18.
2: by my, nl. bij een roemer, een wijnglas. Vandaar dat ge goet ronts zijt, wat hier niet (als boven o.a. Romm. I, 44) eerlijk, openhartig beteekent, maar: gesteld op iets ronds (nl. een rond wijnglas), vgl. uitdr. als goet mijns, enz. bij Q. V, 1. Tevens zal men hier een toesp. hebben te zien op den dichter zelf, als den ‘ronden Roemer’.
| |
Romm. II, 23.
gracy, eig. het dankgebed na het eten (uit gratias), maar ook: het glaasje daarna (Ned. Wbk. V, 40, 601), blijkens: soo u aensicht bewijst; tevens in woordsp. met de bet.: ‘bevalligheid’ evenals in het spreekw.: het heeft gratie noch benedictie, het heeft gedaante noch heerlijkheid, (Harreb. I, 256b).
benedijst, het gebed vóór den maaltijd, vgl. Romm. I, 44. Liever nog dan de gracy, waarmee alles eindigt, hoort hij de benedijst, waarna al het eten en drinken nog beginnen moet.
| |
Romm. II, 24.
Wie er op uit is, hem onbekende meisjes te verschalken, misleidt ze òf loopt er zelf in, doordat hij ze niet kent.
| |
| |
| |
Romm. II, 26.
Waarsch. gericht tot een Hervormingsgezinde, die door vraatzucht zijn belijdenis slecht in praktijk brengt. Het versje dateert dan van na 1578.
een hoen breecken, in stukken verdeelen, om het vleesch te eten. (Ned. Wbk. III, 1241/2).
| |
Romm. II, 27.
1: als een en eene (de man en de vrouw) samen alleen en gepaard zijn (= een paar vormen en paren).
2 bevat een onkiesche toesp.
| |
Romm. II, 33.
hem ghenoeghen laten, vgl. Romm. I, 57.
Vgl. Inl. § VI.
| |
Romm. II, 34.
Over dit en het volgende versje zie uitvoerig Sterck, Aanv. 10. Er blijkt uit, dat R.V. niet Roomsch is, daar hij zijn vriend op Paaschdag uit den verplichten kerkdienst wil houden. Blijkens het ‘by de vrysters gaen’ zijn beiden nog ongehuwd. Daar Spieghel het eerst (in 1578) huwde, moeten de gedichtjes van vóór dit jaar dagteekenen, temeer daar de Kathol. nog vrij zijn in de uitoefening hunner eeredienst, wat hun van 1578 af werd belet. Sterck stelt het versje met het antwoord 2 à 3 j. na 1566, toen R.V. 21 à 22 en Sp. 19 à 20 j. oud was. Tevens blijkt hier de strenge opvatting omtrent wat op zulk een feestdag al dan niet betamelijk was.
7: de dijck zal de St. Anthonisdijk zijn. Vgl. Romm. I, 58.
| |
Romm. II, 35.
Ook uit de uitdr. ‘daer is ghespel en ghesangh’ (8) blijkt de nog vrije uitoefening van den Roomschen eeredienst.
Sp. geeft aan R.s uitnoodiging gevolg, doch stelt er prijs op hem te verzekeren, dat zijn bezoek niet voortvloeit uit gebrek aan ander tijdverdrijf, in welk geval het weinig waarde zou hebben.
danck, aanspraak op erkentelijkheid (Ned. Wbk. III, 2280).
iem. bycomen, bij iem. komen (Ned. Wbk. II, 2616).
9: beter mach, wat beters kan doen (dan de bovengenoemde dingen).
| |
Romm. II, 41.
Men vgl. voor dit versje de hieronder volgende voorbeelden:
Thomae Mori Epigr. (Thomae Mori G. Lilii Progymnasmata) 173:
| |
| |
ΛΟΥΚΙΑΝΟΥ.
῾Ως τεϑνηξόμενος, τῶν σῶν ἀγαϑῶν ἀπόλαβε,
ὡς δὲ βιωσόμενος, φέιδεο σῶν ϰτεάνων,
᾽Εστὶ δ´ἀνὴϱ σοφὸς οὗτος, ὁς ἄμφω ταῦτα νοήσας,
φειδοι, ϰαὶ δαπάνη μέτϱον ἐφηϱμοσατο.
G. Lilii de moderato sumptu.
Divitiis utare tuis, tanquam moriturus.
Tanquam victurus, parcito divitiis.
Vir sapiens est ille quidem, qui haec ambo volutans
Parcit, quique modum sumptibus applicuit.
T. Mori.
Tanquam iam moriturus partis utere rebus.
Tanquam victurus denuo parce tuis.
Ille sapit, qui perpensis hiis rite duobus,
Parcus erit certo munificusque modo.
vgl. G. Buchanani Epigr. Lib I, 339:
E Graeco:
Mors velut immineat praesentibus utere rebus:
Parce, velut fati sera sit hora tui.
Verè etenim sapiens est is, qui certum adhibere
Novit avaritiae, luxuriaeque modum.
ook Nicolaus Borbonius 115:
E Graeco Luciani.
Utere divitiis tanquam moriturus, & idem
Tanquam victurus congere parcus opes.
Est animi virtus sorti moderantis utrique,
Scire suis opibus parcere, scire frui.
| |
Raets. 2.
Sinte Luyerijns geselschap, de luiaards. Vgl. Q. VI, 51.
5: het meest lydende ghewas der aerden, nl. het vlas, dat gezwingeld en over den hekel gehaald wordt, het ‘vel’ is dus van linnen. Vgl. het raadsel:
Eerst was ik jong en schoon
En droeg een blauwe kroon
Toen werd ik oud en stijf
| |
| |
En kreeg een band om 't lijf,
Daarna werd ik gestooten en geslagen,
En eindelijk van koningen en bedelaars gedragen.
Voor een dergelijke personificatie vgl. Jan Gerstekoorn (De Cort's vert. v. Burns' Lied. 309).
6: de veêren.
| |
Raets. 3.
knurf, knobbel, bult (Oudem. III, 447); vgl. Totten Leser.
barckhout; barck, schors van een boom (Oudem. I, 312; vgl. Ned. Wbk. II, 1023).
de verdryver van rou, de vreugde of: de wijn.
9: een lichter van de kan, omdat de wijnkan bij 't vullen van den roemer daaruit, lichter wordt; in woordsp. met de kan lichten, (veel) drinken, pooien.
ghenan, naamgenoot, nl. Roemer. Vgl. bij Q. VI, 30.
| |
Raets. 5.
swarte custen, het ‘dack’, vgl. Q. VII, 54.
3 vgl. de beschrijving van het kaatsspel bij Schotel, Maatsch. leven 119, 120.
4: het Gelderse oorloch comt met mijn rusten, als ik rust, is dat een bewijs, dat de G. oorlog in aantocht is. Over dien oorlog (-1543), waardoor men te Amsterdam voortdurend bedreigd was, zie Ter Gouw, Amst. IV, passim.
Van de kaatsbanen, die er te Amst. in de 16de eeuw verscheidene waren (ib. V, 488/9), werd in zulke gevaarvolle tijden natuurlijk geen gebruik gemaakt.
5: hij, die moe is van ledigheid, jaagt...enz.
een ghetralyde bril, een raket.
8, 9 vgl. Q. IV, 13.
| |
Raets. 9.
1: de zone Gods, Jezus. Vgl. Matth. 8, 20; Lukas 9, 58.
| |
Raets. 13.
tresoor, schat.
quijt worden, verliezen. Vgl. Veelderh. gen. D. 47.
| |
| |
INHOUD.
|
Blz. |
Inleiding |
I-XLVII |
|
§ I. |
Roemer Vissscher's leven. |
|
|
§ II. |
De ‘amoureuse’ Roemer Visscher. |
|
|
§ III. |
Toespelingen in de Brabbeling in verband met de geschiedenis van Amsterdam. |
|
|
§ IV. |
De Brabbeling als beeld van het huiselijk en maatschappelijk leven van Roemers tijd en omgeving. |
|
|
§ V. |
Roemers letterkundige werkzaamheid.
Vertalingen, Dialectische eigenaardigheden. |
|
|
§ VI. |
Roemers levensbeschouwing. |
|
|
§ VII. |
Wijze van uitgaaf; Bibliografie en Vergelijking der drukken. |
|
|
§ VIII. |
Literatuur en Bronnen. |
|
|
Tekst |
1-95 |
|
Aanteekeningen |
97-188 |
|
|