Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 1
(1918)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend§ VI. Roemers levensbeschouwing.In een weinig bekend gedicht van Roemer Visscher, ‘Strijdt tusschen Waerheyt en Schijn’, waarin ten slotte de waarheid zegepraalt, wordt ‘Momus’, die ‘de aldervoorste in 't vechten’ geweest was bij waarheids ‘wackere armeye’, uitverkoren om tot belooning van zijn moed, met haar te huwen. Momus (de spot) en de waarheid onafscheidelijk aan elkaar verbondenGa naar voetnoot1), het vormt en typeert voor een niet gering deel Roemers levensbeschouwing, in de Brabbeling vertolkt. Hoewel, zooals bleek, veel van zijn dichterlijk werk, daarin vervat, naar antieke en Renaissance-dichters is gevolgd, is toch, zoowel in | |
[pagina XXXVIII]
| |
de nagevolgde als in de oorspronkelijke gedichten, deze trek onmiskenbaar: een echt Hollandsche ‘goetrondtheyt’Ga naar voetnoot1), die een enkele maal streng en fel, maar meest luchtig spottend, niet zelden ook ruw boertig, vele verkeerde toestanden en misbruiken ‘courtosy’ en ‘ypocrisy’ laakt, en zonder iemands critiek of ergernis te duchten voor de waarheid opkomt; het ‘ridentem dicere verum’, tot ergernis van allerlei ‘pylaer-byters’Ga naar voetnoot2), ‘die niet lyden mogen dat men een vorck een vorck hiet’. Wapen is hem daarbij de dichtkunst, de zoo hoog door hem geprezen ‘Rethorica’, in haar souvereiniteit, die daarom juist door het ‘schijns-volck’ wordt gehaat. Geen van alle andere consten machmen vry nomen,
Dan dese alleen, die altijt sonder schroomen,
Vryelijck uytroept voor alle straten en steghen,
Teghen al der Tyrannen straffe ghesetten,
Steecken (sic) het deur-dringhent gheluydt der Trompetten,
Des waerheyts, daer sy is toegheneghenGa naar voetnoot3).
Al dat schijnsvolkGa naar voetnoot4): woekeraarsGa naar voetnoot5), bedriegersGa naar voetnoot5), oplichtersGa naar voetnoot5), koppelaarsGa naar voetnoot6), ‘Jordens’Ga naar voetnoot7), bankroetiersGa naar voetnoot8), allen die ‘St. Jobs trappenGa naar voetnoot9) geteld hebben’, rechters, die het recht buigenGa naar voetnoot10), oneerlijke advocatenGa naar voetnoot11), overdreven geloofsijveraars en baatzuchtige priestersGa naar voetnoot12), hij hekelt ze allen in zijn vluchtig en frisch geschreven ‘Quicken’, met scherpe en levendige opmerkingsgave, met onbetwistbare waarheidsliefdeGa naar voetnoot13). Wie het leest, moet maar denken, dat niet hij, doch een ander de bedoelde persoon isGa naar voetnoot14); wie zich boos maakt, bewijst daarmee, dat hem de schoen pastGa naar voetnoot15). | |
[pagina XXXIX]
| |
De veelvuldige schijn, ‘de logen op de beste stee bij den haert’Ga naar voetnoot1), de waarheid ter deure uitgebannenGa naar voetnoot2) in allerlei maatschappelijke en godsdienstige kringen, zal Roemer wel aanleiding hebben gegeven zich bij geen der beide elkaar fel bestrijdende kerkelijke richtingen zijner dagen openlijk aan te sluiten. Een dubbelt Geus, en dubbelt Catholijck
Zijn een enckelt goet man heel onghelijckGa naar voetnoot3)
Geuzen en beeldstormers verontrusten de gemoederenGa naar voetnoot4) en blijven, als 't er op aankomt, uit de werken het geloof te toonen, ‘in hun eigen ijver’Ga naar voetnoot5). ‘Paepen’ gaan om winst ten altaarGa naar voetnoot6), absolveeren uit drinklust bedriegelijke waardenGa naar voetnoot7), onthouden zich zelfs niet van het verkeer met getrouwde vrouwenGa naar voetnoot8). De vroomschijnende Arent, die martelaar voor het geloof wil heeten, is een huichelaar van de eerste soortGa naar voetnoot9), ‘preeckers drijven haer ketterij als schriftuere’Ga naar voetnoot10), in dispuut en oproer leven zij eerst rechtGa naar voetnoot11). Tegenover dit alles stelt de dichter een min of meer Stoïsch getint, kinderlijk Christendom. ‘De gheloovighe’, zegt hij, ‘verlaet hem alleen op God’Ga naar voetnoot12); ‘als de Hemel niet ghetercht wordt van onse verwoetheyt, soo ghenieten wy overvloedich haer milde goetheyt: En die God die nae zijn beeldt ons heeft ghewracht, Draecht sorch voor zijn schepsel, het menschelijck gheslacht’Ga naar voetnoot13). Vergelijk ook het schoone Grafschrift (Romm. I, 9). Het leven mag en moet men genieten, met al het schoons, dat het biedtGa naar voetnoot14): Den teghenwoordighen tijt wil ick slaen gae,
Den verleden can ick niet weder locken:
Wachtende wat de toecomende sal brengen nae,
En hier en tusschen lachen, boerten, en jockenGa naar voetnoot15).
| |
[pagina XL]
| |
Wat baat het de toekomst te weten, als men toekomstig leed toch lijden moet?Ga naar voetnoot1) Laat ons matig zijnGa naar voetnoot2), zonder allerlei wenschen vervuld te willen zienGa naar voetnoot3); afkeerig van 't begeerenGa naar voetnoot4), van overdreven winstbejagGa naar voetnoot5); zucht naar rijkdom heeft menigeen in 't verderf gestortGa naar voetnoot6): Des Menschen leven, ziel, vleysch en bloet,
Is ghelt en 't vermaledyde goetGa naar voetnoot7).
Neen: genoeg is meer dan veelGa naar voetnoot8), meer ook dan titels, wapensGa naar voetnoot9) en gunst van hooggeplaatstenGa naar voetnoot10). De ware wijze ‘verteert zijn goet als sterffelijck mensch’ ‘en spaerttet ghelijck of hy noch een tijt sou levenGa naar voetnoot11)’. Zoo behoeft men den dood te vreezen noch te wenschen en heeft men aan den goed verwarmden huiselijken haard, gezond van lichaam en geest, omgeven door een vroolijk, betrouwbaar wijf en eensgezinde vrienden, een ‘vrolijck leven’, vrij van alle vrees en zorgGa naar voetnoot12).
Ga naar margenoot+ Kunstenaar heeft Roemer zich nooit gevoeld, evenmin als Coornhert en Spieghel. De namen ‘Brabbeling’, ‘Rommelsoo’, ‘Tepelwercken’, waarmee hij eigen dichtwerk betiteld heeft, bewijzen hetGa naar voetnoot13). Om lof is het hem niet te doenGa naar voetnoot14); veeleer drijft hij zelf den spot met zijn kunst. In het ‘Totten Leser’ spreekt hij van zijn ‘misverstandt’, dat nu door den druk ‘Jan alle-man in den mondt gegheven’ is, waar hij zelf liever gewenscht had, dat zijn brabbeling met hem ‘gesturven soude hebben, en voort begraven op 't Kerck-hoff van verghetelheydt’. Ga naar margenoot+ Toch weerklinkt wel te midden van de boertige scherts af en toe een heldere, teere toon, die verraadt, dat Roemer Visscher, misschien zijns ondanks, kunstenaar was. Zoo bijv. die aanhef van Q. III, 35: | |
[pagina XLI]
| |
Ten is niet waer, datmen door lieft mach sterven
Of ick was al doot en overlangh begraven,
Door 't groot verdriet dat mijn hert quam deurkerven.
Verder is er het schoone, reeds boven genoemde GrafschriftGa naar voetnoot1), en de mooie regels (Romm. I, 38): De Werelt wyse op zijn cloeck, vernuftich verstant,
De Rijcke op zijn onghewis veranderlijck goet,....
Maer de gheloovighe verlaet hem alleen op God.
Ook in de ‘Tuyters’, hoewel vaak vertaald, is ongetwijfeld veel schoons, hetgeen echter vooral geldt van het oorspronkelijke Jammertjen 8. Hier blijkt Roemer ‘spot en jok aan kant te hebben gezet’Ga naar voetnoot2) en het heilig recht der waarheid, wier strijder hij is, heft hem op hooger plan. Immers, hij zelf zegt het: Nederlantsche Mannen, dees Solonische claerheyt,
Is cluyt noch droom, dan Goddelijcke waerheyt:
En al die daer God en zijn ghebodt verachten,
Sullen met verdriet in haer boosheyt versmachten:
Maer die billijckheyt beminnen en Justicy croonen,
Daer sal de soete Vrede by comen woonen.
De onderdanighe eere diemen de Justicy doet,
die straft het quaet, en beloont het goet:
Breydelt de boosheyt teghen quade lusten,
Bereyt de goeden een veylich rusten:
Betert de misbruycken in elcken staet:
Straft den Rechter die cromme ganghen gaet:
Leyt neder de twist van Burghers en Boeren,
Die Landen en Steden houden in rep en roeren.
Met den cortsten, Heunich en Melck sal vloeyen,
By 't menschelijck geslacht, so lang als wy ons moeyen:
Te hanthaven de Justitie, en goede Wetten,
En de Heylighe Billijckheyt daer beneven setten.
|
|