Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 1
(1918)–N. van der Laan– Auteursrecht onbekend§ V. Roemers letterkundige werkzaamheid. Vertalingen, dialectische eigenaardigheden.Zooals gebleken isGa naar voetnoot12), houden vele van R.V.'s gedichten min of meer duidelijk verband met allerlei gebeurtenissen uit de geschiedenis van het Amsterdam zijner dagen. Dit brengt ons als vanzelf tot de onderstelling, dat de Brabbeling, waarvan de kern zeer zeker uit Roemers jeugdGa naar voetnoot13), tijdens 1566 en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende jaren zal dateeren, door den dichter, telkens als iets bijzonders in zijn omgeving of in Amsterdams geschiedenis hem daartoe drong, met eenige vluchtig en vlot neergeschreven ‘Quicken’ is vermeerderd, totdat eerst tegen 1614 deze verzameling afgesloten werd. Toen nl. gaf de dichter een door hemzelf bezorgde uitgave in 't licht, ‘oversien, en meer als de helft vermeerdert’, in plaats van den druk van 1612, die buiten zijn ‘kennis en weten’ verschenen was. De ‘Sinnepoppen’, waarbij zijn dochter Anna hem behulpzaam was, zullen van het eind der 16de eeuw en het begin der 17de eeuw dagteekenenGa naar voetnoot1). Wat nu verder met name de Brabbeling betreft, stellig is daar nog telkens de Rethorica aan het woord. Allerlei ruwgrappige aardigheden op misstanden in het huwelijk, op de geestelijkheid, op tal van oneerlijke en oneerbare praktijken in het dagelijksch leven, herinneren, evenals zijn herhaalde, soms zeer vèrgezochte woordspelingen aan den ouden trant der 15de eeuwsche refereindichtersGa naar voetnoot2). Roemer zelf dicht nog af en toe een rondeel, ondanks zijn afkeer van gekunstelde poëzieGa naar voetnoot3). Verder legt hij in zijn ‘Lof van Rethorica’ nog vooral op het nut van de dichtkunst den nadruk. Toch is er anderzijds juist in dit gedicht een enkele trek, die R.V. tevens doet kennen als kind van den nieuwen tijd, van de Renaissance. Hij gevoelt, dat de dichtkunst in den volsten zin des woords een ‘vrije kunst’, is, souverein, ten spijt van alle ‘schijns-volck’Ga naar voetnoot4). Dezelfde overtuiging maakt hem onbezorgd over de meening van het publiek, met welks ergernis hij in zoo menige ‘Quick’ den draak steektGa naar voetnoot5). Trouwens, ook bij Roemers geringschatting van eigen werk, hoe oprecht wellicht gemeendGa naar voetnoot6), dient men in 't oog te houden, dat dergelijke bescheidenheid bij Renaissance-dichters modieus wasGa naar voetnoot7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die Renaissance-invloed blijkt echter het duidelijkst, waar Roemers levensbeschouwing aan den dag treedtGa naar voetnoot1). Telkens zien wij daar hoe hij het Stoïcijnsch evenwicht huldigt. Hij is daarbij echter geen ‘pylaerbyter’, noch verliest hij zich in een dwepen met abstracte schoonheidsidealen, waardoor Ronsard en op diens voetspoor Van der Noot het beeld der Renaissance min of meer hadden vertroebeld. Wel heeft Roemer van der Noot's poezie gekend en geprezen, blijkens zijn lofdicht (ed. 1612, III, 111): ‘Op 't Boecxken van Poësy deur Jan van der Noot’, met de slotregels: ‘En op dat van vaeck niet soud blijven doot De Poesie, soo waert ghij ons Jan van Noot’; doch zelf vertegenwoordigt hij bij ons vooral de neiging van den Renaissancegeest tot het nationale. Hij is opentop Hollander, zoowel in zijn oorspronkelijk werk als in zijn vertalingen, aan ‘oude en nieuwe Poeten’ ontleend. Het kleinst getal vertalingen bevat het 6de Schock van de ‘Quicken’, in tijdsorde misschien het laatste. Daar zien wij den ‘ronden Roemer’ in zijn kracht, strijdend tegen ‘courtosy’, zich niet schamend maar een ‘bot Hollander’ te zijn. Neen, zelfbewust stelt hij juist daarin zijn eer. Vandaar dat zijn gedichten op de dichters van het volgende geslacht van sterken invloed zullen zijn geweest, en ‘dat het stoere voorgeslacht, en met name de kooplui en burgers van Amsterdam, in hun denken en handelen misschien nergens beter uit te kennen zijn, dan uit hetgeen hij schreef’Ga naar voetnoot2). Maar ook in zijn vertalingen, vooral naar Martialis, ‘verduitscht’ R.V. ‘naar 's lands gelegenheid’. Het Martiaalsche: ‘carnarius sum, pinguiarius non sum’ wordt bij Roemer, met een typisch Amsterdamsche toespeling: ‘ick waer liever int Vleyshuys, als int knielsvat’Ga naar voetnoot3); met de regels: ‘En woud' ghy my gheven dan noch wat meer, Soo had ick het beter dan onse lieve Heer’ spreekt hij zijn meisje toe in navolging van Mar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tialis': ‘Addideris super haec Veneris si gaudia vera, Esse negem melius cum Ganymede Jovi’Ga naar voetnoot1). Toch is de naam ‘tweede Martialis’Ga naar voetnoot2) stellig onjuist, omdat R.V. niet alleen opzettelijk het perverse van Martialis verzwakt, maar ook menig puntig epigram van zijn Latijnschen voorganger door al te groote breedsprakigheid verwatertGa naar voetnoot3). Ten slotte nog iets over Roemers taal. Mede een uitvloeisel van Roemer Visschers Hollandschen trots is zijn streven naar taalzuivering. Zijn purisme, later door Hooft, Bredero en andere 17de eeuwsche dichters voortgezet, was iets nieuws, mede aan dat nationale streven der Renaissance ontsprotenGa naar voetnoot4). Vandaar dat in Bredero's brief aan de ‘Oude Camer’Ga naar voetnoot5) Roemer genoemd wordt onder hen, die zich beijverd hebben de taal van bastaardwoorden te zuiveren, ‘ghelijck als sy lieden claarlijck bewesen in de....Neerlantsche Spellingh’. Hier is bedoeld de bekende ‘Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst’, in 1584 op naam der Oude Camer uitgegeven. Het mede-auteurschap van R.V. hieraan is dus volstrekt niet uitgeslotenGa naar voetnoot6). Doch ook overigens blijkt dit purisme telkens in RoemersGa naar voetnoot7) werk. Kenschetsend is in dit opzicht het slot van de ‘Voor-reden’ der ‘Sinnepoppen’, waar de Hollandsche taal ‘genoeg beslepen en bedisselt’ genoemd wordt, ‘om dese Voordanssers’ (nl. ‘de Latijnen, Italianen en Françoysen’) ‘te volgen met eenen lustigen tret’. Uiteraard komen in R. V.s. Brabbeling tal van Friesch-Hollandsche taalvormen en woorden voor, waarvan ook in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Amsterdamsch der 17de eeuw telkens nog de sporen te zien zijn. Daarnaast staan enkele oude Zuidnederlandsche termen, deels klaarblijkelijk ontleend aan de literaire kunsttaal der Rederijkers, terwijl eindelijk een klein getal woorden min of meer duidelijk Overlandsche afkomst verraadt. Een overzicht van het gevondene volge hier in hoofdtrekken, waarbij echter geenszins aanspraak op volledigheid is gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fri.-Holl. vormenGa naar voetnoot1).Klinkers.ie × nnl. ee < og. ai: bienen, mienen (Q. I, 28); Mieuwes (o.a. I. 30)Ga naar voetnoot2); hieten, ghehieten (I, 38; III, 11, 47); blieck (II, 42); ghemient (V, 7); knielsvat (VI, 53); candiel (VII, 22); schie (VII, 46)Ga naar voetnoot3). ó × nnl. ù: bocken (VI, 48) = bukken; bon (VI, 26) = bunGa naar voetnoot4). vijnen (III, 21) = vindenGa naar voetnoot5) (tevens met assimilatie van d aan n). mat (III, 48) = mot; vermatten (IV, 49; Romm. II, 19) = door de mot verteerd wordenGa naar voetnoot6). botter (VI, 49) = boterGa naar voetnoot7). (Brab).-Holl. ou(w) × vl. u (w): douwen (II, 33; III, 36); schouwen (II, 39; III, 6; V, 31); houwen (V, 22)Ga naar voetnoot8). Echter VI, 31: stuwenGa naar voetnoot9). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Medeklinkers.sk niet > sch blijkens: vrients kap (I, 54; IV, 58)Ga naar voetnoot1). ft niet > cht: nift (V, 42). stremmelis (Romm. I, 58) = stremselGa naar voetnoot2) (met metathesis van s en 1).
wick < wigge (VI, 53) (met zachten palat. klapper inplaats van glijder)Ga naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verbuiging.het boot (VI, 52). Ook in de 17de eeuw is boot in het N. meestal onz.Ga naar voetnoot4). bloox (mv. v. bloc = katrol)Ga naar voetnoot5) (VI, 14), als zoovele scheepstermen met een mv. op - s. mijn = mij (I, 61; II, 40; III, 20, 36; VII, 11, 22, 41; Romm. 1, 25; Tuyt. 2); dijn = dij (V, 28)Ga naar voetnoot6). us = ons (VII, 5)Ga naar voetnoot7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woorden.wegl. van ge-: looven (VI, 6) = gelooven; verwissen (VI, 52) = vergewissen; breck (III, 40) = gebrek; mient (V. 7 ed 1669) = ghemient, gemeente. (zie boven). dresch (V, 33) = braak(land)Ga naar voetnoot8). klet (II, 41; III, 19; VII, 41) = bovenjakjeGa naar voetnoot9). ontdieft (I, 7) = net, uitstekendGa naar voetnoot10). stick (III, 1) = homp broodGa naar voetnoot11). tepelwerck = beuzelwerkGa naar voetnoot12). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Persoonsnamen.Aris (I, 21)Ga naar voetnoot1). Dieuwer (Romm. I, 42)Ga naar voetnoot2). Souken Freecx (III, 19). Tiet, (I, 28, 38; III, 23, Brabb. 1614, 156).
Zuidnl. vormen zijn wellicht ketten (I, 7)Ga naar voetnoot3); in erre moet (VII, 21)Ga naar voetnoot4); toe-veughen (I, 24). - Uit de literaire taal der Znl. Rederijkers zullen stammen woorden als: jent (V, 13; VII, 32); saen (I, 57); toghen (III, 24); verjolijsenGa naar voetnoot5) (IV, 52); minioot (III, 1); solaes (Romm. I, 11), enz.; terwijl schrijveyn (VI, 14), schrijver, ook in 't Mnl. voorkomendGa naar voetnoot6), aan 't Fra. escrivain ontleend zal zijn. Het woord zennipGa naar voetnoot7) (VI, 14), mosterd, was in de N.O. gewesten in gebruik, (vgl. hd. senf), terwijl in de Z.W. mostaerd, van Romaanschen oorsprong, meer gebruikelijk was.
Overlandsche vormen zijn bretspil (VI, 14) = bordspel (mnd. bretspil, hd. brettspiel); erweelt (VI, 25); heim (VII, 20), heymrijck (V, 51); hertsen (II, 45; V, 39); omsonst (VII, 48); prangen (VI, 14) = pronken; roder mont vgl. hd. roter mund (Romm. I, 58); swans (V, 28); trot? (I, 30), vgl. mnd. trot, het trotseerenGa naar voetnoot8); verswinden (Tuyt. 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzicht der VertalingenGa naar voetnoot1):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II, 4 naar Propertius Eleg. III, 1, 43.
Romm. II (1-16) naar Cato: Disticha de Moribus.
Quicken III, 40 naar Hier. Angerianus: De Caeliae furto.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Zie boven bij Petrarca)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dergelijk werk als R. V.s ‘Lof v.e. Bl. Scheen’ en ‘Lof v.d. Mutse’ vindt men bij Ronsard:
II, 60/1 (1. regel) naar Buchanan 272? |
|